ECLI:NL:GHSHE:2023:1160

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
200.308.898_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging wijziging kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie en partneralimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aangevochten, waarin de alimentatie was vastgesteld. De vrouw en de man waren eerder gehuwd en hebben samen twee minderjarige kinderen. De rechtbank had de kinderalimentatie en partneralimentatie gewijzigd, wat de vrouw niet kon accepteren. In hoger beroep heeft de vrouw acht grieven ingediend, waarbij zij onder andere de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man ter discussie stelde. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de inkomensgegevens van beide partijen en de afspraken in het ouderschapsplan en convenant. Het hof oordeelde dat de man recht had op wijziging van de alimentatie op basis van artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek, en dat de kinderalimentatie en partneralimentatie opnieuw moesten worden vastgesteld. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de kinderalimentatie werd vastgesteld op € 126,- per kind per maand van 27 mei 2021 tot 1 januari 2022, en op € 128,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2022. De partneralimentatie werd met ingang van 27 mei 2021 op nihil vastgesteld. Het hof heeft ook bepaald dat de vrouw niet hoeft terug te betalen voor teveel ontvangen kinderalimentatie, omdat deze aan de kinderen is besteed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.308.898/01
zaaknummer rechtbank : C/02/386045 FA RK 21-2556
beschikking van de meervoudige kamer van 13 april 2023
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J.M. van der Borst te Etten-Leur,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong te Tilburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 3 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 6 april 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 3 februari 2022.
2.2.
De man heeft op 24 mei 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een V-formulier met producties van de advocaat van de vrouw d.d. 3 oktober 2022;
- een V-formulier met productie van de advocaat van de man d.d. 4 oktober 2022.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 12 december 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een V-formulier met productie (loonspecificatie december 2022 van de vrouw) van de advocaat van de vrouw d.d. 27 december 2022;
- een V-formulier met productie (loonspecificatie december 2022 van de man) van de advocaat van de man d.d. 29 december 2022.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juli 2019 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 16 juli 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3.
Van voormelde echtscheidingsbeschikking maakt deel uit het aan die beschikking gehechte echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) en ouderschapsplan, beide opgemaakt en ondertekend door partijen op 18 juni 2019.
3.4.
Op grond van het ouderschapsplan dient de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) te voldoen van € 334,- per maand (€ 167,- per kind per maand).
Op grond van het convenant dient de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) te voldoen van € 88,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 3 februari 2022 heeft de rechtbank voormelde beschikking van 8 juli 2019 en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan gewijzigd in die zin dat:
- de kinderalimentatie nader wordt vastgesteld
over de periode van 27 mei 2021 tot 1 januari 2022 op € 126,- per kind per maand en
met ingang van 1 januari 2022 op € 128,- per kind per maand, en
- de partneralimentatie nader wordt vastgesteld met ingang van 27 mei 2021 op nihil.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2.
De vrouw is met acht grieven in hoger beroep gekomen.
Grief 1 ziet op de toepassing van 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Grieven 2 en 7 zien op de behoefte van de kinderen.
Grief 4 ziet op de aanvullende behoefte van de vrouw.
Grieven 3 en 5 zien op de draagkracht van de man.
Grief 6 ziet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie.
Grief 8 ziet op de nihilstelling van de partneralimentatie.
De vrouw verzoekt het hof om de beschikking van 3 februari 2022 te vernietigen en het inleidende verzoek van de man alsnog af te wijzen, en:
- de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over 2021 en 2022 te bepalen op € 182,- respectievelijk € 206,- per kind per maand en
- de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te bepalen op € 261,- bruto per maand.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek mondeling gewijzigd, in die zin dat zij verzoekt de kinderalimentatie te bepalen op € 291,- per kind per maand.
4.3.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt het hof, de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar grieven af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1.
De vrouw stelt in grief 1 dat voor de man niet de mogelijkheid openstaat om wijziging van de overeengekomen kinder- en partneralimentatie te vragen op grond van artikel 1:401 lid 5 BW. Zij voert ter onderbouwing, samengevat, het volgende aan.
In het convenant, dat niet los gezien kan worden van het ouderschapsplan, wordt uitdrukkelijk op artikel 7:900 BW gewezen. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg daarop expliciet een beroep gedaan en aan die stelling had de rechtbank niet voorbij mogen gaan. De rechtbank had het ouderschapsplan als vaststellingsovereenkomst moeten kwalificeren en behandelen. Van de in het ouderschapsplan neergelegde inkomensgegevens van partijen en de daarop gebaseerde behoefte had niet ten nadele van de kinderen kunnen worden afgeweken. Dit geldt te meer, nu de man geen enkele verklaring heeft gegeven voor het in aanmerking genomen bedrag aan inkomen van de man van € 39.817,- bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van partijen. De stelling van de man dat de mediator een fout heeft gemaakt is niet voldoende, gezien het specifieke bedrag dat is genoemd.
5.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
5.3.
Het hof oordeelt als volgt.
5.3.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daarvan kan sprake zijn als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of omdat partijen uitgingen van onjuiste en onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid.
5.3.2.
In het ouderschapsplan en het convenant van partijen staat bij de afspraken over de kinderalimentatie en de partneralimentatie expliciet opgenomen dat de alimentatieberekening conform het rapport Alimentatienormen (tremanormen) is gemaakt. Het hof stelt op grond hiervan vast dat partijen niet anders bedoeld hebben dan voor de becijfering van de alimentatie de wettelijke maatstaven te volgen. Dit brengt mee dat voor de man de mogelijkheid openstaat om wijziging van de overeengekomen kinder- en partneralimentatie te vragen op grond van artikel 1:401 lid 5 BW, waanneer daartoe steekhoudende gronden worden aangevoerd.
De stelling van de vrouw, dat de overeengekomen alimentatie niet voor wijziging op grond van artikel 1:401 lid 5 BW vatbaar is omdat het convenant is aangeduid als vaststellingsovereenkomst in de aanhef en in de zinsnede onder 5. op pagina 1 van het convenant, volgt het hof niet. Noch uit het convenant, noch uit het ouderschapsplan (dat afzonderlijk is opgesteld en aan het convenant is toegevoegd) blijkt dat die zinsnede ziet op de alimentatie en dat partijen hebben beoogd dat niet van de gemaakte alimentatieafspraken kan worden afgeweken.
5.3.3.
In geschil is of bij de overeengekomen bijdragen is uitgegaan van onjuiste gegevens. Vaststaat dat in het convenant is uitgegaan van een inkomen van de man van € 39.817,-, welk inkomen tot uitgangspunt is genomen bij de bepaling van de behoefte en draagkracht en de daarop gebaseerde kinder- en partneralimentatie.
Het hof acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de man in 2019 niet voornoemd inkomen heeft genoten, maar, gezien de overgelegde jaaropgaven 2019, een fiscaal inkomen van in totaal € 33.156,-. Mede in het licht gezien van zijn inkomensgegevens over de daarop volgende jaren (hierna uitgewerkt onder 5.11) is niet gebleken dat de man een substantieel hoger inkomen dan laatstgenoemd heeft gehad.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat partijen destijds tot een kinder- en partnerbijdrage zijn gekomen die evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van de wettelijke maatstaven zou hebben geleid. Het hof zal daarom de kinder- en partneralimentatie op grond van artikel 1:401 lid 5 BW herbeoordelen.
De kinderalimentatie
Behoefte kinderen
5.4.
De vrouw stelt in grief 2 dat niet afgeweken kan worden van de behoefte zoals die is vastgesteld in het ouderschapsplan.
5.5.
Deze grief slaagt niet. Kortheidshalve verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder 5.3. is overwogen. De behoefte dient te worden berekend aan de hand van de juiste inkomensgegevens van partijen in 2019.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 976,- per maand in 2019. Dit bedrag is gebaseerd op een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.170,- per maand (op basis van een jaarinkomen in 2019 van € 33.156,-) en een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.216,- per maand (op basis van een jaarinkomen in 2019 van € 29.231,-), dus een netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen van in totaal € 4.386,- per maand.
Nu deze berekening van de behoefte verder niet in geschil is, behoudens hetgeen hierna onder 5.6. wordt overwogen, zal het hof hiervan uitgaan.
5.6.
De vrouw stelt verder in grief 7, als gewijzigde omstandigheid, dat de behoefte van de kinderen verhoogd moet worden met de door haar gemaakte kosten voor buitenschoolse opvang. De man heeft de stellingen van de vrouw in dit verband gemotiveerd betwist.
5.7.
Het hof overweegt als volgt.
5.7.1.
Op grond van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie kan de behoefte verhoogd worden met de netto kosten van kinderopvang, wanneer sprake is van dermate hoge kosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.
In het ouderschapsplan zijn partijen over de kosten van kinderopvang overeengekomen: ‘(…) Hoge kosten voor school en kinderopvang zijn echter niet inbegrepen in de totale kosten voor kinderen en worden door beide ouders naar rato verdeeld. Onder hoge kosten worden uitzonderlijke kosten verstaan waarvoor geen compensatie mogelijk is met andere uitgaven of waarvoor (nagenoeg) geen vergoedingen ontvangen worden.”
5.7.2.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat de behoefte verhoogd moet worden met de kosten van kinderopvang, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft volstaan met een voorschotbeschikking toeslagen 2022 en facturen kosten kinderopvang ‘Smallsteps’ over 2021 en 2022 over te leggen. Zij heeft echter niet inzichtelijk gemaakt en toegelicht hoe zij tot de gestelde bedragen aan netto kosten kinderopvang komt en waarom compensatie van die kosten met andere uitgaven niet mogelijk is, nog daargelaten dat geschil bestaat over de noodzaak van deze kosten. Grief 7 faalt.
5.7.3.
Dit betekent dat het hof uitgaat van een behoefte van de kinderen van € 976,- per maand in 2019.
Draagkracht van de vrouw
5.8.
In de bestreden beschikking is met het oog op de kinderalimentatie het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2019 (inclusief kindgebonden budget) vastgesteld op € 2.608,- per maand en de draagkracht van de vrouw op € 613,- per maand.
Hiertegen is geen grief gericht, zodat het hof van voormelde bedragen uitgaat.
Draagkracht van de man
- Netto besteedbaar inkomen
5.9.
In grief 3 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de draagkracht van de man heeft berekend op basis van de door hem gestelde financiële gegevens over 2019 en de gegevens van de man over de latere jaren volledig buiten beschouwing heeft gelaten. Zij heeft bij verweerschrift in eerste aanleg aangevoerd dat de man heeft verzuimd justificatoire bescheiden betreffende zijn draagkracht over de jaren 2020 en 2021 in het geding te brengen. De rechtbank had daarom niet mogen volstaan met het de overwegingen onder 4.12 en 4.13 van de bestreden beschikking, aldus de vrouw.
5.10.
De man voert, samengevat, het volgende verweer.
Hij heeft voldoende inkomensgegevens overgelegd over de jaren 2019, 2020 en 2021. De rechtbank heeft terecht zijn jaarinkomen over 2019 tot uitgangspunt genomen. Het inkomensverschil tussen de jaren 2019 en de daarop volgende jaren is dusdanig gering, dat het de man niet onjuist voorkomt dat enkel is gerekend met het jaarloon 2019.
5.11.
Het hof overweegt als volgt.
5.11.1.
Niet in geschil is dat het netto besteedbaar inkomen van de man in 2019 € 2.170,- per maand bedraagt, gebaseerd op zijn fiscaal loon volgens jaaropgaven 2019 van € 32.512,- van [BV 1] B.V., waar de man per 8 januari 2019 in dienst is én € 644,- van het UWV (werkloosheidwet-uitkering), in totaal € 33.156,-.
5.11.2.
Partijen houdt verdeeld of het inkomen van de man nadien zodanig is gewijzigd, dat voor de bepaling van zijn draagkracht van een ander netto besteedbaar inkomen moet worden uitgegaan. Ten aanzien van het inkomen van de man in de jaren 2020 tot en met 2022 is het hof het volgende gebleken.
2020:
De man heeft tot eind 2020 gewerkt bij [BV 1] B.V. Uit de overgelegde jaaropgaaf 2020 en de aangifte inkomstenbelasting 2020 van de man blijkt dat zijn fiscaal loon in dat jaar € 33.494,- bedraagt. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.230,- per maand.
2021:
De man heeft tot 1 maart 2021 een WW-uitkering ontvangen. Zijn inkomen uit uitkering in dat jaar bedraagt blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2021 € 4.114,-.
Met ingang van 1 maart 2021 is de man in dienst getreden van [BV 2] B.V. Uit de overgelegde jaaropgave 2021 en aangifte inkomstenbelasting 2021 blijkt dat de man uit die dienstbetrekking in 2021 een fiscaal loon van € 25.332,- heeft ontvangen. Het hof zal voor de berekening van het inkomen van de man in 2021 uitgaan van voornoemde inkomsten uit WW en uit dienstbetrekking.
Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man in 2021 van € 2.066,- per maand.
2022:
De man heeft over 2022 de salarisspecificaties van de maanden januari tot en met maart, juli tot en met september en december getoond. Hieruit blijkt dat in dat jaar meerdere wijzigingen in het loon van de man hebben plaatsgevonden (loon in januari tot en met maart € 2.574,- bruto per maand; in juli en augustus € 2.616,50 bruto per maand en in september en december € 2.688,- bruto per maand). Gelet hierop, zal het hof uitgaan van het bedrag aan inkomen dat de man tot en met december heeft ontvangen, zoals weergegeven op zijn salarisstrook december, zijnde € 34.587,- bruto. Daarnaast houdt het hof rekening met de bedragen die aan premies ‘OP/PP’, ‘PR.WIA-WN.VZ’ en ‘WGA-WHK’ tot en met december zijn ingehouden, zijnde respectievelijk € 1.908,-, € 121,- en € 151,-. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man in 2022 van € 2.225,- per maand.
5.11.3.
Gezien het berekende netto besteedbaar inkomen van de man in de jaren 2019 en verder, is het hof van oordeel dat het inkomen van de man sinds 2019 niet zodanig is gewijzigd dat voor de beoordeling van zijn draagkracht van een ander inkomen moet worden uitgegaan dan zijn inkomen in 2019.
Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de man in 2019 van € 2.170,- per maand.
- woonlast/toepassing draagkrachtformule
5.12.
Indien de draagkrachtformule over 2019 wordt toegepast, bedraagt de draagkracht van de man bij voormeld inkomen: 70% [2.170 – (0,3 x 2.170 + 950)] = € 398,- per maand.
5.13.
De vrouw stelt in grief 5, kort gezegd, dat afgeweken moet worden van de forfaitaire woonlast in de draagkrachtformule (0,3 x NBI) en dat haar beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) ten onrechte is verworpen. Zij meent dat de rechtbank ook had moeten nagaan of in 2020 en 2021 sprake was van een tekort aan draagkracht en zich niet tot 2019 had moeten beperken.
5.14.
De man voert als verweer, samengevat, het volgende aan.
Het inkomen van zowel de man als de vrouw is in de afgelopen jaren vrijwel gelijk gebleken. In de jaren 2020 en verder was er geen sprake van een tekort aan draagkracht. Bovendien had het op de weg van de vrouw gelegen om door middel van een berekening aan te tonen dat er een tekort aan draagkracht zou zijn. Zij heeft dit ten onrechte nagelaten. De man is daarom primair van mening dat niet van het forfaitaire systeem moet worden afgeweken. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat, indien het hof wel aanleiding ziet om van het forfaitaire systeem af te wijken, zowel bij de man als bij de vrouw met de werkelijke woonlast gerekend moet worden.
5.15.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) volgt dat indien niet volledig in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de alimentatieplichtige ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het forfaitaire bedrag, de rechter zal moeten nagaan of een berekening van de draagkracht op basis van de werkelijke woonlasten tot een hogere kinderalimentatie zou leiden.
Het hof is van oordeel dat in de periode 2019 tot heden geen sprake is van een tekort aan draagkracht van partijen om in de behoefte van de kinderen te voorzien, althans dat het te kort te weinig is om van het forfaitaire systeem af te wijken. Het hof gaat daarom uit van een draagkracht van de man in 2019 van € 398,- per maand, zoals ook de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gedaan.
Draagkrachtvergelijking en zorgkorting
5.16.
De draagkracht van de man en de vrouw in 2019, zoals hiervoor is bepaald, is voldoende om in de behoefte van de kinderen van € 976,- per maand in 2019 te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking wordt gemaakt.
De vergelijking van de draagkracht van partijen brengt mee dat:
- het aandeel van de man in de behoefte (398/1.011 x 976) € 384,- per maand bedraagt en
- het aandeel van de vrouw in de behoefte (613/1.011 x 976) € 592,- per maand bedraagt.
5.17.
De rechtbank heeft een zorgkorting van 15% toegepast, zijnde (976 x 15%) € 146,- per maand. Hiertegen is geen grief gericht.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw wel naar voren gebracht dat aan de zorgregeling inmiddels meerdere maanden geen uitvoering wordt gegeven. De man heeft daartegen aangevoerd dat hij wel contact met de kinderen wenst en dat een instantie bezig is om te helpen bij hervatting van de zorgregeling.
In aanmerking nemende dat hervatting van de zorgregeling wordt beoogd en daarop wordt ingezet, ziet het hof geen aanleiding om van een ander percentage aan zorgkorting uit te gaan.
Het hof sluit derhalve aan bij de berekening van de rechtbank en stelt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (na aftrek van de zorgkorting)
vast op € 238,- per maand in 2019 en, na indexering,
in 2020 op € 244,- per maand,
in 2021 op 251,- per maand,
in 2022 op € 256,- per maand en
met ingang van 1 januari 2023 op € 264,- per maand.
Ingangsdatum
5.18.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de wijziging van de kinderalimentatie dient in te gaan op 27 mei 2021, zijnde de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift. De vrouw heeft met ingang van die datum met het verzoek van de man om verlaging van de kinderalimentatie rekening kunnen houden.
Conclusie
5.19.
Het hof zal de beslissing van de rechtbank tot wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 8 juli 2019 en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan in die zin dat de kinderalimentatie nader wordt vastgesteld:
- van 27 mei 2021 tot 1 januari 2022 op € 126,- per kind per maand, en
- met ingang van 1 januari 2022 op € 128,- per kind per maand,
bekrachtigen.
Duidelijkheidshalve merkt het hof op dat de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2023, na indexering, € 132,- per kind per maand bedraagt.
Terugbetalingsverplichting
5.20.
De vrouw voert in grief 6 aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of de terugbetalingsverplichting die door de wijziging van de kinderalimentatie met terugwerkende kracht is ontstaan, van haar kan worden gevergd. De ontvangen kinderalimentatie is aan de kinderen besteed en haar financiële situatie is niet zodanig dat terugbetaling zonder meer mogelijk is. Verrekening met toekomstige alimentatietermijnen zou ertoe leiden dat de kinderen voor de toekomst niet de bijdrage krijgen waar zij behoefte aan hebben, aldus de vrouw.
5.21.
De man voert als verweer, samengevat, het volgende aan.
De vrouw heeft vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift er rekening mee kunnen en moeten houden dat de door haar ontvangen kinderalimentatie deels zou moeten worden terugbetaald. Het lag op haar weg om de aan haar betaalde kinderalimentatie deels te reserveren met het oog op de alimentatieprocedure. De vrouw heeft niet aangetoond dat aan haar zijde sprake zou zijn van betalingsnood als zij het aan de man verschuldigde bedrag moet terugbetalen. Zij heeft genoeg vermogen om het bedrag ineens te kunnen terugbetalen. Indien de vrouw dit betwist, dan moet zij inzicht verschaffen in haar vermogen, bijvoorbeeld door middel van overlegging van een recente aangifte inkomstenbelasting.
De man is eventueel bereid om in te stemmen met een terugbetaling in maandelijkse termijnen, als de vrouw laat zien dat zij het door haar verschuldigde bedrag niet ineens kan voldoen. De vrouw heeft tot op heden het verschuldigde bedrag niet terugbetaald.
5.22.
Het hof overweegt als volgt.
5.22.1.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij over de periode van 27 mei 2021 tot de datum van de bestreden beschikking meer aan kinderalimentatie heeft betaald dan de hiervoor onder 5.19 vermelde bijdrage. Het hof is van oordeel dat terugbetaling van eventueel te veel ontvangen kinderalimentatie in redelijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de betaalde kinderalimentatie geacht moet worden te zijn verbruikt ten behoeve van de kinderen en de vrouw, gezien de door haar overgelegde stukken met betrekking tot haar inkomen en lasten, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat terugbetaling niet van haar kan worden gevergd.
5.22.2.
Op grond van het voorgaande zal het hof bepalen dat hetgeen met ingang van 27 mei 2021 tot heden ter zake van kinderalimentatie teveel door de man is betaald of op hem is verhaald, niet door de vrouw aan de man behoeft te worden terugbetaald.
De partneralimentatie
Behoefte
5.23.
De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte in 2019 bepaald op € 2.046,- per maand. Dit bedrag is gebaseerd op een netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2019 van € 4.386,- per maand en een behoefte van de kinderen in 2019 van € 976,- per maand, met toepassing van de hofnorm.
Het hof zal, mede gezien hetgeen hiervoor onder 5.3. en 5.5. is overwogen, van voormelde bedragen en de daarop gebaseerde huwelijksgerelateerde behoefte uitgaan. De huwelijksgerelateerde behoefte bedraagt, na indexering, in 2021 € 2.160,- per maand.
5.24.
Partijen houdt verdeeld de vraag of de vrouw (vanaf de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift) volledig in deze huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien.
De vrouw stelt in grief 4 dat in de bestreden beschikking bij de bepaling van haar aanvullende behoefte een onjuiste berekening is gemaakt van haar inkomen in 2021. De rechtbank heeft haar inkomen aan de hand van de in het geding gebrachte loonspecificaties begroot op een bedrag van € 34.369,- bruto, maar uit haar jaaropgaaf 2021 blijkt een fiscaal inkomen van € 31.403,- per jaar.
De man voert als verweer, kort gezegd, aan dat de vrouw bij een fiscaal inkomen van € 31.403,- per jaar geen aanvullende behoefte heeft.
5.25.
Het hof overweegt als volgt.
De vrouw heeft nagelaten te stellen en inzichtelijk te maken wat het door haar gestelde fiscaal inkomen in 2021 betekent voor de hoogte van haar huwelijksgerelateerde behoefte.
Nog daargelaten dat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan, is het hof van oordeel dat de vrouw bij voornoemd fiscaal inkomen geen behoefte heeft aan een aanvullende onderhoudsbijdrage van de man. Bij dit oordeel heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt op basis van een fiscaal jaarinkomen van € 31.403,- en rekening houdend met de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting en inkomensheffing (tarieven 2021) € 2.406,- per maand. Op dit inkomen brengt het hof in mindering het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen, voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget. Het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen bedraagt in 2019 € 592,- per maand, zijnde in 2021 (na indexering) € 625,- per maand. De aanspraak van de vrouw op kindgebonden budget berekent het hof bij voornoemd jaarinkomen op € 4.822,- per jaar, oftewel € 402,- per maand. Aldus wordt op het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.406,- per maand aan kosten van de kinderen een bedrag van € 223,- per maand (€ 625,-
-/- € 402,-) in mindering gebracht, wat leidt tot een in aanmerking te nemen inkomen van de vrouw van € 2.183,- netto per maand. De vrouw kan hiermee volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte voorzien.
5.26.
Aan de beoordeling van de draagkracht en jusvergelijking komt het hof in het licht van het voorgaande niet meer toe.
Ingangsdatum
5.27.
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie bepaald op 27 mei 2021. Deze datum is in hoger beroep niet in geschil zodat het hof daarvan uitgaat.
Conclusie
5.28.
Het hof zal de beslissing van de rechtbank tot wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 8 juli 2019 en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan in die zin dat de partneralimentatie met ingang van 27 mei 2021 nader wordt vastgesteld op nihil, bekrachtigen.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
6.3.
Het hof heeft berekeningen van het netto besteedbaar inkomen van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 3 februari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat hetgeen met ingang van 27 mei 2021 tot heden ter zake van kinderalimentatie teveel door de man is betaald of op hem is verhaald, niet door de vrouw aan de man behoeft te worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en M.A. Ossentjuk en is op 13 april 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.