ECLI:NL:GHSHE:2023:1147

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
200.319.613_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over re-integratie en verstrekking ergonomisch rapport

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen [de B.V.] en [geïntimeerde] over de re-integratie van [geïntimeerde] in het bedrijf van [de B.V.]. [geïntimeerde] is sinds 25 augustus 2020 arbeidsongeschikt en stelt dat hij kan re-integreren mits er aanpassingen op de werkplek worden doorgevoerd. [de B.V.] betwist dit en stelt dat de arbeidsverhouding zodanig verstoord is dat re-integratie niet van haar kan worden gevergd. De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [de B.V.] zich moet inspannen voor de re-integratie van [geïntimeerde] en dat zij het ergonomisch rapport moet verstrekken. In hoger beroep heeft het hof de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen. Het hof oordeelt dat [de B.V.] in redelijkheid niet kan volhouden dat zij niet moet meewerken aan de re-integratie van [geïntimeerde]. Het hof heeft de vordering tot verstrekking van het ergonomisch rapport toegewezen, omdat [geïntimeerde] een rechtmatig belang heeft bij het rapport. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter op dit punt vernietigd en [de B.V.] veroordeeld om het rapport binnen een maand te verstrekken, op straffe van een dwangsom. De kosten van de procedure zijn voor [de B.V.].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.319.613/01
arrest van 11 april 2023
in de zaak van
[de B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [de B.V.] ,
advocaat: mr. J.C. Zevenberg te Rijswijk (Zuid-Holland),
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.B. van Voorthuizen te Utrecht,
in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer 10115546 VV EXPL 22-37 gewezen vonnis van 3 november 2022.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de stukken van de procedure bij de rechtbank;
  • de appeldagvaarding van 29 november 2022, tevens houdende grieven;
  • de brief van mr. Zevenbergen aan het hof van 22 december 2022, met daarbij producties 43 en 44;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, teven houdende memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties 43 tot en met 46;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep;
  • de brief van mr. Van Voorthuizen, ingekomen bij het hof op 21 februari 2023, met daarbij 47 tot en met 53;
  • de op 23 februari 2023 gehouden mondeling behandeling, waarbij partijen spreeknotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

2.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
2.1.
Waar gaat het geschil over?
Partijen twisten over de vraag of [geïntimeerde] kan re-integreren bij [de B.V.] in eigen of aangepast werk. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat hij wel kan re-integreren, mits [de B.V.] een aantal aanpassingen op de werkplek doorvoert. [geïntimeerde] vordert ook dat [de B.V.] het in haar opdracht opgemaakte rapport van het ergonomisch onderzoek aan hem verstrekt. [de B.V.] is van mening dat de arbeidsverhouding met [geïntimeerde] zodanig verstoord is geraakt, dat re-integratie van [geïntimeerde] in haar bedrijf niet van haar kan worden gevergd. De door [geïntimeerde] gevorderde aanpassingen op/van de werkplek zijn niet mogelijk, niet nodig en bovendien veel te kostbaar volgens [de B.V.] . Daarnaast maakt de houding en het gedrag van [geïntimeerde] op de werkvloer dat hij niet meer kan terugkeren, aldus [de B.V.] . Volgens [de B.V.] is het ergonomisch rapport inmiddels achterhaald en heeft [geïntimeerde] daarom geen belang bij het verstrekt krijgen van het rapport. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] voor zover die betrekking hebben op de re-integratie van [geïntimeerde] bij [de B.V.] en op de aanpassingen van de werkplek toegewezen en de vordering ten aanzien van het verstrekken van het ergonomisch rapport afgewezen. Zowel [de B.V.] als [geïntimeerde] zijn in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Het hof verwerpt het hoger beroep van [de B.V.] en wijst dat van [geïntimeerde] toe.
2.2.
Het hof gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten.
2.2.1.
[de B.V.] is een bedrijf dat is gespecialiseerd in metaalbewerking. [geïntimeerde] is op 1 oktober 2001 in diens getreden van [de B.V.] in de functie van Lasser/Constructiebankwerker. Voor de uitoefening van deze functie heeft [geïntimeerde] lascertificaten nodig.
2.2.2.
Op 25 augustus 2020 is [geïntimeerde] arbeidsongeschikt geraakt en, op een korte onderbreking na, is hij dat ook gebleven.
2.2.3.
De arbeidsdeskundige van [bedrijf] heeft op 25 februari 2021 een rapport opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft partijen geadviseerd om het tussen hen bestaande
conflict op te lossen. Daarnaast heeft zij geadviseerd de mogelijkheden te onderzoeken om
de werkplek van [geïntimeerde] aan te passen zoals [geïntimeerde] heeft voorgesteld. De reden
hiervan is dat [geïntimeerde] tijdens zijn werk knelpunten ervaart. Het gaat daarbij concreet om
het inzetten van een eigen krabmachine, het verstrekken van een in hoogte verstelbare stoel,
het plaatsen van een goede afzuiging op/bij de OP-machine, het hanteren van een vaste
pijpopstelling bij de OP-machine en tot slot het werken met kleinere werkstukken.
2.2.4.
Op 10 september 2021 heeft er in opdracht van [de B.V.] een ergonomisch
onderzoek plaatsgevonden op de werkplek van [geïntimeerde] . Van dit onderzoek is een
rapport opgesteld. [de B.V.] heeft dat rapport ondanks herhaalde vraag van [geïntimeerde] niet aan [geïntimeerde] afgegeven en evenmin in het geding gebracht.
2.2.5.
Op 17 juni 2021 heeft een arbeidsdeskundige van het UWV op initiatief van [geïntimeerde]
een deskundigenoordeel gegeven. Het oordeel luidde dat de re-integratie inspanningen van [de B.V.] onvoldoende waren en dat er onvoldoende aandacht was voor
het onderzoek naar mogelijkheden op taakniveau.
2.2.6.
Op 19 januari 2022 is er wederom op verzoek van [geïntimeerde] een
deskundigenoordeel gegeven. Ook dit oordeel luidde dat de inspanningen van [de B.V.]
onvoldoende waren en dat er geen aandacht was voor aanpassing van de werkplek.
2.2.7.
Het UWV heeft bij brief van 6 juli 2022 aan [de B.V.] een loonsanctie opgelegd, op grond waarvan [de B.V.] tot 26 augustus 2023 het loon aan [geïntimeerde] moet betalen.
Deze beslissing houdt in dat de verplichting van [de B.V.] om het loon tijdens ziekte door te
betalen aan [geïntimeerde] met een jaar is verlengd. [de B.V.] heeft tegen deze beslissing
bezwaar gemaakt. Op dit bezwaar was ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog niet beslist.
2.2.8.
[de B.V.] stelt jaarlijks een collectieve vakantie in de kerstperiode vast. [de B.V.]
heeft hierdoor in 2020 en 2021 respectievelijk 38 en 53,20 verlofuren op het verlofsaldo van
[geïntimeerde] in mindering gebracht. Verder heeft [de B.V.] de 247 verlofuren van 2022 niet
bijgeboekt op het saldo.
3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg bij wege van voorlopige voorziening, gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [de B.V.] te veroordelen tot:
A. aanpassing van de werkplek conform het rapport van 25 februari 2021 (en niet 2022
zoals in de dagvaarding vermeld), binnen twee weken na datum vonnis, op straffe van
een dwangsom van € 25.000,00 en van € 500,00 per dag;
B. wedertewerkstelling van [geïntimeerde] , binnen een week nadat aan de veroordeling onder
A is voldaan, op straffe van een dwangsom van € 50.000,00 en van € 1.000,00 per dag;
C. verstrekking van het ergonomisch rapport, binnen vijf dagen na datum vonnis, op straffe
van een dwangsom van € 25.000,00 en van € 500,00 per dag;
D. het op kosten van [de B.V.] mogelijk maken dat [geïntimeerde] 16 verlopen lascertificaten
behaalt, binnen twee weken nadat aan de veroordeling onder B is voldaan, op straffe van
een dwangsom van € 35.000,00 en van € 250,00 per dag;
E. terugboeking van 91,2 en bijboeking van 247 verlofuren op het saldo van [geïntimeerde] ,
binnen vijf dagen na datum vonnis, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 en van
€ 200,00 per dag;
F. betaling van de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[geïntimeerde] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. [de B.V.] weigert zijn werkplek aan te passen en het rapport van het ergonomisch onderzoek te verstrekken. Hierdoor belemmert [de B.V.] de re-integratie van [geïntimeerde] in het eerste spoor. Verder is [de B.V.] verplicht om [geïntimeerde] in staat te stellen de lascertificaten te halen omdat hij deze nodig heeft voor zijn werk. Daarnaast mocht [de B.V.] de verlofuren van de collectieve vakantie niet in mindering brengen op zijn saldo omdat hij arbeidsongeschikt is en heeft [geïntimeerde] recht op zijn verlofuren van 2022.
3.3.
[de B.V.] voert verweer. [de B.V.] betwist dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft bij de vorderingen C en E. Verder bestaat er tussen partijen een zodanige verstoorde arbeidsverhouding dat van [de B.V.] niet gevergd kan worden dat zij tot re-integratie in het eerste spoor overgaat. Bovendien zijn de voorgestelde aanpassingen niet te realiseren en verhelpen zij de knelpunten niet. Verder bestaat er geen rechtsgrond voor het verstrekken van het ergonomisch rapport. Daarnaast heeft [de B.V.] al toegezegd te zullen meewerken aan het behalen van de certificaten en was [geïntimeerde] gedurende de collectieve vakanties in staat om te recupereren. De vorderingen dienen dan ook te worden afgewezen.
3.4.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij de hiervoor onder C en E vermelde vorderingen en heeft verder bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, zakelijk weergegeven, het volgende geoordeeld:
  • [de B.V.] moet zich alsnog inspannen om [geïntimeerde] te laten re-integreren in het eerste spoor, bij [de B.V.] dus. [de B.V.] dient zodanige maatregelen en treffen aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig is met het oog op het verrichten door [geïntimeerde] van de eigen of andere passende arbeid bij [de B.V.] .
  • [de B.V.] dient 38 verlofuren over 2020 en 247 verlofuren over 2022 bij te boeken. Voor zover de vordering ziet op verlofuren over 2021 wordt die afgewezen.
  • De vordering tot het verstrekken van het in opdracht van [de B.V.] opgestelde ergonomische rapport wordt afgewezen, omdat [geïntimeerde] voor die vordering geen toereikende rechtsgrond heeft aangedragen.
  • De vordering met betrekking tot de lascertificaten wordt ook afgewezen. [de B.V.] heeft toegezegd te zullen meewerken aan het behalen van die certificaten op het moment dat [geïntimeerde] die nodig heeft.
  • [de B.V.] dient de kosten van de procedure te betalen.
4.1.
Omvang van het (principaal en incidenteel) hoger beroep
Tussen partijen is niet in geschil dat de verlofuren, waarover in eerste aanleg is gedebatteerd, inhoudelijk niet meer deel uitmaken van de rechtsstrijd in principaal appel. De betreffende verlofuren zijn inmiddels bijgeboekt, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd en [de B.V.] niet heeft bestreden.
Ter zitting van het hof heeft [geïntimeerde] op vragen van het hof aangegeven dat grief I incidenteel appel over de lascertificaten is ingetrokken en geen beoordeling meer behoeft.
In principaal en incidenteel appel zijn daarom nog de volgende geschilpunten aan de orde:
  • de spoedeisendheid van de vorderingen van [geïntimeerde] (grief I principaal appel);
  • het al dan niet duurzaam verstoord zijn van de arbeidsverhouding tussen [geïntimeerde] en [de B.V.] , waardoor van [de B.V.] in redelijkheid niet gevergd zou kunnen worden de re-integratie in haar bedrijf te bevorderen (grief II in principaal appel);
  • het al dan niet moeten verstrekken door [de B.V.] van het ergonomisch rapport dat is opgemaakt na het ergonomisch onderzoek op 10 september 2021 (grief II incidenteel appel)
  • de proceskosten in eerste aanleg en in principaal en incidenteel appel.
Bij de verdere beoordeling zal het hof ook de producties 47 tot en met 53 van [geïntimeerde] betrekken, nu [de B.V.] , na aanvankelijk verzet tegen het toelaten van 48 tot en met 52 in verband met de te late toezending daarvan, ter zitting bij monde van haar advocaat heeft meegedeeld dat zij dat verzet niet handhaaft en het hof niet alsnog over die toelating hoeft te beslissen.
4.2.
De spoedeisendheid van de vorderingen van [geïntimeerde] ter zake van de verlofuren (grief I in principaal appel)
4.2.1.
De kantonrechter heeft volgens [de B.V.] ten onrechte overwogen dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft bij de vordering met betrekking tot de verlofuren. Door [geïntimeerde] is volgens [de B.V.] niet gesteld dat hij ten gevolge van deze discussie niet in staat zou zijn om vakantie op te nemen, zodat ook onduidelijk is welk spoedeisend belang hij bij deze vordering heeft. [geïntimeerde] dient alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard in deze vordering dan wel dient die vordering alsnog te worden afgewezen.
4.2.2.
[geïntimeerde] heeft als verweer tegen deze grief aangevoerd dat [de B.V.] geen belang heeft bij deze grief. De 38 uren zijn al lang bijgeboekt, net als de 247 uren.
4.2.3.
Het hof oordeelt als volgt. Inhoudelijk heeft [de B.V.] geen grief gericht tegen de gedeeltelijke toewijzing van de verlofuren door de voorzieningen rechter. Bovendien is het hof van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang had bij zijn vorderingen ter zake van de verlofuren, omdat hij, voordat hij vakantie kon opnemen, diende te weten wat zijn verlofsaldo was. Grief I in principaal appel faalt daarom en het vonnis van de voorzieningen wordt in zoverre bekrachtigd.
4.2.4.
Bij de verdere beoordeling dient het hof te beoordelen of het aannemelijk is dat de vorderingen van [geïntimeerde] in een bodemprocedure zullen worden toegewezen, waarbij tevens de wederzijdse belangen van partijen dienen te worden afgewogen. Als uitgangspunt geldt bovendien dat, gelet op de aard van het kort geding, in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering.
4.3.
Is er sprake van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van [de B.V.] in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij de re-integratie van [geïntimeerde] in haar bedrijf (het eerste spoor) bevordert (grief II principaal appel)?
4.3.1.
[de B.V.] heeft in verband met deze grief, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
a. de voorzieningenrechter gaat ten onrechte voorbij aan wat zich allemaal voor en na 4 september 2020 heeft voorgedaan en gaat ten onrechte er aan voorbij dat pogingen tot mediation met name door de opstelling daarbij van [geïntimeerde] tot tweemaal toe zijn mislukt.
b. Vanaf 2010 hebben zich regelmatig incidenten voorgedaan als gevolg van de houding en het gedrag van [geïntimeerde] en als gevolg van zijn manier van communiceren. Veel collega’s willen niet meer met hem samenwerken. Hij stelt zich vaker dwingend op en weigert aan redelijke opdrachten of vragen te voldoen. Hij verzette zich na zijn uitvallen tweemaal tegen de aanstelling van bepaalde casemanagers. Ook de stellingname van [geïntimeerde] in gesprekken over de inzet van het ergonomisch onderzoek, over de geschonden geheimhouding en zijn aansprakelijkstelling van [de B.V.] op grond van artikel 7:658 BW deden de onderlinge verhoudingen bepaald niet goed. Die verhoudingen werden nog slechter doordat [geïntimeerde] na het vonnis in eerste aanleg beslag liet leggen op bankrekeningen van [de B.V.] (waardoor salarisbetaling niet tijdig kon plaats vinden) en de bedrijfsvoertuigen van [de B.V.] en doordat hij dwangsommen heeft laten incasseren. Ook heeft [geïntimeerde] bij het UWV erop aangedrongen dat een loonsanctie aan [de B.V.] werd opgelegd.
c. [geïntimeerde] weigerde na 4 september 2020 ook om klein handlaswerk uit te voeren, terwijl hij op grond van de rapportages daartoe wel in staat moest worden geacht. Toen hij uiteindelijk dat werk wel uitvoerde, was de kwaliteit onder de maat.
d. Het arbeidsdeskundig rapport van [bedrijf] van 25 februari 2021 en het rapport van het op 10 september 2021 uitgevoerde ergonomische onderzoek en de daarin vervatte conclusies en aanbevelingen over mogelijke/nodige aanpassingen van de werkplek van [geïntimeerde] zijn achterhaald. [de B.V.] verwijst hierbij naar de inhoud van het arbeidsdeskundig rapport van [naam] van [arbeidsdeskundigbureau] van 2 februari 2023 (productie 45 [de B.V.] ). Dit geldt met name voor de door [geïntimeerde] geëiste aanpassing van de afzuiginstallatie en de vaste pijpopstelling bij de OP-machine. Voor wat betreft die laatste machine heeft volgens [de B.V.] ook te gelden dat van [de B.V.] niet gevergd kan worden dat zij de enorme kosten van de door [geïntimeerde] voorgestane aanpassing (ruim € 200.000,00) moet dragen. [de B.V.] verwijst hierbij naar de Beleidsregels beoordelingskader Poortwachter op het punt van de financiering. Verder, zo stelt [de B.V.] , heeft zij inmiddels al een aantal aanpassingen van de werkplek doorgevoerd (de krabmachine, de in hoogte verstelbare stoel). Ook die aanpassingen wijst [geïntimeerde] weer van de hand en hij wil niet aan de slag met werkzaamheden zoals kleine handlaswerkzaamheden zolang de werkplek niet precies zo is als hij wil.
Al met al is er volgens [de B.V.] sprake van een dusdanig verstoorde arbeidsverhouding dat van haar in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij de re-integratie van [geïntimeerde] in haar bedrijf bevordert.
4.3.2.
[geïntimeerde] heeft de grief II in principaal appel bestreden en daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De door [de B.V.] aangehaalde incidenten en gemaakte verwijten dateren van lang geleden en worden inhoudelijk door [geïntimeerde] bestreden. [de B.V.] rekent het [geïntimeerde] erg aan dat hij op 4 september 2020 weigerde bepaalde handlaswerkzaamheden te verrichten, maar zij gaat er daarbij aan voorbij dat het verrichten van handlaswerk voor [geïntimeerde] nu juist te belastend was. [geïntimeerde] verwijst hierbij naar het arbeidsdeskundig rapport van 25 februari 2021. [geïntimeerde] bestrijdt dat hij zich beledigend of respectloos heeft uitgelaten ten opzichte van [de B.V.] c.q. [persoon] . Hij is slechts opgekomen voor zijn eigen mening en heeft geprotesteerd tegen de gang van zaken met betrekking tot het achterwege blijven van geadviseerde de aanpassingen op de werkvloer.
Dat de mediation niet een succes is geworden kan niet aan [geïntimeerde] verweten worden. [geïntimeerde] merkte dat de mediation gericht was op het tweede spoor en op een vertrek van hem bij [de B.V.] en daar wilde hij, naar zijn mening, terecht niet aan meewerken.
Het is [geïntimeerde] nooit gebleken dat de andere werknemers bij [de B.V.] bang voor hem zijn of niet met hem willen werken. Dit is ook nooit met hem besproken.
Dat de re-integratie in het bedrijf van [de B.V.] moeizaam verloopt is volgens [geïntimeerde] het gevolg van het niet opvolgen van de adviezen over de nodige aanpassingen op de werkvloer door [de B.V.] . [de B.V.] blijft telkens weigeren die aanpassingen aan te brengen, ook nadat het vonnis in eerste aanleg is gewezen. Het kan [geïntimeerde] niet verweten worden dat hij vervolgens de naleving van de veroordelingen in dat vonnis probeert af te dwingen door beslag te leggen en de dwangsommen te innen. Hij komt gewoon voor zijn rechten op, aldus [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] bestrijdt dat hij niet bereid is (geweest) om voorhanden licht laswerk te verrichten. Hij is daartoe wel bereid, mits [de B.V.] , overeenkomstig het bestreden vonnis en overeenkomstig de adviezen in het arbeidsdeskundig rapport van 25 februari 2021 uitvoert. Als die aanpassingen niet worden aangebracht, zal werkhervatting niet mogelijk zijn of tot hernieuwde uitval leiden, aldus [geïntimeerde] . Daar komt bij dat als er vervolgens weinig klein/licht laswerk voorhanden is, van hem zal worden verwacht dat hij ook ander, zwaarder werk zal aanpakken en dat is volgens hem zonder de benodigde aanpassingen niet mogelijk op grond van zijn lichamelijke beperkingen. [geïntimeerde] merkt hierbij op dat het door [de B.V.] overgelegde rapport van [naam] van 2 februari 2023 hieraan niet afdoet. [naam] heeft [geïntimeerde] in het geheel niet gesproken, heeft kennelijk niet het bedrijf/de werkvloer bezocht en heeft kennelijk ook geen beschikking gehad over het rapport van het ergonomisch onderzoek. Op grond van het rapport van [naam] kan daarom niet worden vastgesteld dat de adviezen uit het arbeidsdeskundig rapport van 25 februari 2021 geen opgeld meer zouden doen. [geïntimeerde] merkt hierbij op dat de kosten van aanpassing van de OP-machine vele malen lager liggen dan door [de B.V.] aangevoerd. Zij kan volgens hem die aanpassing eenvoudig zelf tot stand brengen.
[de B.V.] heeft van meet af aan niet mee willen werken aan re-integratie van [geïntimeerde] in het eigen bedrijf en heeft daardoor het conflict over die re-integratie in stand gehouden en de loonsanctie van het UWV over zich afgeroepen. Zij had dat conflict, aldus [geïntimeerde] , kunnen oplossen door eenvoudig de adviezen van de arbeidsdeskundige op te volgen. [de B.V.] doet echter in het geheel geen moeite om de verhoudingen te normaliseren; zij wil al geruime tijd gewoon van hem af.
4.3.3.
Het hof, oordelend in kort geding, is van oordeel dat grief II in principaal appel faalt en overweegt daarover het volgende:
a. Een werkgever is op grond van artikel 7:658a BW gehouden om de re-integratie van
een werknemer in zijn bedrijf te bevorderen (het eerste spoor).
Bij het bevorderen van de re-integratie van een arbeidsongeschikte werknemer in het eigen bedrijf in eigen of aangepast werk wordt van de werkgever een actieve opstelling verwacht. In voorkomend geval dient de werkgever maatregelen te treffen en/of over te gaan tot aanpassingen van de werkplek om de werknemer in staat te stellen zijn eigen werk of aangepast werk te hervatten. Wat van een werkgever hierbij concreet in redelijkheid kan worden gevergd hangt af van alle specifieke omstandigheden van het geval, waarbij de omstandigheid dat de arbeidsongeschiktheid (mede) is ontstaan als gevolg van het werk en de omstandigheden waaronder dat werk moet worden verricht relevant kan zijn.
Op de hiervoor onder a genoemde verplichting bestaat een uitzondering als er tussen partijen een verstoorde arbeidsverhouding bestaat die zodanig is dat het bevorderen van de re-integratie van de werknemer in het eigen bedrijf niet van de werkgever kan worden gevergd.
Deze uitzondering doet zich naar het oordeel van het hof, oordelend in kort geding, in de onderhavige zaak echter
nietvoor. Daarbij overweegt het hof het volgende:
  • [de B.V.] heeft aangevoerd dat de collega’s van [geïntimeerde] niet meer met hem zouden willen samenwerken en dat zij zijn terugkeer niet zouden zien zitten (zie producties 43 en 44 [de B.V.] ). [geïntimeerde] heeft de juistheid van de inhoud van die producties bestreden. Hij stelt bij zijn terugkeer op de werkvloer in verband met het behalen van de lascertificaten juist goed te zijn ontvangen. Hoe dit ook zij, als er al sprake zou zijn van strubbelingen in de verhouding tussen [geïntimeerde] en (een aantal van de) collega’s die aan re-integratie van [geïntimeerde] bij [de B.V.] in de weg zouden staan, dan ligt het op de weg van [de B.V.] als werkgever om middelen in te zetten om die strubbelingen te verhelpen en om de verhoudingen op de werkvloer te doen verbeteren. Dat een dergelijke inspanning van [de B.V.] in verband met de re-integratie van [geïntimeerde] in redelijkheid niet kan worden gevergd neemt het hof niet aan.
  • Naar het oordeel van het hof zijn de door [de B.V.] aangehaalde (en inhoudelijk door [geïntimeerde] betwiste) incidenten in het verleden niet van dien aard en gewicht, dat dit in redelijkheid aan re-integratie van [geïntimeerde] in zijn eigen of aangepast werk bij [de B.V.] in de weg kan staan.
  • Het hof is verder van oordeel dat het feit dat [geïntimeerde] opkomt voor zijn rechten op het punt van de re-integratie bij [de B.V.] en dat hij zich daarbij kritisch uit en ook rechtsmaatregelen niet schuwt niet met zich brengt dat van [de B.V.] in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij meewerkt aan die re-integratie. Het spreekt voor zich dat het de onderlinge verhoudingen tussen partijen geen goed heeft gedaan dat [geïntimeerde] zich verzette tegen de aanwijzing van bepaalde casemanagers voor de re-integratie en later doormiddel van juridische stappen [de B.V.] heeft proberen te bewegen om de volgens hem voor zijn re-integratie benodigde en door de arbeidsdeskundige in 2021 geadviseerde aanpassingen op de werkplek te realiseren. Dat [geïntimeerde] zover is moeten gaan had echter met name te maken met de opstelling van [de B.V.] in dat proces van re-integratie en in die zin is de verstoring van de verhoudingen zeker ook aan [de B.V.] te wijten. Van partijen mag echter worden verwacht dat zij alles zullen inzetten om die verhoudingen te normaliseren en tot zakelijke proporties terug te brengen.
  • Voor zover [de B.V.] heeft betoogd dat de duurzame verstoring van de arbeidsverhouding (mede) wordt veroorzaakt door het feit dat [geïntimeerde] ten onrechte allerlei aanpassingen van de werkplek wil afdwingen en niet akkoord gaat met de al door [de B.V.] aangebrachte aanpassingen of gedane voorstellen voor aanpassing , verwerpt het hof dat betoog. Het UWV heeft meermaals geconcludeerd dat [de B.V.] zonder deugdelijke grond niet genoeg deed om [geïntimeerde] in eigen of aangepast werk te re-integreren en [de B.V.] heeft tot op heden geweigerd de door de arbeidsdeskundige in het rapport van 25 februari 2021 geadviseerde aanpassingen integraal door te voeren. Dat zij daarbij het gelijk aan haar zijde zou hebben, zoals [de B.V.] onder meer op grond van voormeld rapport van [naam] van 2 februari 2023, neemt het hof niet aan. [geïntimeerde] is, zoals hij onweersproken heeft aangevoerd, niet bij de totstandkoming van dat rapport betrokken en uit het rapport kan niet worden afgeleid dat [naam] de inhoud van meergenoemd ergonomisch rapport (waarover hierna meer in het kader van de bespreking van de overgebleven grief in incidenteel appel) bij haar onderzoek en conclusies heeft betrokken. Evenmin is komen vast te staan dat [naam] zelf ter plaatse bij [de B.V.] onderzoek heeft uitgevoerd; zij lijkt zich tot bestudering van een (selectief verstrekt) aantal stukken en rapportages te hebben beperkt. [geïntimeerde] heeft verder onbetwist aangevoerd dat [naam] evenmin de actuele RI&E bij haar bevindingen heeft betrokken.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd en onder het aandragen van mogelijke (goedkopere) alternatieven betwist dat de aanpassing van de OP-machine ruim € 200.000,00 zou kosten en tevens bestreden dat het gebruik van een exoskelet in de situatie van [geïntimeerde] een uitkomst zou bieden, zoals [naam] min of meer concludeert. De conclusie moet daarom luiden dat er, voorlopig oordelend, onvoldoende grond is om aan te nemen dat de adviezen uit het arbeidsdeskundig rapport van 25 februari 2021 niet meer juist zouden zijn en dat daarom de veroordeling van [de B.V.] op dit punt de voorzieningenrechter niet (meer) juist zouden zijn.
Er is gelet op het voorgaande daarom naar het oordeel van het hof geen sprake van dat vast is komen te staan in kort geding dat de arbeidsverhouding tussen partijen duurzaam verstoord is geraakt doordat [geïntimeerde] allerlei onredelijk en onterechte eisen op het punt van de aanpassing van zijn werkplek zou hebben gesteld.
4.4.
Moet [de B.V.] het rapport van het op 10 september 2021 uitgevoerde ergonomisch onderzoek verstrekken (grief in incidenteel appel)?
4.4.1.
Volgens [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter ten onrechte de vordering tot het verstrekken van het ergonomisch rapport afgewezen. Hij stelt wel degelijk een grondslag voor die vordering te hebben gesteld en ook zeker belang te hebben bij toewijzing van die vordering. Omdat [de B.V.] in het re-integratiegesprek op 25 maart 2021 bleef volhouden dat werkplekaanpassing niet mogelijk was, althans zij de voorgestelde mogelijkheden niet
wenste te onderzoeken en [geïntimeerde] niet welkom was op de werkplek, kwamen
partijen overeen om een ergonoom in te schakelen die een werkplekonderzoek zou
doen. Dat onderzoek heeft [de B.V.] pas na geruime tijd laten uitvoeren. Uiteindelijk vond het onderzoek op 10 september 2021 plaats. Het daarvan opgemaakte rapport weigert [de B.V.] echter te verstrekken, terwijl [geïntimeerde] nu juist de belanghebbende is.
4.4.2.
[de B.V.] heeft als verweer aangevoerd dat [geïntimeerde] geen (laat staan een spoedeisend) belang heeft bij verstrekking van het ergonomisch rapport. De inhoud van dat rapport is ook achterhaald, mede in het licht van de recente bevindingen van [naam] in het rapport van 2 februari 2023. Bovendien is [de B.V.] het met een aantal bevindingen van het ergonomisch onderzoek niet eens.
4.4.3.
Het hof is van oordeel dat de grief slaagt. Op grond van artikel 843a Rv, waarop [geïntimeerde] zich in elk geval impliciet beroept als grondslag voor zijn vordering, kan hij die daarbij een rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is van degene die die bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] zonder meer een rechtmatig en ook spoedeisend belang bij het ter beschikking krijgen van een afschrift van het ergonomisch rapport, dat is opgemaakt van het ergonomisch onderzoek dat op 10 september 2021in opdracht van [de B.V.] heeft plaats gevonden. Hij heeft het recht om zelf te kunnen en mogen beoordelen of ook de ergonoom zich schaart achter de adviezen van het arbeidsdeskundig rapport van 2021. De mogelijke uitkomsten van dat ergonomisch rapport kan [geïntimeerde] eventueel inbrengen in het gesprek met [de B.V.] over de manier waarop de re-integratie kan worden vorm gegeven en in hoeverre er bepaalde aanpassingen van de werkplek van [de B.V.] kunnen worden verlangd. Bovendien kan dat stuk van belang zijn in een eventuele bodemprocedure of een procedure ex artikel 7:658 b BW, die [geïntimeerde] overweegt te starten. Dat rapport, waarvan onbetwist is dat het zich onder [de B.V.] bevindt, heeft betrekking op de rechtsverhouding tussen partijen en het hof ziet geen gewichtige redenen als bedoeld in artikel 843a lid 4 Rv die met zich zouden kunnen brengen dat [de B.V.] niet aan de vordering tot verstrekken van een afschrift van dat rapport aan [geïntimeerde] zou zijn gehouden. Evenmin is komen vast te staan of aannemelijk gemaakt dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Integendeel, zonder dat rapport kan [geïntimeerde] (net als overigens het hof) niet goed beoordelen in hoeverre de adviezen van de arbeidsdeskundige in het rapport van 25 februari 2021 over de aanpassing van de werkplek door de ergonoom onderschreven worden.
Het hof zal daarom het bestreden vonnis op dit punt vernietigen en opnieuw rechtdoende in kort geding de vordering van [geïntimeerde] punt alsnog toewijzen als hierna vermeld. Daarbij zal de te verbeuren dwangsom, gelet op aard en omvang van het geschil, worden beperkt tot maximaal € 10.000,00.
4.5.
De conclusie
De grieven I en II in principaal appel falen. Dit betekent dat ook grief III in principaal appel (over de proces- en nakosten) faalt.
De (overgebleven) grief in incidenteel appel slaagt. Het bestreden vonnis zal daarom worden vernietigd op het punt van de vordering tot het verstrekken van een afschrift van meergenoemd ergonomisch rapport door [de B.V.] aan [geïntimeerde] . Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
[de B.V.] zal in de kosten van het principaal en incidenteel appel worden veroordeeld. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de nakosten daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

5.De uitspraak

Het hof:
rechtdoende in kort geding:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het beroepen vonnis voor zover het de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] zoals hiervoor vermeld in rechtsoverweging 3.1. onder C betreft en,
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [de B.V.] tot het binnen één maand na deze uitspraak verstrekken aan [geïntimeerde] van het ergonomisch rapport dat naar aanleiding van het in opdracht van [de B.V.] op 10 september 2021 verrichte ergonomisch onderzoek is opgemaakt, op straffe
van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [de B.V.] niet aan deze veroordeling voldoet tot een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 10.000,00;
bekrachtigt het beroepen vonnis voor het overige;
veroordeelt [de B.V.] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] in principaal beroep begroot op:
€ 343,00 aan griffierecht en
€ 2.366,00 aan salaris advocaat
en in incidenteel beroep tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op:
€ 1.183,00 aan salaris advocaat;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, P.P.M. Rousseau en R.J. Voorink en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 april 2023.
griffier rolraadsheer