ECLI:NL:GHSHE:2023:1131

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
200.322.919_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging weigering toelating schuldsaneringsregeling met toepassing van artikel 288 lid 3 Fw (hardheidsclausule)

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 14 februari 2023 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De rechtbank oordeelde dat de schulden, waaronder een aanzienlijke schuld aan het CJIB, niet te goeder trouw waren ontstaan, mede omdat [appellante] niet kon aantonen dat de verkeersboetes die aan haar waren opgelegd, niet door haar waren veroorzaakt. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 29 maart 2023 heeft [appellante] haar situatie toegelicht en aangegeven dat zij haar alcoholverslaving onder controle heeft en dat haar kinderen weer bij haar wonen. Het hof heeft echter besloten dat er meer informatie nodig is om te kunnen oordelen over de CJIB-schuld en de belastingschuld. Het hof heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld om voor 7 juni 2023 aanvullende bewijsstukken te overleggen ter ondersteuning van haar verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling. De behandeling van de zaak is aangehouden tot deze datum, waarbij het hof verdere beslissingen heeft aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 6 april 2023
Zaaknummer : 200.322.919/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/308501 / FT RK 22/303
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.G. van Ek te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 februari 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 februari 2023, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat zij alsnog zal worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 maart 2023. Bij die gelegenheid is [appellante], bijgestaan door mr. Van Ek, gehoord. De beschermingsbewindvoerder is, met schriftelijk bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 2 februari 2023;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante], ingekomen ter griffie d.d. 22 maart 2023;
  • het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 28 maart 2023;
- de brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 21 maart 2023.
- twee indieningsformulieren van de advocaat van [appellante], beide met bijlagen, beide d.d. 28 maart 2023.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit zijn brief van 21 maart 2023 blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel geen gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010). Wel heeft de beschermingsbewindvoerder in zijn brief aangegeven dat er voorafgaand aan het hoger beroep een overleg zal zijn
tussen hem en de advocaat van mevrouw [appellante].
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 60.125,53. Daaronder bevinden zich een schuld aan het CJIB van € 16.681,84 alsmede een preferente belastingschuld van
€ 1.154,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit onder meer als volgt gemotiveerd:
“2.4. (…) Een van de schuldeisers is het CJIB met een vordering van € 16.681,84 betreffende 61 verkeersboetes waarvan onbekend is wanneer en waarvoor ze zijn opgelegd (zijnde maar liefst 27,7% van de totale schuldenlast). (…) De boetes zijn volgens haar[hof: [appellante]]
allemaal veroorzaakt door haar ex-partner en zijn werknemers. Uit (...) overzichten van de RDW blijkt echter dat de werkbus gedurende twee perioden op naam van verzoekster heeft gestaan. (...)
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt waarvoor en wanneer de boetes zijn opgelegd. Dat die boetes te maken hebben met (alleen) die werkbus, blijkt nergens uit.(…). Mede gelet ook op de totale hoogte van alle boetes en gelet op het grote aandeel van die boetes in de totale schuldenlast, kan de rechtbank niet anders oordelen dan dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze boetes te goeder trouw zijn ontstaan. Er zijn teveel vragen.
(...)
2.9.
De rechtbank dient dus na te gaan of de alcoholverslaving minimaal één jaar onder controle is. Als de verklaring van [instantie] klopt, gaat de termijn van één jaar in op 12 mei 2022. Wordt de verklaring van verzoekster ter zitting gevolgd, dan gaat de termijn van één jaar in vanaf augustus/september 2022. In beide gevallen is de termijn van één jaar echter nog niet verstreken. Daarnaast vermeldt de verklaring van [instantie] niets over het onder controle zijn van de alcoholverslaving. Er wordt alleen vermeld dat er een behandeling is gevolgd, niet of en hoe deze is afgesloten. Vanwege het ontbreken van een verklaring van de psycholoog of hulpverlenende instantie inhoudende dat de alcoholverslaving onder controle is, is door verzoekster dus niet aannemelíjk gemaakt dat de situatie voldoende bestendig is om de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen. En dat had verzoekster wél aannemelijk moeten maken, volgens de wet.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellante] zal trachten de vragen van de rechtbank inzake de CJIB-schuld alsnog ter zitting in hoger beroep te beantwoorden aangezien zij van mening is dat de boetes veroorzaakt zijn door haar ex-partner en zij door haar ex-partner gedwongen werd om de werkbus op haar naam te zetten.
[appellante] heeft twee minderjarige kinderen met haar ex-partner. De kinderen waren uit huis geplaatst in een jeugdhulpvoorziening, maar zijn in najaar 2022 weer bij [appellante] thuis geplaatst, aangezien de situatie bij haar als voldoende veilig werd beoordeeld door de
kinderrechter. Alhoewel er in dergelijke zaken andere criteria worden gehanteerd, achtte de
kinderrechter de situatie bij [appellante] veilig genoeg voor een terugplaatsing. Dat geeft aan
dat er op dat moment al langere tijd geen sprake meer was van een alcoholverslaving bij [appellante] en niets in de weg stond aan een thuisplaatsing van de kinderen. [appellante] hecht eraan te benadrukken dat haar toestand momenteel stabiel is en dat zij momenteel klaar is voor de schuldsaneringsregeling.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - kort en zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] erkent dat er veel CJIB-boetes zijn. De meeste staan op het kenteken van de werkbus. Op het door het CJIB verstrekte overzicht staan ook kentekens die [appellante] niet bekend voorkomen. Zij wist destijds überhaupt niet dat er enig kenteken op haar naam stond, zij heeft niet eens een rijbewijs.
[appellante] had in die tijd ook een hele slechte relatie met haar toenmalige partner en zij zat zelfs enige tijd in de daklozenopvang. Veel is in die tijd aan haar voorbijgegaan. Nu gaat het beter met haar, zij is met haar kinderen in therapie gegaan en krijgt veel steun van bijvoorbeeld Bureau Jeugdzorg. Ook wonen haar kinderen, die enige tijd uit huis waren geplaatst, nu weer bij haar.
Daarnaast stelt [appellante] haar alcoholverslaving onder controle te hebben. Deze verslaving hing nauw samen met de problematische relatie met haar voormalige partner en het daarmee gepaard gaande huiselijk geweld. Nadat zij naar [woonplaats] verhuisd was heeft zij ook via [instantie] voor haar alcoholverslaving een aantal therapieën gevolgd, waaronder ook een EMDR-therapie. Op dit moment gebruikt zij al ongeveer twee jaar in het geheel geen alcohol meer.
Voorts geeft [appellante] aan dat zij nog niet gewerkt of gesolliciteerd heeft, maar dat zij volgende week begint aan een traject bij de gemeente [woonplaats] (“[traject]”), gericht op begeleid solliciteren en waarbij ook al daadwerkelijk gewerkt wordt.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Vast staat dat [appellante] een forse schuld aan het CJIB heeft, bestaande uit tientallen verkeersboetes verdeeld over een drietal kentekens. Uit punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan.
[appellante] heeft zowel in haar beroepschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de overtredingen die aan deze verkeersboetes ten grondslag liggen niet door haar zijn begaan, zij niet wist dat de bedrijfsbus (één van de drie kentekens) op haar naam stond en dat zij de twee overige op het overzicht van het CJIB vermelde kentekens niet herkent. Ook van die betreffende voertuigen was haar niet bekend dat die op haar naam hebben gestaan. [appellante] heeft voorts bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat alle op het CJIB overzicht vermelde kentekens op dit moment ook niet meer op haar naam staan. Een schriftelijk bewijs ten aanzien van de twee overige kentekens waaruit zulks kan worden herleid is evenwel niet door haar overgelegd.
3.7.3.
Daarnaast is eveneens vast komen te staan dat [appellante] op dit moment weliswaar arbeidsgeschikt is, maar tot op heden nog niet heeft gesolliciteerd of gewerkt.
Zij heeft daaromtrent ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij in de week 3 april 2023 gaat beginnen aan een werk/begeleid sollicitatietraject van de gemeente [woonplaats].
3.7.4.
Gelet op het vorengaande acht het hof zich op dit moment onvoldoende voorgelicht om in deze zaak reeds nu al een beslissing kunnen te nemen en tegelijk anderzijds aanleiding om [appellante] in de gelegenheid te stellen alsnog aan de hand van meer concrete gegevens duidelijkheid te verschaffen.
Vooralsnog is niet vast te stellen of en zo ja in welke mate het laten ontstaan en onbetaald laten van de CJIB-schulden -terzake de drie verschillende kentekens- [appellante] kan worden verweten.
Daarnaast heeft het hof onvoldoende schriftelijke informatie ontvangen over het traject “[traject]” en de eerdere vrijstelling van inspanningsplicht door de gemeente.
Tot slot acht het hof zich onvoldoende voorgelicht over de belastingschuld.
3.7.5.
Het hof stelt [appellante] derhalve in de gelegenheid om, uiterlijk op de in het dictum van dit arrest vermelde pro-forma datum, ondersteund door schriftelijke bewijzen klaarheid te verschaffen ten aanzien van de CJIB-schuld, waarbij de vraag wanneer de aan deze verkeersboetes -met betrekking tot de drie verschillende kentekens- ten grondslag liggende verkeersovertredingen zijn begaan en waar deze uit bestonden adequaat dient te worden beantwoord. Daarnaast dient [appellante], wederom ondersteund door schriftelijke bewijzen, aan te tonen dat geen van de drie kentekens zoals op het door het CJIB verstrekte overzicht vermeld staan thans nog op haar naam geregistreerd staat. Voor wat betreft de kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] wenst het hof schriftelijke informatie te verkrijgen over (de duur van) de periode dat deze kentekens wel op naam van [appellante] hebben gestaan.
Daarnaast stelt het hof [appellante] in de gelegenheid om, wederom uiterlijk op de in het dictum van dit arrest vermelde pro-forma datum, het hof nader te informeren omtrent (de reden voor) de -eerdere- vrijstelling van de inspanningsplicht door de gemeente alsook het verloop en de voortgang (tot en met 31 mei 2023) van het werk/begeleid solliciteren-traject bij de gemeente [woonplaats], waarbij ook aangegeven dient te worden of [appellante] er (dan) reeds in geslaagd is om een betaalde arbeidsbetrekking te verwerven.
Ook wenst het hof stukken te ontvangen ter toelichting op de belastingschuld en ter duiding dat deze schuld niet als niet te goeder trouw moet worden geacht.
3.8.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
houdt de behandeling van de zaak met het in rechtsoverweging 3.7.4. en 3.7.5. van dit arrest overwogen oogmerk aan tot 7 juni 2023, PRO FORMA;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen, en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2023.