ECLI:NL:GHSHE:2023:108

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
20-002754-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake milieuwetgeving en feitelijk leidinggeven door een rechtspersoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de verdachte, geboren in 1969 en wonende te [adres], werd veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van een voorschrift uit de Wet milieubeheer. De verdachte was betrokken bij de Maatschap [verdachte], die houtstof op een perceel grond had gestort, wat leidde tot stofoverlast voor de omgeving. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. De advocaat-generaal vorderde bevestiging van het vonnis, maar met een lagere straf van 35 uren taakstraf, subsidiair 17 dagen hechtenis. De verdediging pleitte voor vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, maar het hof oordeelde dat de verdachte feitelijk leiding had gegeven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon. Het hof bevestigde de straf, maar verdisconteerde een overschrijding van de redelijke termijn in de op te leggen straf, waardoor de taakstraf werd verlaagd naar 35 uren. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk had gehandeld en dat de gedragingen aan de rechtspersoon konden worden toegerekend. Het arrest werd uitgesproken op 11 januari 2023.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002754-19
Uitspraak : 11 januari 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van (
het hof – anders dan in de kop van het vonnis is vermeld – begrijpt) 27 augustus 2019, in de strafzaak met parketnummer 82-011417-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 10.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, behoudens ten aanzien van de in dat vonnis opgelegde straf en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 35 uren, subsidiair 17 dagen hechtenis.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de verdediging ontslag van alle rechtsvervolging bepleit, omdat het feit de verdachte niet valt toe te rekenen. Meer subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte partieel zal vrijspreken, met dien verstande dat het hof niet bewezen zal verklaren dat de verdachte het feit opzettelijk heeft begaan. Met betrekking tot de afdoening heeft de verdediging verzocht dat het hof toepassing zal geven aan het rechterlijk pardon, zoals bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling en verbetering van de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde en de op te leggen sanctie.
Het hof is van oordeel dat de verwijzing naar de bewijsmiddelen in de aanvulling op het verkorte vonnis verbetering behoeft, nu de verwijzing naar de paginanummers niet overeenkomstig het dossier is en derhalve vervangt het hof deze verwijzingen voor de navolgende verwijzingen:
Een dossier van politie, Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche, afdeling Thematische Opsporing, Team Milieu, registratienummer PL2100-2017062018, afgesloten op 13 februari 2018, aantal doorgenummerde bladzijden: 162.
- Bewijsmiddel 1: het proces-verbaal van bevindingen, d.d. 5 augustus 2017, p. 95-96, inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ;
Met betrekking tot de eerste alinea op pagina 2 van de aanvulling van het verkorte vonnis is het hof van oordeel dat een extra verwijzing dient te worden opgenomen, en dat deze alinea als bewijsmiddel 2 dient te worden gelezen:
- Bewijsmiddel 2: het rapport van [naam] van afdeling Mens en Omgeving, d.d. 30 maart 2017, p. 72-76;
- Bewijsmiddel 3: het proces-verbaal van aangifte, d.d. 28 juli 2017, p. 93-94, inhoudende de verklaring van [aangever] , namens de gemeente Veldhoven.
Tevens is het hof van oordeel dat de motivering met betrekking tot de vraag of de verdachte als feitelijk leidinggever aansprakelijk is op pagina 2 van het vonnis verbetering behoeft en het hof stelt daarvoor het navolgende in de plaats.

Is de verdachte als feitelijk leidinggever aansprakelijk?

Voordat de vraag kan worden beantwoord of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opdracht geven tot of feitelijk leidinggeven aan het tenlastegelegde door Maatschap [verdachte] , dient eerst te worden vastgesteld of Maatschap [verdachte] het tenlastegelegde heeft begaan.
Daderschap van de rechtspersoon
Volgens de wetsgeschiedenis en bestendige jurisprudentie kan een rechtspersoon (in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen (HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938):
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat het hiervoor overwogene slechts betrekking heeft op de vraag of de rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van de hem tenlastegelegde gedraging, dus ongeacht of het een overtreding dan wel een misdrijf betreft. Immers, de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld indien het een misdrijf betreft, dient zelfstandig plaats te vinden (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, rov. 3.3-3.5. en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.4.1-3.4.2.).
Voor de beantwoording van de vraag of kan worden bewezen dat Maatschap [verdachte] het tenlastegelegde heeft begaan, wordt uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de Maatschap [verdachte] bestond uit twee maten, te weten de verdachte en zijn vader. De verdachte verrichtte alle feitelijke werkzaamheden op het bedrijf. De Maatschap [verdachte] had het perceel grond gelegen aan de [locatie] te [pleegplaats] in gebruik. De verdachte heeft ten behoeve van zijn maatschap de houtstof voor het perceel grond gelegen aan de [locatie] in [pleegplaats] besteld en hij heeft de afspraken over de levering van de houtstof gemaakt. Nadat de verdachte had vernomen dat de op het bij de maatschap in gebruik zijnde perceel gestorte houtstof overlast voor de omgeving veroorzaakte, heeft hij de houtstof laten verspreiden door een loonwerker. Toen bleek dat het uitrijden van de houtstof niet het gewenste effect had, is de verdachte ter plaatse gegaan om het materiaal zelf onder te werken.
Naar het oordeel van het hof is de houtstof door de handelingen die door de loonwerker en de verdachte zijn verricht, het uitrijden en onderwerken van de houtstof, in combinatie met harde wind gaan stuiven, waardoor de tenlastegelegde bedoelde nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan, namelijk stofoverlast en overlast voor de omwonenden. Door deze handelingen is het stuiven van de houtstof bevorderd, dan wel onvoldoende beperkt. De verdachte had redelijkerwijs kunnen weten dat dit stofoverlast zou kunnen verergeren, nu uit zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg volgt dat hij bij het maken van de afspraak omtrent het afleveren van de houtstof rekening ermee heeft gehouden dat er dan weinig wind zou staan in verband met het verwaaien van deze houtstof. De verdachte heeft naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden onvoldoende maatregelen getroffen om die overlast teniet te doen of in elk geval zoveel mogelijk te beperken, zoals bijvoorbeeld door het te besproeien met water, in ieder geval door de houtstof nat te houden of door er een zeil overheen te leggen. Derhalve is het hof van oordeel dat er in strijd is gehandeld met artikel 10.1 van de Wet milieubeheer.
Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte namens de maatschap heeft gehandeld, dat de handelingen in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon Maatschap [verdachte] passen en dat zij dienstig zijn geweest aan de maatschap. Gelet hierop kunnen de gedragingen aan de maatschap worden toegerekend.
Opzet bij de rechtspersoon
Voor de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden dat Maatschap [verdachte] opzettelijk heeft gehandeld overweegt het hof het volgende. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het onderdeel ‘opzettelijk’ in de tenlastelegging enkel betrekking heeft op het laten storten en vervolgens onderwerken, onder welke gedragingen het hof tevens begrijpt het laten uitrijden/verspreiden door de loonwerker, van de houtstof. Het opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, zoals bewezenverklaard heeft daarbij geen betrekking op de mogelijke gevolgen voor het milieu, omdat dienaangaande apart is vereist dat de verdachte weet of – zoals bewezenverklaard – redelijkerwijs had kunnen weten dat deze ontstaan of – in casu – kunnen ontstaan. Uit de hiervoor weergegeven feiten van de onderhavige zaak leidt het hof af dat verdachte opzettelijk een afvalstof, zijnde houtstof, op het perceel grond gelegen aan de [locatie] te [pleegplaats] heeft laten storten en vervolgens heeft ondergewerkt. Gelet hierop is het hof van oordeel dat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen het tenlastegelegde opzet bewezen kan worden.
Feitelijk leidinggeven door de verdachte
Het hof dient tot slot de vraag te beantwoorden of bewezen kan worden dat de verdachte opdracht heeft geven tot, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van Maatschap [verdachte] . Het hof overweegt daartoe het volgende.
Op grond van artikel 51, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan – indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon – de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1°. tegen die rechtspersoon, dan wel
2°. tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3°. tegen de onder 1° en 2° genoemden tezamen.
Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het opdracht geven tot of feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging eerst dient te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte tot die gedraging opdracht heeft gegeven of aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.
Het hof heeft in het voorgaande reeds overwogen dat op grond van de aldaar vermelde redengevende feiten en omstandigheden de rechtspersoon Maatschap [verdachte] het tenlastegelegde feit heeft begaan.
Het hof stelt vast dat de tenlastelegging is toegesneden op het opdracht geven tot dan wel feitelijk leidinggeven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon, te weten het
opzettelijk verrichten of laten verrichten van handelingen met betrekking tot afvalstoffen, te weten het storten of laten storten van een hoeveelheid houtstof en/of het (vervolgens) onderwerken of laten onderwerken van deze houtstof, onder welke gedragingen het hof aldus ook begrijpt het laten uitrijden/verspreiden van de houtstof.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, is het hof van oordeel dat de verdachte – als actieve maat in de Maatschap [verdachte] – feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van Maatschap [verdachte] .
De door de verdediging naar voren gebrachte verweren behoeven, gelet op het hiervoor overwogene, geen verdere bespreking en het hof verwerpt derhalve de verweren in al zijn onderdelen.
Al hetgeen de verdediging voor het overige heeft aangevoerd, vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen en maakt het oordeel van het hof niet anders
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 10.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde of die van de verdachte uitsluiten. Het feit is strafbaar en gelet op al het vorenoverwogene ook aan de verdachte toe te rekenen. De verdachte is derhalve strafbaar.
Op te leggen sanctie
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel te volstaan met de oplegging van een voorwaardelijke geldboete, zoals door de verdediging is verzocht. Daarnaast is het hof van oordeel dat een kortdurende vrijheidsstraf, zoals door de verdediging is bepleit, niet passend is.
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank opgelegde straf en de strafmotivering en met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, in beginsel passend en geboden is.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling en berechting van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Ervan uitgaande dat de verdachte aan zijn eerste verhoor d.d. 30 november 2017 in redelijkheid die verwachting kon ontlenen, is met een eindvonnis van de rechtbank d.d. 27 augustus 2019 geen sprake van een termijnoverschrijding, omdat binnen twee jaren nadien eindvonnis is gewezen. Voorts heeft in deze zaak als uitgangspunt te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 2 jaren nadat hoger beroep in ingesteld.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden, te weten een overschrijding van 1 jaar en ruim 4 maanden. Namens de verdachte is immers op 3 september 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden, 11 januari 2023, arrest wijst. Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de op te leggen straf.
Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, passend en geboden is. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een taakstraf voor de duur van 35 uren, subsidiair 17 dagen hechtenis.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie van het bewezenverklaarde en door de rechtbank opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
35 (vijfendertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
17 (zeventien) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 11 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. N.I.B.M. Buljevic is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.