3.3In het vonnis van 28 april 2021 heeft de kantonrechter de vorderingen van de Fondsen toegewezen.
Het geding in hoger beroep
3.4.1Ysselsteyn heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. Ysselsteyn heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de Fondsen met veroordeling van de Fondsen in de proceskosten.
3.4.2Geïntimeerden sub 2, 3 en 4 hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van Ysselsteyn. Alvorens de grieven van Ysselsteyn aan de orde te stellen zal het hof dat verweer behandelen.
3.4.3Geïntimeerden sub 2, 3 en 4 voeren aan dat ieder van hen bij de kantonrechter een vordering heeft ingesteld met een beloop lager dan € 1.750,00 en dat daarom tegen het vonnis van de kantonrechter voor wat betreft hun vorderingen ingevolge artikel 332 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen hoger beroep openstaat. Volgens hen dient Ysselsteyn jegens hen in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, althans dient haar vordering tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter te worden afgewezen.
3.4.4Ysselsteyn betoogt dat niet artikel 332 lid 1 Rv, maar artikel 332 lid 2 Rv moet worden toegepast: er is volgens haar vanwege de uitzonderlijke verwevenheid van geïntimeerden sprake van meer dan één vordering tussen dezelfde partijen, zodat voor de toepassing van het eerste lid het totale beloop van de vorderingen van geïntimeerden beslissend is. Dat is hoger dan de appelgrens en Ysselsteyn, zo betoogt zij, is ook jegens geïntimeerden sub 2, 3 en 4 ontvankelijk.
3.4.5De Fondsen hebben betwist dat van een dergelijke uitzonderlijke verwevenheid sprake is. Zij hebben erop gewezen dat zij niet alleen gezamenlijk rechtsvorderingen als de onderhavige instellen, maar dat zij ook met grote regelmaat verzoeken tot faillietverklaring indienen, die zonder verdere steunvorderingen worden toegewezen. Ysselsteyn heeft dat onvoldoende betwist.
3.4.6Het hof oordeelt als volgt. Ieder van geïntimeerden is een stichting en dus een rechtspersoon die zelfstandig drager van rechten en verplichtingen is met uit dien hoofde een eigen vordering. Ook al zijn zij elk opgericht om de Verplichtstellingsbeschikking respectievelijk aan elkaar verwante collectieve arbeidsovereenkomsten in de sector metaal en techniek uit te voeren en hebben zij Ysselsteyn gezamenlijk gedagvaard, dat maakt niet dat er sprake is van meer dan één vordering tussen dezelfde partijen. De optelregel van artikel 332 lid 2 Rv is daarom niet van toepassing; vgl. HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:530. Het hof zal Ysselsteyn daarom, nu de vorderingen van geïntimeerden sub 2, 3 en 4 alle niet meer belopen dan € 1.750,00, in haar hoger beroep tegen hen niet-ontvankelijk verklaren. Het hof zal hierna de grieven bespreken ter beoordeling van de vordering van geïntimeerde sub 1, hierna aangeduid als “PMT”. 3.4.7De grieven 1, 3, 4 en 5, zoals nader toegelicht tijdens de mondelinge behandeling, lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met deze grieven betoogt Ysselsteyn dat de kantonrechter heeft miskend dat niet op haar maar op PMT de bewijslast rust van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat Ysselsteyn verplicht is aangesloten. PMT heeft, aldus Ysselsteyn, ten onrechte niet een werkingssfeeronderzoek gedaan, maar volstaan met het hiervoor onder 3.1.2 vermelde gesprek. In dat gesprek hebben [persoon B] en [persoon C] bovendien geen uitlatingen gedaan die de conclusie dat Ysselsteyn verplicht is aangesloten kunnen rechtvaardigen. PMT heeft volgens Ysselsteyn, bij gebreke van een (nieuw) werkingssfeeronderzoek, niet aan haar stelplicht voldaan. De kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat Ysselsteyn andere (onderbouwde) feiten of omstandigheden had moeten stellen die zouden moeten leiden tot afwijzing van de vordering. Ook heeft, aldus Ysselsteyn, de kantonrechter een onjuiste toepassing van de bewijslastverdeling gehanteerd door te overwegen dat hij geen aanleiding zag om Ysselsteyn toe te laten tot nadere bewijslevering, nu zij ten aanzien van de gestelde uitlening nog geen begin van bewijs heeft aangeleverd.
3.4.8Ysselsteyn heeft, zo stelt zij, de stellingen van PMT bovendien voldoende betwist door aan te voeren dat zij feitelijk opereerde als detacheringsbureau en dat haar werknemers werden uitgeleend als chauffeur voor het vervoeren van landbouwmachines. Ysselsteyn heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bij monde van haar bestuurder [persoon B] (de hiervoor al genoemde [persoon B] ) nader uiteengezet welke werkzaamheden haar werknemers verrichtten: Ysselsteyn leende hen uit aan Taurus Agro B.V., met wie zij in een groep is verbonden. Taurus Agro B.V. exploiteert machines voor het verwerken van mest. De werkzaamheden van Ysselsteyns werknemers bestonden eruit dat zij die machines vervoerden naar en van de agrarische bedrijven, waar deze krachtens overeenkomst tussen Taurus Agro B.V. en die bedrijven werden ingezet voor het afzuigen van mest. De werknemers deden geen regulier onderhoud aan die machines; daarvoor had Taurus Agro B.V. onderhoudscontracten met derden of kon zij bij de leverancier van een machine een beroep doen op garantiebepalingen. Ysselsteyns werknemers deden, zoals dat voor chauffeurs gebruikelijk is, kleine werkzaamheden aan de machines, zoals het vastzetten van een klep of het schoonspuiten van een machine. Ysselsteyn heeft ter zitting aangeboden om haar stellingen over de feitelijke werkzaamheden van de werknemers nader te onderbouwen met stukken, zoals overeenkomsten met leveranciers met daarin de genoemde garantiebepalingen, facturen aan klanten van Taurus Agro B.V. en arbeidsovereenkomsten met de betreffende werknemers. Het hof heeft Ysselsteyn toegestaan die stukken bij akte in het geding te brengen.
3.4.9PMT heeft in hoger beroep volhard in haar stelling dat [persoon B] en [persoon C] op 27 juni 2019 hebben verklaard dat de werknemers van Ysselsteyn zich enkel – voor 100% - bezighielden met de reparatie en het onderhoud van (landbouw-) machines. Dat gesprek, zo heeft [persoon A] tijdens de mondelinge behandeling namens PMT verklaard, ís het werkingssfeeronderzoek. Op grond van de eenduidige mededeling namens Ysselsteyn kwalificeerde de onderneming als landbouwmechanisatiebedrijf en viel zij aldus onder de definitie van artikel I.1 sub a van de Verplichtstellingsbeschikking. Nader onderzoek was daarvoor niet nodig. Dit is volgens [persoon A] ook een gebruikelijke werkwijze.
3.4.10Het hof overweegt als volgt. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de stelling dat Ysselsteyn onder het Verplichtstellingsbesluit valt, rusten in beginsel bij PMT. PMT zal als schuldeiser van de premienota feiten en omstandigheden moeten aanvoeren waaruit dat blijkt. Dit laat echter onverlet dat op Ysselsteyn een verzwaarde motiveringsplicht rust ten aanzien van haar betwisting: van Ysselsteyn kan worden verlangd dat zij ter onderbouwing van haar betwisting voldoende gegevens verschaft, nu PMT voor het kunnen vaststellen van de feitelijke werkzaamheden van de werknemers en de beoordeling of deze onder het Verplichtstellingsbesluit vallen, afhankelijk is van de openheid die Ysselsteyn daarover betracht; vgl. Gerechtshof Amsterdam 12 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3723. 3.4.11PMT heeft gesteld dat Ysselsteyns werknemers zich hoofdzakelijk bezighielden met de reparatie en het onderhoud van (landbouw-) machines en heeft zich ter onderbouwing daarvan beroepen op de (vastlegging van de) verklaring van [persoon B] en [persoon C] op 27 juni 2019 en op het feit dat [administratiekantoor] , nadat PMT de welkomstbrief, met daarin informatie over en de toegangscode van het Inzendportaal, had gestuurd, de werknemers van Ysselsteyn via dat inzendportaal heeft aangemeld.
Dat [administratief medewerkster] het personeel heeft aangemeld bij het Inzendportaal onderschrijft de inhoud van het verslag van [persoon A] waarin staat dat personeel door werkgever aan het Inzendportaal wordt gemeld (rov. 3.1.2). Daarmee heeft, hoewel het werkingssfeeronderzoek summier is geweest, PMT naar het oordeel van het hof aan haar stelplicht voldaan.
3.4.12Ysselsteyn heeft, zoals het hof tijdens de mondelinge behandeling aan partijen heeft voorgehouden, haar betwisting van de stelling dat zij onder het Verplichtstellingsbesluit valt, in de gedingstukken onvoldoende onderbouwd. Ingevolge de hiervoor in rov. 3.4.10 weergegeven maatstaf kon Ysselsteyn niet volstaan met de betwisting dat [persoon B] de uitlatingen waarop PMT zich beroept hebben gedaan en de, behoudens met het overleggen van een enkele factuur aan Taurus Agro B.V. met de vermelding ‘agrarische ondersteuning 2019’, niet onderbouwde stelling dat de werknemers uitsluitend als chauffeur werden gedetacheerd. Het hof heeft Ysselsteyn in de gelegenheid gesteld om hetgeen [persoon B] tijdens de mondelinge behandeling nader over de feitelijke werkzaamheden heeft aangevoerd, met stukken te onderbouwen; zie hiervoor in rov. 3.4.8. Ysselsteyn heeft vervolgens bij akte een ‘Overeenkomst voor het leveren van een mestverwerkingsinstallatie volgens bijgevoegde specificatie’ d.d. 10 juli 2018 en acht foto’s in het geding gebracht. De overeenkomst is volgens Ysselsteyn een goed voorbeeld van hoe Taurus Agro B.V. mestverwerkingsinstallaties plaatste, die dan naar het hof begrijpt door werknemers van Ysselsteyn werden vervoerd. De overgelegde foto’s laten dat volgens Ysselsteyn ook zien.
3.4.13PMT betwist dat uit de overeenkomst en de foto’s blijkt dat personeel van Ysselsteyn alleen machines vervoerde en daarmee niet onder voormelde werkingssfeer valt. De foto’s rechtvaardigen volgens haar veeleer de tegenovergestelde conclusie.
3.4.14Anders dan Ysselsteyn tijdens de mondelinge behandeling in het vooruitzicht heeft gesteld, heeft zij geen overeenkomsten met leveranciers of facturen aan klanten van Taurus Agro B.V. in het geding gebracht en evenmin arbeidsovereenkomsten. Ook is geen overeenkomst met een onderhoudsbedrijf dat het reguliere onderhoud en reparaties aan de machines zou verrichten overgelegd. Het hof merkt ten overvloede op dat de overgelegde overeenkomst van 10 juli 2018 dateert van vóór de oprichting van Ysselsteyn en dat daaraan ook om die reden geen aanwijzingen over de werkzaamheden van de werknemers van Ysselsteyn kunnen worden ontleend. De relevantie van de foto’s heeft Ysselsteyn slechts zeer summier toegelicht. Zij heeft bijvoorbeeld niet gesteld wie de gefotografeerde personen zijn. Het hof kan aan die foto’s voor wat betreft de door de werknemers van Ysselsteyn uitgevoerde werkzaamheden dan ook geen gevolgtrekkingen verbinden. Het hof komt tot de slotsom dat Ysselsteyn haar betwisting van de stelling van PMT dat Ysselsteyn vanwege de feitelijke werkzaamheden van haar werknemers onder de werkingssfeer van de Verplichtstellingsbeschikking valt, ook na aktewisseling onvoldoende heeft onderbouwd. De stelling van PMT is dan ook als onvoldoende betwist komen vast te staan. Aan een bewijsopdracht aan PMT komt het hof daarom niet toe.
3.4.15Ysselsteyn heeft zich, naar het hof begrijpt subsidiair, beroepen op artikel 25 lid 8 van de Verplichtstellingsbeschikking. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij feitelijk haar werknemers detacheerde bij Taurus Agro B.V., met wie zij in een concern verbonden is.
3.4.16PMT betwist dat artikel 25 lid 8 van de Verplichtstellingsbeschikking op Ysselsteyn van toepassing is. Zij wijst erop dat Ysselsteyn heeft nagelaten om arbeidsovereenkomsten met daarin een uitzendbeding over te leggen en voorts dat Ysselsteyn ook in geval van detachering vanwege het hoofdzaakbeginsel verplicht aangesloten was.
3.4.17Met betrekking tot de toepasselijkheid van de uitzondering van artikel 25 lid 8 van de Vrijstellingsbeschikking rusten de stelplicht en bewijslast op Ysselsteyn. De bepaling stelt vijf cumulatieve vereisten waaraan moet zijn voldaan om voor de uitzondering in aanmerking te komen. Ysselsteyn heeft slechts gesteld dat haar werknemers uitsluitend werden gedetacheerd aan een vennootschap waarmee zij in een groep verbonden was. Aldus heeft zij niet gesteld en onderbouwd dat aan alle vijf voorwaarden is voldaan en heeft zij, mede gezien de voldoende gemotiveerde betwisting door PMT, niet aan haar stelplicht voldaan. Het hof komt niet toe aan een bewijsopdracht aan Ysselsteyn. Het hof passeert daarom haar beroep op artikel 25 lid 8 van de Verplichtstellingsbeschikking.
3.4.18Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat de grieven ten onrechte zijn voorgesteld. Het hof verwerpt deze.
3.4.19De grief klaagt over het oordeel van de kantonrechter (1) dat het feit dat [administratiekantoor] gebruik heeft gemaakt van het inzendportaal en daar werknemers van Ysselsteyn heeft aangemeld, niet anders dan als een erkenning door Ysselsteyn van de verplichte aanmelding kan worden aangemerkt en (2) dat de ontvangst van de aanmeldbrief impliceert dat Ysselsteyn die heeft gezonden aan [administratief medewerkster] .
3.4.20Of Ysselsteyn wel of niet heeft erkend dat zij verplicht was tot aanmelding, dan wel of zij de aanmeldbrief heeft toegezonden aan [administratief medewerkster] , is voor de beslissing op de vordering niet van belang. Daarvoor is van belang of Ysselsteyn op grond van de aard van de werkzaamheden die haar werknemers verrichtten onder het Verplichtstellingsbesluit viel. Dat dit het geval is heeft PMT onderbouwd met een verslag van [persoon A] en de inhoud daarvan sluit waar het gaat om de aanmelding van personeel bij het Inzendportaal aan bij de feitelijke gang van zaken. Ysselsteyn heeft daarom geen belang bij bespreking van haar grief en het hof komt daaraan dus niet toe.
3.4.21Geen van de grieven van Ysselsteyn slaagt. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen.
Proceskosten
3..4.22 Het hof zal Ysselsteyn als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen zoals gevorderd door de Fondsen en deze tot de datum van de uitspraak vaststellen op:
- kosten anticipatie-exploot € 95,61
- griffierecht € 2.106,00
- salaris advocaat
€ 2.366,00(2,0 punten x tarief II ad € 1.183,00 per punt)
Totaal € 4.567,61
3.4.23Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.