ECLI:NL:GHSHE:2023:1069

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
200.297.563_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte aansluiting bij bedrijfstakpensioenfonds en betaling van premies door Personeelsdiensten Ysselsteyn B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Personeelsdiensten Ysselsteyn B.V. tegen de Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek en andere fondsen. Ysselsteyn, opgericht in februari 2019, is in geschil over de verplichting om zich aan te sluiten bij de Fondsen en de betaling van premies. De Fondsen vorderen betaling van een openstaande factuur van € 15.404,04, die Ysselsteyn niet heeft voldaan. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij Ysselsteyn zes grieven heeft aangevoerd en heeft geconcludeerd tot vernietiging van het eerdere vonnis van de kantonrechter, dat de vorderingen van de Fondsen had toegewezen. Het hof heeft de ontvankelijkheid van Ysselsteyn tegen enkele geïntimeerden afgewezen, omdat hun vorderingen onder de appelgrens lagen. Het hof heeft vervolgens de grieven van Ysselsteyn beoordeeld en geconcludeerd dat de bewijslast voor de verplichting tot aansluiting bij de Fondsen bij de Fondsen ligt, maar dat Ysselsteyn onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar verweer. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en Ysselsteyn veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 4.567,61.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.297.563/01
arrest van 4 april 2023
in de zaak van
Personeelsdiensten Ysselsteyn B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente Venray,
appellante,
hierna aan te duiden als “Ysselsteyn”,
advocaat: mr. M.M.M. Rooijen te Weert,
tegen

1.Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Metaalbewerkingsbedrijf,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
Stichting Sociaal Fonds Metaal en Techniek,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
Stichting Private Aanvulling WW en WGA Metaal en Techniek,
gevestigd te ’s- [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als “de Fondsen”,
advocaat: mr. D.L.A. van Voskuilen te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 mei 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 28 april 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen Ysselsteyn als gedaagde en de Fondsen als eiseressen.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8720934 \ CV EXPL 20-4220)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het exploot van anticipatie van de Fondsen;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met productie;
  • de mondelinge behandeling, waarbij de advocaten spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de akte met producties van Ysselsteyn;
  • de antwoordakte van de Fondsen.
2.2
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.1
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1
Ysselsteyn is begin februari 2019 opgericht en ingeschreven in het Handelsregister.
3.1.2
Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst heeft [persoon A] , accountmanager bij MN Services (administrateur van de Fondsen) Ysselsteyn op 27 juni 2019 bezocht en daarbij gesproken met [persoon B] en [persoon C] . Er is onder meer gesproken over de werkzaamheden van de personeelsleden.
In het verslag daarvan van dezelfde datum heeft [persoon A] onder meer genoteerd te hebben gesproken met [persoon C] en [persoon B] , dat er twee monteurs werkzaam zijn als werknemer en de werkzaamheden omschreven als "Landbouwmechanisatiebedrijf". Ook staat in het verslag dat personeel door werkgever aan het Inzendportaal wordt gemeld.
3.1.3
Op 5 juli 2019 stuurden de Fondsen de zogenaamde welkomstbrief aan Ysselsteyn. In deze brief is aangegeven dat Ysselsteyn vanaf 1 april 2019 deelnemer is aan de regelingen van de Fondsen en dat zij via een inzendportaal de aanmeldingen en wijzigingen van haar werknemers bekend kan maken. Ook is de activatiecode voor het inzendportaal gestuurd.
3.1.4
[administratiekantoor] verzorgt de salarisadministratie van Ysselsteyn. Dit kantoor stuurde op 31 december 2019 een machtiging van Ysselsteyn door aan het inzendportaal en de Fondsen stuurden op 3 januari 2020 een bevestiging hiervan. [administratief medewerkster] heeft de gegevens van de werknemers van Ysselsteyn via het inzendportaal aangeleverd.
3.1.5
Bij factuur van 14 februari 2020 hebben de Fondsen een totaalbedrag van € 15.404,04 in rekening gebracht. Deze factuur is niet betaald.
De vordering en de grondslag
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderen de Fondsen veroordeling van Ysselsteyn tot betaling van:
  • aan thans geïntimeerde sub 1 een bedrag van € 15.747,73 (€ 14.316,12 aan hoofdsom en € 1.431,61 aan boete);
  • aan thans geïntimeerde sub 2 een bedrag van € 676,96 (€ 615,42 aan hoofdsom en € 61,54 aan boete);
  • aan thans geïntimeerde sub 3 een bedraag van € 216,63 (€ 196,94 aan hoofdsom en € 19,69 aan boete);
  • aan thans geïntimeerde sub 4 een bedrag van € 303,89 (€ 276,26 aan hoofdsom en € 27,63 aan boete),
alles te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering hebben de Fondsen, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat Ysselsteyn op basis van de feitelijke werkzaamheden van haar werknemers verplicht is aangesloten bij de Fondsen.
Het verweer
3.2.3.
Ysselsteyn heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in hierna aan de orde komen.
Het vonnis
3.3
In het vonnis van 28 april 2021 heeft de kantonrechter de vorderingen van de Fondsen toegewezen.
Het geding in hoger beroep
3.4.1
Ysselsteyn heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. Ysselsteyn heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de Fondsen met veroordeling van de Fondsen in de proceskosten.
Ontvankelijkheid
3.4.2
Geïntimeerden sub 2, 3 en 4 hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van Ysselsteyn. Alvorens de grieven van Ysselsteyn aan de orde te stellen zal het hof dat verweer behandelen.
3.4.3
Geïntimeerden sub 2, 3 en 4 voeren aan dat ieder van hen bij de kantonrechter een vordering heeft ingesteld met een beloop lager dan € 1.750,00 en dat daarom tegen het vonnis van de kantonrechter voor wat betreft hun vorderingen ingevolge artikel 332 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen hoger beroep openstaat. Volgens hen dient Ysselsteyn jegens hen in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, althans dient haar vordering tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter te worden afgewezen.
3.4.4
Ysselsteyn betoogt dat niet artikel 332 lid 1 Rv, maar artikel 332 lid 2 Rv moet worden toegepast: er is volgens haar vanwege de uitzonderlijke verwevenheid van geïntimeerden sprake van meer dan één vordering tussen dezelfde partijen, zodat voor de toepassing van het eerste lid het totale beloop van de vorderingen van geïntimeerden beslissend is. Dat is hoger dan de appelgrens en Ysselsteyn, zo betoogt zij, is ook jegens geïntimeerden sub 2, 3 en 4 ontvankelijk.
3.4.5
De Fondsen hebben betwist dat van een dergelijke uitzonderlijke verwevenheid sprake is. Zij hebben erop gewezen dat zij niet alleen gezamenlijk rechtsvorderingen als de onderhavige instellen, maar dat zij ook met grote regelmaat verzoeken tot faillietverklaring indienen, die zonder verdere steunvorderingen worden toegewezen. Ysselsteyn heeft dat onvoldoende betwist.
3.4.6
Het hof oordeelt als volgt. Ieder van geïntimeerden is een stichting en dus een rechtspersoon die zelfstandig drager van rechten en verplichtingen is met uit dien hoofde een eigen vordering. Ook al zijn zij elk opgericht om de Verplichtstellingsbeschikking respectievelijk aan elkaar verwante collectieve arbeidsovereenkomsten in de sector metaal en techniek uit te voeren en hebben zij Ysselsteyn gezamenlijk gedagvaard, dat maakt niet dat er sprake is van meer dan één vordering tussen dezelfde partijen. De optelregel van artikel 332 lid 2 Rv is daarom niet van toepassing; vgl. HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:530. Het hof zal Ysselsteyn daarom, nu de vorderingen van geïntimeerden sub 2, 3 en 4 alle niet meer belopen dan € 1.750,00, in haar hoger beroep tegen hen niet-ontvankelijk verklaren. Het hof zal hierna de grieven bespreken ter beoordeling van de vordering van geïntimeerde sub 1, hierna aangeduid als “PMT”.
Grief 1, 3, 4 en 5
3.4.7
De grieven 1, 3, 4 en 5, zoals nader toegelicht tijdens de mondelinge behandeling, lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met deze grieven betoogt Ysselsteyn dat de kantonrechter heeft miskend dat niet op haar maar op PMT de bewijslast rust van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat Ysselsteyn verplicht is aangesloten. PMT heeft, aldus Ysselsteyn, ten onrechte niet een werkingssfeeronderzoek gedaan, maar volstaan met het hiervoor onder 3.1.2 vermelde gesprek. In dat gesprek hebben [persoon B] en [persoon C] bovendien geen uitlatingen gedaan die de conclusie dat Ysselsteyn verplicht is aangesloten kunnen rechtvaardigen. PMT heeft volgens Ysselsteyn, bij gebreke van een (nieuw) werkingssfeeronderzoek, niet aan haar stelplicht voldaan. De kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat Ysselsteyn andere (onderbouwde) feiten of omstandigheden had moeten stellen die zouden moeten leiden tot afwijzing van de vordering. Ook heeft, aldus Ysselsteyn, de kantonrechter een onjuiste toepassing van de bewijslastverdeling gehanteerd door te overwegen dat hij geen aanleiding zag om Ysselsteyn toe te laten tot nadere bewijslevering, nu zij ten aanzien van de gestelde uitlening nog geen begin van bewijs heeft aangeleverd.
3.4.8
Ysselsteyn heeft, zo stelt zij, de stellingen van PMT bovendien voldoende betwist door aan te voeren dat zij feitelijk opereerde als detacheringsbureau en dat haar werknemers werden uitgeleend als chauffeur voor het vervoeren van landbouwmachines. Ysselsteyn heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bij monde van haar bestuurder [persoon B] (de hiervoor al genoemde [persoon B] ) nader uiteengezet welke werkzaamheden haar werknemers verrichtten: Ysselsteyn leende hen uit aan Taurus Agro B.V., met wie zij in een groep is verbonden. Taurus Agro B.V. exploiteert machines voor het verwerken van mest. De werkzaamheden van Ysselsteyns werknemers bestonden eruit dat zij die machines vervoerden naar en van de agrarische bedrijven, waar deze krachtens overeenkomst tussen Taurus Agro B.V. en die bedrijven werden ingezet voor het afzuigen van mest. De werknemers deden geen regulier onderhoud aan die machines; daarvoor had Taurus Agro B.V. onderhoudscontracten met derden of kon zij bij de leverancier van een machine een beroep doen op garantiebepalingen. Ysselsteyns werknemers deden, zoals dat voor chauffeurs gebruikelijk is, kleine werkzaamheden aan de machines, zoals het vastzetten van een klep of het schoonspuiten van een machine. Ysselsteyn heeft ter zitting aangeboden om haar stellingen over de feitelijke werkzaamheden van de werknemers nader te onderbouwen met stukken, zoals overeenkomsten met leveranciers met daarin de genoemde garantiebepalingen, facturen aan klanten van Taurus Agro B.V. en arbeidsovereenkomsten met de betreffende werknemers. Het hof heeft Ysselsteyn toegestaan die stukken bij akte in het geding te brengen.
3.4.9
PMT heeft in hoger beroep volhard in haar stelling dat [persoon B] en [persoon C] op 27 juni 2019 hebben verklaard dat de werknemers van Ysselsteyn zich enkel – voor 100% - bezighielden met de reparatie en het onderhoud van (landbouw-) machines. Dat gesprek, zo heeft [persoon A] tijdens de mondelinge behandeling namens PMT verklaard, ís het werkingssfeeronderzoek. Op grond van de eenduidige mededeling namens Ysselsteyn kwalificeerde de onderneming als landbouwmechanisatiebedrijf en viel zij aldus onder de definitie van artikel I.1 sub a van de Verplichtstellingsbeschikking. Nader onderzoek was daarvoor niet nodig. Dit is volgens [persoon A] ook een gebruikelijke werkwijze.
3.4.10
Het hof overweegt als volgt. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de stelling dat Ysselsteyn onder het Verplichtstellingsbesluit valt, rusten in beginsel bij PMT. PMT zal als schuldeiser van de premienota feiten en omstandigheden moeten aanvoeren waaruit dat blijkt. Dit laat echter onverlet dat op Ysselsteyn een verzwaarde motiveringsplicht rust ten aanzien van haar betwisting: van Ysselsteyn kan worden verlangd dat zij ter onderbouwing van haar betwisting voldoende gegevens verschaft, nu PMT voor het kunnen vaststellen van de feitelijke werkzaamheden van de werknemers en de beoordeling of deze onder het Verplichtstellingsbesluit vallen, afhankelijk is van de openheid die Ysselsteyn daarover betracht; vgl. Gerechtshof Amsterdam 12 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3723.
3.4.11
PMT heeft gesteld dat Ysselsteyns werknemers zich hoofdzakelijk bezighielden met de reparatie en het onderhoud van (landbouw-) machines en heeft zich ter onderbouwing daarvan beroepen op de (vastlegging van de) verklaring van [persoon B] en [persoon C] op 27 juni 2019 en op het feit dat [administratiekantoor] , nadat PMT de welkomstbrief, met daarin informatie over en de toegangscode van het Inzendportaal, had gestuurd, de werknemers van Ysselsteyn via dat inzendportaal heeft aangemeld.
Dat [administratief medewerkster] het personeel heeft aangemeld bij het Inzendportaal onderschrijft de inhoud van het verslag van [persoon A] waarin staat dat personeel door werkgever aan het Inzendportaal wordt gemeld (rov. 3.1.2). Daarmee heeft, hoewel het werkingssfeeronderzoek summier is geweest, PMT naar het oordeel van het hof aan haar stelplicht voldaan.
3.4.12
Ysselsteyn heeft, zoals het hof tijdens de mondelinge behandeling aan partijen heeft voorgehouden, haar betwisting van de stelling dat zij onder het Verplichtstellingsbesluit valt, in de gedingstukken onvoldoende onderbouwd. Ingevolge de hiervoor in rov. 3.4.10 weergegeven maatstaf kon Ysselsteyn niet volstaan met de betwisting dat [persoon B] de uitlatingen waarop PMT zich beroept hebben gedaan en de, behoudens met het overleggen van een enkele factuur aan Taurus Agro B.V. met de vermelding ‘agrarische ondersteuning 2019’, niet onderbouwde stelling dat de werknemers uitsluitend als chauffeur werden gedetacheerd. Het hof heeft Ysselsteyn in de gelegenheid gesteld om hetgeen [persoon B] tijdens de mondelinge behandeling nader over de feitelijke werkzaamheden heeft aangevoerd, met stukken te onderbouwen; zie hiervoor in rov. 3.4.8. Ysselsteyn heeft vervolgens bij akte een ‘Overeenkomst voor het leveren van een mestverwerkingsinstallatie volgens bijgevoegde specificatie’ d.d. 10 juli 2018 en acht foto’s in het geding gebracht. De overeenkomst is volgens Ysselsteyn een goed voorbeeld van hoe Taurus Agro B.V. mestverwerkingsinstallaties plaatste, die dan naar het hof begrijpt door werknemers van Ysselsteyn werden vervoerd. De overgelegde foto’s laten dat volgens Ysselsteyn ook zien.
3.4.13
PMT betwist dat uit de overeenkomst en de foto’s blijkt dat personeel van Ysselsteyn alleen machines vervoerde en daarmee niet onder voormelde werkingssfeer valt. De foto’s rechtvaardigen volgens haar veeleer de tegenovergestelde conclusie.
3.4.14
Anders dan Ysselsteyn tijdens de mondelinge behandeling in het vooruitzicht heeft gesteld, heeft zij geen overeenkomsten met leveranciers of facturen aan klanten van Taurus Agro B.V. in het geding gebracht en evenmin arbeidsovereenkomsten. Ook is geen overeenkomst met een onderhoudsbedrijf dat het reguliere onderhoud en reparaties aan de machines zou verrichten overgelegd. Het hof merkt ten overvloede op dat de overgelegde overeenkomst van 10 juli 2018 dateert van vóór de oprichting van Ysselsteyn en dat daaraan ook om die reden geen aanwijzingen over de werkzaamheden van de werknemers van Ysselsteyn kunnen worden ontleend. De relevantie van de foto’s heeft Ysselsteyn slechts zeer summier toegelicht. Zij heeft bijvoorbeeld niet gesteld wie de gefotografeerde personen zijn. Het hof kan aan die foto’s voor wat betreft de door de werknemers van Ysselsteyn uitgevoerde werkzaamheden dan ook geen gevolgtrekkingen verbinden. Het hof komt tot de slotsom dat Ysselsteyn haar betwisting van de stelling van PMT dat Ysselsteyn vanwege de feitelijke werkzaamheden van haar werknemers onder de werkingssfeer van de Verplichtstellingsbeschikking valt, ook na aktewisseling onvoldoende heeft onderbouwd. De stelling van PMT is dan ook als onvoldoende betwist komen vast te staan. Aan een bewijsopdracht aan PMT komt het hof daarom niet toe.
3.4.15
Ysselsteyn heeft zich, naar het hof begrijpt subsidiair, beroepen op artikel 25 lid 8 van de Verplichtstellingsbeschikking. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij feitelijk haar werknemers detacheerde bij Taurus Agro B.V., met wie zij in een concern verbonden is.
3.4.16
PMT betwist dat artikel 25 lid 8 van de Verplichtstellingsbeschikking op Ysselsteyn van toepassing is. Zij wijst erop dat Ysselsteyn heeft nagelaten om arbeidsovereenkomsten met daarin een uitzendbeding over te leggen en voorts dat Ysselsteyn ook in geval van detachering vanwege het hoofdzaakbeginsel verplicht aangesloten was.
3.4.17
Met betrekking tot de toepasselijkheid van de uitzondering van artikel 25 lid 8 van de Vrijstellingsbeschikking rusten de stelplicht en bewijslast op Ysselsteyn. De bepaling stelt vijf cumulatieve vereisten waaraan moet zijn voldaan om voor de uitzondering in aanmerking te komen. Ysselsteyn heeft slechts gesteld dat haar werknemers uitsluitend werden gedetacheerd aan een vennootschap waarmee zij in een groep verbonden was. Aldus heeft zij niet gesteld en onderbouwd dat aan alle vijf voorwaarden is voldaan en heeft zij, mede gezien de voldoende gemotiveerde betwisting door PMT, niet aan haar stelplicht voldaan. Het hof komt niet toe aan een bewijsopdracht aan Ysselsteyn. Het hof passeert daarom haar beroep op artikel 25 lid 8 van de Verplichtstellingsbeschikking.
3.4.18
Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat de grieven ten onrechte zijn voorgesteld. Het hof verwerpt deze.
Grief 2
3.4.19
De grief klaagt over het oordeel van de kantonrechter (1) dat het feit dat [administratiekantoor] gebruik heeft gemaakt van het inzendportaal en daar werknemers van Ysselsteyn heeft aangemeld, niet anders dan als een erkenning door Ysselsteyn van de verplichte aanmelding kan worden aangemerkt en (2) dat de ontvangst van de aanmeldbrief impliceert dat Ysselsteyn die heeft gezonden aan [administratief medewerkster] .
3.4.20
Of Ysselsteyn wel of niet heeft erkend dat zij verplicht was tot aanmelding, dan wel of zij de aanmeldbrief heeft toegezonden aan [administratief medewerkster] , is voor de beslissing op de vordering niet van belang. Daarvoor is van belang of Ysselsteyn op grond van de aard van de werkzaamheden die haar werknemers verrichtten onder het Verplichtstellingsbesluit viel. Dat dit het geval is heeft PMT onderbouwd met een verslag van [persoon A] en de inhoud daarvan sluit waar het gaat om de aanmelding van personeel bij het Inzendportaal aan bij de feitelijke gang van zaken. Ysselsteyn heeft daarom geen belang bij bespreking van haar grief en het hof komt daaraan dus niet toe.
Conclusie
3.4.21
Geen van de grieven van Ysselsteyn slaagt. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen.
Proceskosten
3..4.22 Het hof zal Ysselsteyn als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen zoals gevorderd door de Fondsen en deze tot de datum van de uitspraak vaststellen op:
- kosten anticipatie-exploot € 95,61
- griffierecht € 2.106,00
- salaris advocaat
€ 2.366,00(2,0 punten x tarief II ad € 1.183,00 per punt)
Totaal € 4.567,61
3.4.23
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1
verklaart Ysselsteyn niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen geïntimeerden sub 2, 3 en 4;
4.2
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
4.3
veroordeelt Ysselsteyn in de kosten van het hoger beroep, tot deze uitspraak aan de kant van de Fondsen begroot op € 4.567,61;
4.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, A.L. Bervoets en M. van der Schoor en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 april 2023.
griffier rolraadsheer