6.11.Het voorgaande voert tot de conclusie dat nakoming van de overeenkomst door [de V.O.F.] – waaronder mede is te verstaan het realiseren van voldoende stroming en voldoende filtering in de vijver – op 22 juni 2017 niet blijvend of tijdelijk onmogelijk was terwijl [de V.O.F.] ook niet in verzuim is geraakt. Dit brengt mee dat op 22 juni 2017 niet voldaan was aan de in artikel 6:265 lid 2 BW gestelde voorwaarden voor buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst. De kantonrechter heeft dus ten onrechte geoordeeld dat de overeenkomst door [geïntimeerde] rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden. Grief 1 in principaal hoger beroep treft in zoverre doel.
Met betrekking tot grief 2 in principaal hoger beroep: ongedaanmakingsverbintenissen?
6.12.1.Grief 2 in principaal hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de op grond van de overeenkomst verrichte prestaties ongedaan moeten worden gemaakt en tegen het daaruit voortvloeiende oordeel dat [de V.O.F.] de op haar facturen ontvangen betalingen aan [geïntimeerde] moet terugbetalen (vordering A in reconventie).
6.12.2.Omdat grief 1 in principaal hoger beroep terecht is voorgedragen, slaagt ook grief 2 in principaal hoger beroep. Aangezien de overeenkomst niet rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden, is geen sprake van ongedaanmakingsverbintenissen als bedoeld in artikel 6:271 BW. In zoverre is er geen grondslag voor een veroordeling van [appellanten] tot terugbetaling van de op de facturen van [de V.O.F.] ontvangen betalingen.
Kwesties die als gevolg van het slagen van de grieven 1 en 2 in principaal hoger beroep beoordeeld moeten worden
6.13.1.De grieven 1 en 2 in principaal hoger beroep zijn terecht voorgedragen. Dit kan er mogelijk toe leiden dat:
- post A in reconventie ter zake terugbetaling van de door [geïntimeerde] op de facturen van [de V.O.F.] betaalde bedragen alsnog moet worden afgewezen;
- post A in conventie ter zake de facturen van 11 juli 2017 en 21 juli 2017 (tezamen € 26.903,42 belopend) alsnog moet worden toegewezen;
- post B in conventie ten bedrage van € 2.712,-- ter zake door [de V.O.F.] ingeplande werkzaamheden waarvoor [de V.O.F.] geen vervangend werk heeft kunnen vinden, alsnog moet worden toegewezen;
- post C in conventie tot betaling van de factuur van 20 december 2017 ten bedrage van € 569,36 alsnog moet worden toegewezen.
De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het hof nader over deze posten moet oordelen en daarbij ook de stellingen en verweren moet betrekken die de rechtbank onbehandeld heeft gelaten.
6.13.2.Daarnaast moet het hof, nu de overeenkomst niet rechtsgeldig is ontbonden, oordelen over post C in reconventie (ten bedrage van € 18.221,--). De voorwaarde waaronder [geïntimeerde] die vordering heeft gehandhaafd – dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is ontbonden – is immers in vervulling gegaan.
6.13.3.Het hof zal de genoemde kwesties in het onderstaande behandelen.
Met betrekking tot post A in reconventie: terugbetaling van de door [geïntimeerde] op de facturen van [de V.O.F.] betaalde bedragen
6.14.1.[geïntimeerde] heeft de eerste drie facturen van [de V.O.F.] voldaan. Dit betreft:
a. a) [factuur 1] d.d. 24 maart 2017 ten bedrage van € 5.703,25;
b) [factuur 2] d.d. 4 april 2017 ten bedrage van € 7.381,53;
c) [factuur 3] d.d. 2 mei 2017 ten bedrage van € 8.423,17.
De facturen dateren van vóórdat [geïntimeerde] de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst heeft ingeroepen. De drie bedragen belopen tezamen € 21.507,95. In reconventie vordert [geïntimeerde] als post A terugbetaling van dit betaalde bedrag.
6.14.2.Omdat de grieven 1 en 2 in principaal hoger beroep doel hebben getroffen, is deze post niet te baseren op artikel 6:271 BW (ongedaanmakingsverbintenis na ontbinding van de overeenkomst). [geïntimeerde] heeft de vordering echter in eerste aanleg tevens gebaseerd op artikel 6:203 BW (onverschuldigde betaling). Naar het hof begrijpt, is [geïntimeerde] van mening dat op de facturen te hoge bedragen in rekening zijn gebracht.
6.14.3.Het hof stelt voorop dat de factuur van 24 maart 2017 een voorschotfactuur is. [appellanten] hebben niet betwist dat het bij deze factuur in rekening gebrachte voorschot verrekend moet worden met het bedrag dat [geïntimeerde] uiteindelijk op grond van de overeenkomst aan [de V.O.F.] verschuldigd is. Het hof zal het op de factuur betaalde bedrag dienovereenkomstig in mindering brengen op hetgeen [geïntimeerde] na beoordeling van post A in conventie nog aan [de V.O.F.] verschuldigd is.
6.14.4.Ten aanzien van de facturen van 4 april 2017 en 2 mei 2017 stelt het hof het volgende voorop. Omdat [geïntimeerde] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat hij de facturen van 4 april 2017 en 2 mei 2017 ten onrechte geheel heeft betaald omdat bij die facturen te hoge bedragen in rekening zijn gebracht, draagt hij de bewijslast van die stelling. Dat volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv.
6.14.5.[appellanten] hebben de factuur van 4 april 2017 overgelegd als productie 3b bij de inleidende dagvaarding. Op de factuur is een uitgebreide specificatie gegeven van het in rekening gebrachte bedrag van € 7.381,53. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] deze specificatie in de conclusie van eis in reconventie (randnummers 34 tot en met 36) en in de memorie van antwoord in principaal hoger beroep (randnummer 28) onvoldoende concreet bestreden. Het hof verwerpt daarom de stelling van [geïntimeerde] dat hij een deel van deze factuur onverschuldigd heeft betaald.
6.14.6.[appellanten] hebben de factuur van 3 mei 2017 overgelegd als productie 3c bij de inleidende dagvaarding. Op de factuur is een uitgebreide specificatie gegeven van het in rekening gebrachte bedrag van € 8.423,17. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] ook deze specificatie in de conclusie van eis in reconventie (randnummers 34 tot en met 36) en in de memorie van antwoord in principaal hoger beroep (randnummer 28) onvoldoende concreet bestreden. Het hof verwerpt daarom ook de stelling van [geïntimeerde] dat hij een deel van deze factuur onverschuldigd heeft betaald.
6.14.7.Het hof tekent bij het voorgaande ook nog aan dat [de V.O.F.] bij haar factuur van 11 juli 2017 29 arbeidsuren heeft gecrediteerd met als omschrijving:
“Via coulanceregeling -/- 29 arbeidsuren op montage PVC leidingen
Naar het hof begrijpt, ziet die creditering op arbeidsuren die bij de facturen van 4 april 2017 en 11 mei 2017 in rekening zijn gebracht. Zeker indien die creditering in aanmerking wordt genomen, heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat bij de facturen van 4 april 2017 en 11 mei 2017 – rekening houdend met de creditering – te hoge bedragen in rekening zijn gebracht.
6.14.8.Uit het voorgaande volgt dat post A in reconventie moet worden afgewezen. Ook op de door [geïntimeerde] subsidiair genoemde grondslag ongerechtvaardigde verrijking is deze post niet toewijsbaar. Dat [de V.O.F.] betaling heeft ontvangen voor haar werkzaamheden is niet ongerechtvaardigd.
Met betrekking tot post A in conventie: de facturen van 11 juli 2017 en 21 juli 2017
6.15.1.Post A in conventie strekt ertoe dat [geïntimeerde] alsnog wordt veroordeeld tot betaling van de facturen van 11 juli 2017 en 21 juli 2017 ten bedrage van respectievelijk € 14.023,42 inclusief btw en € 12.880,-- inclusief btw. Deze facturen dateren van nadat [geïntimeerde] de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst heeft ingeroepen. Aan post A ligt de stelling ten grondslag dat [de V.O.F.] de gefactureerde zaken daadwerkelijk heeft geleverd en de gefactureerde werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht.
6.15.2.Het hof zal eerst de factuur van 21 juli 2017 bespreken. [de V.O.F.] heeft deze factuur overgelegd als productie 3e bij de inleidende dagvaarding. Uit de omschrijving op de factuur blijkt dat deze betrekking heeft op:
“Polyesteren vijver bestaande uit polyester en uren polyester aanbrengen, exclusief de nog te leveren plantmanden en aanpassingen bij de stapstenen”
Tussen partijen staat vast dat [de V.O.F.] voor het polyesteren van de vijver een onderaannemer heeft ingeschakeld. In de tussen partijen gesloten overeenkomst (blz. 4, bovenaan) is voor het polyesteren een bedrag van € 60,-- per m2 (inclusief arbeid) overeengekomen, en ingeschat dat de totale kosten hiervan € 9.060,-- zouden bedragen. Uit het gestelde op bladzijde 5 van de offerte (onder: “Condities”) volgt dat dit een bedrag inclusief btw betreft. Uitgegaan is dus van een te polyesteren oppervlakte van (9.060 : 60 =) 151 m2. Bij de factuur van 11 juli 2017 is voor het polyesteren echter € 12.880,-- inclusief btw (€ 10.644,63 exclusief btw) rekening gebracht. Als dat bedrag wordt gedeeld door de prijs per m2 van € 60, (inclusief btw), blijkt dat bij de factuur het polyesteren van een oppervlakte van 214,66 m2 in rekening is gebracht.
6.15.3.[geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar bijlage 20-02 bij productie 1 bij de memorie van antwoord in principaal hoger beroep betoogd dat het gepolyesterde oppervlak geringer is, namelijk 117 m2. Uit de genoemde bijlage blijkt dat [geïntimeerde] daarbij is uitgegaan van een rechthoekige vijver van 15 meter lang, vier meter breed en anderhalve meter diep. Naar het oordeel van het hof kan deze berekening niet geheel worden gevolgd. De eerste reden daarvoor is dat het grootste deel van de vijver dieper is dan anderhalve meter. De tweede reden is dat de vijver geen rechthoek is, maar in zekere mate een slingervorm heeft en bovendien is voorzien van verschillende dieptes, een trap, bakken voor planten, enzovoort.
Daar komt bij dat, zoals het hof in rov. 6.4.6 heeft vastgesteld, ná het sluiten van de overeenkomst is besloten om de vijver te verdiepen, hetgeen ertoe heeft geleid dat de te polyesteren oppervlakte toenam.
6.15.4.Anderzijds hebben ook [de V.O.F.] de door hen gestelde gepolyesterde oppervlakte niet voldoende onderbouwd. Zij hebben geen berekening overgelegd waar die oppervlakte uit volgt, en ook niet bijvoorbeeld gegevens van hun onderaannemer waar de oppervlakte duidelijk uit kan worden afgeleid.
6.15.5.Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om ervan uit te gaan dat de gepolyesterde oppervlakte 175 m2 bedraagt. Voor zover [appellanten] hebben willen betogen dat de oppervlakte groter is, hebben zij die stelling tegenover het door [geïntimeerde] gevoerde verweer onvoldoende onderbouwd. Voor zover [geïntimeerde] als verweer heeft willen aanvoeren dat de oppervlakte geringer is, heeft hij dat verweer tegenover de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. Het hof concludeert daarom dat ter zake de factuur van 21 juli 2017 een bedrag van (175 m2 x € 60,-- inclusief btw =) € 10.500,-- inclusief btw toewijsbaar is.
6.16.1.Het hof zal nu de factuur van 11 juli 2017 bespreken. [appellanten] hebben deze factuur overgelegd als productie 3d bij de inleidende dagvaarding. De factuur bevat een uitvoerige specificatie van het in rekening gebrachte bedrag van € 14.023,42. Uit die specificatie blijkt dat de factuur hoofdzakelijk betrekking heeft op geleverde materialen.
6.16.2.Aan arbeidsuren zijn bij de factuur in rekening gebracht:
- 7 uren op 10 mei 2017;
- 12 uren op 11 mei 2017;
- 7 uren op 15 juni 2017;
- 4,5 uur op 16 juni 2017.
Verder zijn op de factuur 29 arbeidsuren gecrediteerd met de omschrijving:
“Via coulanceregeling -/- 29 arbeidsuren op montage PVC leidingen”.
Het hof heeft deze creditering hierboven in rov. 6.14.7 al besproken en in aanmerking genomen.
6.16.3.[geïntimeerde] heeft in algemene bewoordingen gesteld dat [de V.O.F.] te veel arbeidsuren in rekening heeft gebracht. Het hof acht dat in algemene bewoordingen gestelde verweer echter onvoldoende. Als [geïntimeerde] de bij de factuur van 11 juli 2017 in rekening gebrachte arbeidsuren voldoende gemotiveerd had willen betwisten, had hij in de processtukken, zoals de conclusie van antwoord in conventie of in de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, concreet de verrichte werkzaamheden op de bovengenoemde data (10 en 11 mei 2017 en 15 en 16 juni 2017) moeten bespreken. [geïntimeerde] heeft dat achterwege gelaten. Het hof heeft bij deze stand van zaken onvoldoende aanleiding om het ten aanzien van deze data in rekening gebrachte aantal uren onjuist te achten. Het ligt niet op de weg van het hof om in de door [geïntimeerde] overgelegde producties te zoeken naar een gemotiveerde betwisting van het aantal gefactureerde uren.
6.16.4.De bij de factuur van 11 juli 2017 in rekening gebrachte materialen zijn op de factuur ook gespecificeerd aangegeven; de namen en aantallen van de producten zijn allemaal vermeld. De kostbaarste producten zijn een “Blue Eco 900 met controller” (een vijverpomp) voor € 3.568,60 exclusief btw en een “Oase ProfiClear Premium Trommelfilter Gravity EGC” voor € 6.114,04 exclusief btw. Verder staan op de specificatie allerlei kleinere materialen zoals luchtslangen, leidingen en andere voor de renovatie van de vijver noodzakelijke artikelen.
6.16.5.[geïntimeerde] heeft tegen de factuur aangevoerd dat “alle geoffreerde materialen, zoals pompen, filters e.a.” zonder toelichting een toeslag van 25% kregen in de facturen. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in die stelling. Op blz. 4 van de overeenkomst (de door [geïntimeerde] voor akkoord ondertekende offerte) staat bij de Blue Eco 900 immers een prijs van € 4.318,-- inclusief btw (alle bedragen zijn inclusief btw aldus de condities op blz. 5) en bij het Oase ProfiClear Premium Trommelfilter een prijs van € 7.398,-- inclusief btw. Indien de op de factuurspecificatie genoemde bedragen worden vermeerderd met 21% btw, leidt dat tot de in de offerte / overeenkomst genoemde bedragen. [geïntimeerde] heeft haar stelling dat alle materialen een toeslag kregen van 25% dus onvoldoende onderbouwd.
6.16.6.[geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat grote hoeveelheden PVC / leidingen zijn gebracht en ongebruikt weer mee terug zijn genomen. [geïntimeerde] stelt dat niet gebruikte leidingen wel in rekening zijn gebracht. Het hof verwerpt ook dit verweer. Als [geïntimeerde] daadwerkelijk had willen betogen dat te veel leidingen in rekening zijn gebracht, had hij dat kunnen onderbouwen door uiteen te zetten hoeveel meter leiding ongeveer in de vijver verwerkt is, en uiteen te zetten dat een aanzienlijk hoger aantal meters gefactureerd is. Een dergelijke onderbouwing heeft [geïntimeerde] echter niet gegeven. Daarom heeft [geïntimeerde] onvoldoende betwist dat [de V.O.F.] alleen de gebruikte leidingen in rekening heeft gebracht.
6.16.7.In hetgeen [geïntimeerde] overigens nog heeft aangevoerd, ziet het hof evenmin aanknopingspunten om de factuur van 11 juli 2017 onjuist te achten. De factuur van 11 juli 2017 ten bedrage van € 14.023,42 is dus toewijsbaar.
Met betrekking tot post B in conventie: € 2.712,-- ter zake door [de V.O.F.] ingeplande werkzaamheden waarvoor [de V.O.F.] geen vervangend werk heeft kunnen vinden
6.17.1.Aan post B in conventie hebben [appellanten] de stelling ten grondslag gelegd dat aan hen € 2.712,-- toekomt voor door [de V.O.F.] ingeplande werkzaamheden voor [geïntimeerde] waarvoor [de V.O.F.] na de door [geïntimeerde] ten onrechte ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst geen vervangend werk heeft kunnen vinden (post B in conventie). Volgens [appellanten] gaat het om 48 uur aan werkzaamheden tegen een tarief van € 56,60 per uur.
6.17.2.[geïntimeerde] heeft niet betwist dat [de V.O.F.] werkzaamheden heeft ingepland die geen doorgang hebben kunnen vinden doordat [geïntimeerde] een beroep deed op ontbinding van de overeenkomst en [de V.O.F.] niet meer op het werk toeliet. [geïntimeerde] heeft ook niet betwist dat hij die werkzaamheden aan [de V.O.F.] moet vergoeden tegen het onderaan blz. 4 van de overeenkomst genoemde uurtarief van € 56,50 inclusief btw (punt 36 conclusie van antwoord in reconventie). Volgens [geïntimeerde] volgt echter uit de e-mail van [de V.O.F.] aan [geïntimeerde] van 13 juni 2017 (bijlage 1825 bij productie 1 bij de conclusie van antwoord) dat [de V.O.F.] nog maar 12 uur aan werkzaamheden hoefde te verrichten, als zij de gelegenheid had gekregen om het werk af te maken.
6.17.3.[appellanten] hebben niet op dat verweer gereageerd. Het hof zal post B in conventie daarom toewijzen tot een bedrag van 12 x € 56,60 = € 679,20.
Met betrekking tot post C in conventie: betaling van de factuur van 20 december 2017 ten bedrage van € 569,36
6.18.1.Aan post C in conventie hebben [appellanten] in de inleidende dagvaarding ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] de factuur ten bedrage van € 569,36, die [de V.O.F.] op 20 december 2017 aan [geïntimeerde] heeft gezonden, nog moet voldoen. [appellanten] hebben deze factuur overgelegd als productie 17 bij de inleidende dagvaarding. Volgens [appellanten] betreft deze factuur twee al in augustus 2016 aan [geïntimeerde] geleverde “Aquamax eco premium 20000 pompen” met toebehoren. Het gaat hier dus volgens de stellingen van [appellanten] om een levering van ruimschoots voordat tussen partijen op 23 maart 2017 de overeenkomst tot renovatie van de vijver tot stand kwam.
6.18.2.Het hof constateert dat de rechtbank deze post in het geheel niet heeft behandeld. In het verlengde daarvan heeft de rechtbank de post niet toegewezen. De rechtbank heeft namelijk geen beslissing genomen over de post. [appellanten] hebben daar in principaal hoger beroep geen grief tegen gericht. Dat had wel op hun weg gelegen, aangezien uit hun eigen stellingen volgt dat de post betrekking heeft op een levering van ruimschoots voordat tussen partijen op 23 maart 2017 de overeenkomst tot renovatie van de vijver tot stand is gekomen. Dat het hof, anders dan de rechtbank, oordeelt dat die overeenkomst niet rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden, brengt dus op zichzelf niet mee dat post C in conventie alsnog aan de orde moet komen.
6.18.3.Het voorgaande voert tot de conclusie dat post C, bij gebreke van een grief in principaal hoger beroep waarmee die post aan de orde wordt gesteld, buiten de rechtsstrijd in hoger beroep valt. Het hof kan de post dus niet alsnog toewijzen.
Met betrekking tot post C in reconventie: herstelwerkzaamheden door firma Vijveraccent
6.19.1.Als post C in reconventie vordert [geïntimeerde] vergoeding van een bedrag van € 18.221, ter zake kosten van werkzaamheden die de firma Vijveraccent heeft verricht om de door [de V.O.F.] verrichte werkzaamheden aan te passen en te herstellen.
6.19.2.Het hof zal deze post afwijzen. [geïntimeerde] heeft immers ten onrechte de buitengerechtelijke ontbinding van de met [de V.O.F.] gesloten overeenkomst ingeroepen en [de V.O.F.] ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om haar werk te voltooien en eventuele tekortkomingen in dat werk te herstellen. Bij deze stand van zaken kan [geïntimeerde] de kosten van de werkzaamheden die hij Vijveraccent heeft laten verrichten, niet op [de V.O.F.] verhalen.
6.19.3.Daar komt bij dat [de V.O.F.] gemotiveerd heeft gesteld dat de werkzaamheden die [geïntimeerde] heeft laten verrichten door Vijveraccent, de omvang van de tussen [geïntimeerde] en [de V.O.F.] gesloten overeenkomst te buiten gingen, onder meer omdat daarbij is gekozen voor een geheel ander filtersysteem. [geïntimeerde] heeft dat onvoldoende betwist.
6.19.4.Post C in reconventie is dus niet toewijsbaar.
Met betrekking tot grief 3 in principaal hoger beroep: post B in reconventie ter zake extra werkzaamheden van [[--]]
6.20.1.Als post B in reconventie vordert [geïntimeerde] veroordeling van [appellanten] tot betaling van € 20.058,37 ter zake extra kosten voor werkzaamheden van [[--]] Bouwbedrijf die volgens [geïntimeerde] door [de V.O.F.] zijn veroorzaakt. De rechtbank heeft deze post toegewezen. De rechtbank overwoog daartoe het volgende:
“Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de V.O.F.] deze vordering tegenover de zeer uitgebreide onderbouwing door [[--]] onvoldoende gemotiveerd weersproken.”
6.20.2.[appellanten] zijn met grief 3 in principaal hoger beroep opgekomen tegen die overweging en tegen de daarop gebaseerde toewijzing van post B in reconventie. Door die grief wordt de post ter beoordeling aan het hof voorgelegd.
6.20.3.Ter onderbouwing van deze post heeft [geïntimeerde] als productie 6 bij de conclusie van eis in reconventie een verklaring van [persoon A] van [[--]] Bouwbedrijf overgelegd met een bijbehorende specificatie. Volgens [geïntimeerde] blijkt uit deze productie welke extra werkzaamheden / kosten [[--]] Bouwbedrijf bij [geïntimeerde] in rekening heeft moeten brengen doordat [de V.O.F.] de afspraken niet nakwam, niet verscheen of ondeugdelijk werk afleverde.
6.20.4.[appellanten] hebben tegen deze post de volgende verweren gevoerd:
- [geïntimeerde] heeft de overeenkomst met [de V.O.F.] ten onrechte buitengerechtelijk ontbonden en het [de V.O.F.] ten onrechte niet toegestaan haar werkzaamheden te voltooien en zo nodig te verbeteren. De gestelde extra werkzaamheden die daarop betrekking hebben komen dus niet voor vergoeding in aanmerking.
- De overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [de V.O.F.] strekte ertoe dat [de V.O.F.] de bestaande vijver zou renoveren. [geïntimeerde] heeft na het sluiten van de overeenkomst echter gekozen voor een geheel nieuw en ander filtersysteem / vijversysteem. De daardoor veroorzaakte extra werkzaamheden kan [geïntimeerde] niet voor rekening van [de V.O.F.] brengen.
- Hetgeen in de verklaring van [[--]] Bouwbedrijf wordt gesteld over het polyesterwerk is volstrekt onjuist.
6.20.5.Het hof stelt voorop dat de op de specificatie van [[--]] Bouwbedrijf opgenomen materialen niet voor vergoeding door [de V.O.F.] in aanmerking komen. Het gaat hier ten dele om materialen die een gevolg zijn van de pas na het sluiten van de overeenkomst door [geïntimeerde] gemaakte keuze voor een ander filtersysteem. Voor zover het gaat om de kosten die samenhangen met het feit dat de bronnering langer heeft moeten functioneren dan aanvankelijk beoogd, geldt dat die kosten niet voor rekening van [de V.O.F.] komen omdat tussen partijen geen fatale oplevertermijn is overeengekomen, [de V.O.F.] geen hoofdaannemer was en dus geen regie kon voeren en [geïntimeerde] tijdens de uitvoering van de werkzaamheden twee keer op vakantie is geweest en [de V.O.F.] heeft verboden om tijdens die vakanties werkzaamheden te verrichten aan de vijver (zie rov. 6.8.2 van dit arrest). De op de specificatie genoemde kosten van drogers komen ook niet voor rekening van [de V.O.F.] . [[--]] Bouwbedrijf zou het betonwerk uitvoeren. Dat het betonwerk voldoende droog moest zijn voordat het polyesterwerk kon starten, komt voor rekening van [geïntimeerde] . Het hof ziet in het debat dat partijen hierover hebben gevoerd, geen aanleiding om daar anders over te oordelen.
6.20.6.Op de specificatie van [[--]] Bouwbedrijf komt verder een groot aantal (244) arbeidsuren voor. Volgens [geïntimeerde] zijn die uren veroorzaakt doordat [de V.O.F.] de afspraken niet nakwam, niet verscheen of ondeugdelijk werk afleverde.
6.20.7.Uit de omschrijving die op de specificatie bij de uren is opgenomen, blijkt dat het niet gaat om wachturen die veroorzaakt zijn doordat [de V.O.F.] niet verscheen of afspraken niet nakwam. Het gaat zonder uitzondering om uren waarin [[--]] Bouwbedrijf volgens de specificatie werkzaamheden heeft uitgevoerd. Naar het oordeel van het hof komen deze uren niet voor vergoeding door [de V.O.F.] in aanmerking. [de V.O.F.] heeft immers gemotiveerd gesteld dat het geheel althans grotendeels gaat om:
- uren die [[--]] Bouwbedrijf hoe dan ook heeft moeten verrichten in het kader van de renovatie van de vijver;
- extra uren die zijn veroorzaakt doordat [geïntimeerde] pas na het sluiten van de overeenkomst heeft gekozen voor een ander vijversysteem / filtersysteem.
[geïntimeerde] heeft een en ander onvoldoende betwist.
6.20.8.Dat [[--]] Bouwbedrijf daarnaast uren heeft besteed om werkzaamheden te verrichten die [de V.O.F.] niet heeft kunnen voltooien doordat [geïntimeerde] haar niet langer op het werk toeliet, ligt niet voor de hand. Tussen [[--]] Bouwbedrijf en [de V.O.F.] bestond immers een duidelijke taakverdeling, waarbij uiteindelijk Vijveraccent de positie van [de V.O.F.] heeft ingenomen. Voor zover [[--]] Bouwbedrijf al in beperkte mate werkzaamheden van [de V.O.F.] heeft hersteld of voltooid, kan [geïntimeerde] de kosten daarvan niet op [de V.O.F.] verhalen. [geïntimeerde] heeft [de V.O.F.] immers ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld die werkzaamheden zelf te verrichten.
6.20.9.Het bovenstaande voert tot de conclusie dat post B in reconventie niet toewijsbaar is.
Met betrekking tot het incidenteel hoger beroep
6.21.1.[appellanten] hebben in hun memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep betoogd dat de door [geïntimeerde] genomen “Memorie van antwoord in conventie, tevens memorie van grieven in reconventie” een voor hen onbekende status heeft, en dat zij daar bezwaar tegen maken.
6.21.2.Het hof verwerpt dit betoog. Voor [appellanten] heeft redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de genoemde memorie moet worden opgevat als een memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep. Dienovereenkomstig hebben [appellanten] de vervolgens door henzelf genomen memorie aangeduid als Memorie van antwoord in incidenteel appel.
Met betrekking tot grief 1 in incidenteel hoger beroep:
6.22.1.Grief 1 in incidenteel hoger beroep bevat twee onderdelen. Het eerste onderdeel is gericht tegen de toewijzing van post D in conventie tot een bedrag van € 4.375,-- (€ 125,-- per week gedurende de periode van 15 september 2017 tot begin juni 2018 als vergoeding voor de opvang van de vissen van [geïntimeerde] door [de V.O.F.] ). Als toelichting op dit onderdeel van de grief heeft [geïntimeerde] allereerst aangevoerd dat hij met [de V.O.F.] in de overeenkomst een vast bedrag van € 250,-- is overeengekomen voor de opvang van de vissen door [de V.O.F.] . Het hof verwerpt dit verweer. Het genoemde bedrag zag immers op de opvang van de vissen tijdens de uitvoering van de werkzaamheden. Omdat [geïntimeerde] de overeenkomst met [de V.O.F.] ten onrechte heeft ontbonden en [de V.O.F.] vanaf medio 2017 ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om haar werkzaamheden in goede staat te voltooien, komt het voor rekening van [geïntimeerde] dat de vissen na medio september 2017 nog bij [de V.O.F.] hebben moeten verblijven. De door [geïntimeerde] gestelde omstandigheid dat de vissen in de wintermaanden vanwege de lage temperaturen niet verplaatst konden worden, komt bij deze stand van zaken ook voor zijn rekening.
6.22.2.[geïntimeerde] heeft in de toelichting op het eerste onderdeel van de grief ook aangevoerd, kort gezegd, dat de kosten van opvang van de vissen in redelijkheid gesteld moeten worden op € 50,-- per week. Dit verweer slaagt. [de V.O.F.] heeft het door haar gestelde bedrag van € 125,-- per week onvoldoende onderbouwd. Het door [geïntimeerde] genoemde bedrag van € 50,-- per week past ook beter bij het gegeven dat [de V.O.F.] met [geïntimeerde] een vergoeding van in totaal € 200,-- is overeengekomen voor de opvang van de vissen tijdens de uitvoering van de werkzaamheden.
6.22.3.Het voorgaande voert tot de volgende conclusie. De rechtbank heeft de door haar toegekende vergoeding berekend over een periode van 35 weken (€ 4.375,-- ; € 125,-- per week). Het hof zal daarom, uitgaande van een vergoeding van € 50,-- per week gedurende 35 weken, post D in conventie toewijzen tot een bedrag van € 1.750,--.
6.23.1.Het tweede onderdeel van grief 1 in incidenteel hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om als vergoeding voor de niet terugontvangen vissen (post D in reconventie) aan [geïntimeerde] slechts een bedrag van in totaal € 300,-- toe te kennen. Volgens [geïntimeerde] moet de hem in verband hiermee toekomende vergoeding worden gesteld op € 15.000,.
6.23.2.Hof stelt ten aanzien van deze post voorop dat [appellanten] in principaal hoger beroep geen grief hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [de V.O.F.] aansprakelijk is voor het feit dat van de 21 door haar in bewaring genomen vissen er slechts 13 zijn teruggekeerd en tegen de daarop gebaseerde beslissing om [appellanten] te veroordelen om [geïntimeerde] in verband daarmee een schadevergoeding van € 300,-- te betalen. Dat van de 21 door [de V.O.F.] in bewaring genomen vissen er slechts 13 zijn teruggekeerd en dat [de V.O.F.] daarvoor aansprakelijk is, staat in dit hoger beroep dus vast. [appellanten] hebben het bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep weliswaar bestreden, maar dat is te laat (vergelijk HR 30-3-2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8514). Ten aanzien van deze post staat dus alleen nog ter discussie wat de waarde was van de niet geretourneerde vissen. 6.23.3.Omdat [geïntimeerde] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat de niet geretourneerde vissen een waarde hadden van € 15.000,--, rust op [geïntimeerde] de plicht die stelling voldoende te onderbouwen.
6.23.4.De enige onderbouwing die [geïntimeerde] heeft gegeven, is de factuur van Vijveraccent van 29 september 2017 ten bedrage van € 15.000,-- inclusief btw voor de 10 koikarpers die [geïntimeerde] omstreeks september 2017 bij Vijveraccent heeft gekocht omdat acht van zijn vissen bij [de V.O.F.] waren overleden. Het hof constateert evenals de rechtbank dat [geïntimeerde] geen enkel stuk heeft overgelegd met betrekking tot de leeftijd van de vissen die in het voorjaar van 2017 vanuit zijn vijver door [de V.O.F.] in bewaring zijn genomen, hun (aankoop)waarde, hun conditie ten tijde van de overgang naar de bassins van [de V.O.F.]
, of eventuele bij de vissen horende certificaten. Uit het bedrag waarvoor [geïntimeerde] in september 2017 nieuwe vissen bij Vijveraccent heeft gekocht, kan niet worden afgeleid wat de waarde was van de door hem in het voorjaar van 2017 bij [de V.O.F.] in bewaring gegeven (andere) vissen.
6.23.5.Daar komt bij dat [de V.O.F.] gemotiveerd en onder overlegging van meerdere producties heeft gesteld dat de waarde van de vissen die zij voor [geïntimeerde] in bewaring heeft genomen, slechts gering was. Te wijzen valt in dit kader op:
- De verklaring van [persoon B] , eigenaar van [[bedrijf]] Netherlands BV en [[bedrijf]] Japan, die de 14 koikarpers op 4 december 2017 bij [de V.O.F.] heeft gezien en die er, omdat zij in de loop van de jaren in waarde zijn verminderd, oude littekens hebben of zijn krom gegroeid of andere mankementen hebben een economische waarde aan toekent van in totaal € 500,-- (productie 12 bij de inleidende dagvaarding).
- De verklaring van [dierenarts] (productie 9 bij de inleidende dagvaarding), waarin bevestigd wordt dat de oude (maar inmiddels genezen) verwondingen al aanwezig waren vóórdat de vissen vanuit de vijver van [geïntimeerde] bij [de V.O.F.] werden opgevangen. Het gaat daarbij om een duidelijk litteken op de huid van de grootste Chagoi, een oude beschadiging aan het oog bij de grote Sanke, een vis die krom is en enkele vissen die een beschadigde borstvin of rugvin hebben opgelopen.
- De verklaring van de door [geïntimeerde] ingeschakelde koidokter, waaruit blijkt dat de vissen die vanuit de bassins van [de V.O.F.] aan [geïntimeerde] zijn geretourneerd, geen infectieuze ziekten (parasieten, bacteriën, schimmels) hadden (prod. 16 bij de inleidende dagvaarding). Dit wijst erop dat de verzorging van de vissen bij [de V.O.F.] in zoverre niet te wensen heeft overgelaten. Hetzelfde blijkt overigens ook uit de zojuist genoemde verklaring van [dierenarts] (de waterkwaliteit bij [de V.O.F.] was zeer goed, er zijn geen infectieuze ziekten (parasieten, bacteriën, schimmels) aangetroffen).
6.23.6.In hoger beroep strekt tot uitgangspunt dat van de 21 in bewaring gegeven vissen er slechts 13 zijn teruggekeerd. Naar de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld zijn drie koikarpers en vijf windes niet teruggekeerd. Aangezien [persoon B] in zijn bovengenoemde verklaring de waarde van de door hem beoordeelde 14 koikarpers heeft gesteld op in totaal € 500,--, kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat de rechtbank de waarde van de niet geretourneerde drie koikarpers en vijf windes (post D in reconventie) met een bedrag van € 300,-- op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Het hof verwerpt daarom het tweede onderdeel van grief 1 in incidenteel hoger beroep,
Met betrekking tot grief 2 in incidenteel hoger beroep: is de vordering in reconventie ten onrechte deels afgewezen?
6.24.1.Door middel van grief 2 in incidenteel beroep betoogt [geïntimeerde] dat de rechtbank de vordering in reconventie ten onrechte deels heeft afgewezen. In de toelichting op de grief verzoekt [geïntimeerde] het hof om de in eerste aanleg ingestelde vordering in reconventie in zijn geheel opnieuw te beoordelen op basis van hetgeen [geïntimeerde] bij de rechtbank ter onderbouwing van die vordering heeft aangevoerd.
6.24.2.Het hof overweegt naar aanleiding van deze grief het volgende. Voor zover een appellant (in principaal dan wel incidenteel hoger beroep) tegen een eindbeslissing in eerste aanleg geen grief heeft aangevoerd, blijft die eindbeslissing buiten de rechtsstrijd in hoger beroep (behoudens de werking van de openbare orde en de devolutieve werking van het hoger beroep binnen het door de grieven ontsloten gebied). Als grieven worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn. Aan die eis heeft [geïntimeerde] in dit geval bij de formulering van grief 2 in incidenteel hoger beroep niet voldaan. De enkele vermelding dat de rechtbank de vordering in reconventie ten onrechte deels heeft afgewezen, is niet voldoende om aan te nemen dat [geïntimeerde] , naast door hem wel omlijnde bezwaren (zie grief 1 in incidenteel hoger beroep) ook andere niet vermelde geschilpunten in hoger beroep opnieuw aan de orde heeft gesteld. Hierbij is van belang dat voor de wederpartij in hoger beroep voldoende duidelijk moet zij waartegen zij verweer moet voeren en dat voor de rechter voldoende duidelijk moet zijn waarover hij moet oordelen. [geïntimeerde] heeft dat in de toelichting op grief 2 onvoldoende duidelijk gemaakt. Het hof verwerpt daarom grief 2 in incidenteel hoger beroep (zie in vergelijkbare zin HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242 en HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278). 6.25.1.Al het voorgaande voert tot de conclusie dat post C in conventie niet toewijsbaar is (rov. 6.18.3) en dat in conventie de navolgende posten wel toewijsbaar zijn:
- € 10.500,-- ter zake de factuur van 21 juli 2017 (rov. 6.16.5, onderdeel van post A in conventie);
- € 14.023,42 ter zake de factuur van 11 juli 2017 (rov. 6.16.7, onderdeel van post A in conventie);
- € 679,20 ter zake post B in conventie (schadevergoeding voor gederfde inkomsten uit werkzaamheden, rov. 6.17.3);
- € 1.750,-- ter zake post D in conventie (rov. 6.22.3).
6.25.2.Over het bedrag van € 1.750,-- hebben [appellanten] geen wettelijke rente gevorderd.
Over het bedrag van € 679,20, dat een schadevergoeding betreft, is de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijsbaar vanaf de door [appellanten] gestelde datum 15 september 2017.
De bedragen die ter zake de facturen van 11 juli 2017 en 21 juli 2017 toewijsbaar zijn, belopen tezamen € 24.523,42. Daarop moet het bedrag van de voorschotfactuur van 24 maart 2017 ten bedrage van € 5.703,25 in mindering worden gebracht (rov. 6.14.3), waarna een bedrag van € 18.820,17 resteert. Over dat bedrag is de wettelijke (handels)rente als bedoeld in artikel 6:119a BW toewijsbaar vanaf de door [de V.O.F.] gestelde datum 15 september 2017. Aangenomen kan worden dat [appellanten] op deze rente aanspraak hebben gemaakt met hun niet nader omschreven bewoordingen “wettelijke rente”.
6.25.3.In reconventie zijn niet toewijsbaar post A (rov. 6.14.8), post B (rov. 6.20.9) en post C (rov. 6.19.4). Post D in reconventie is toewijsbaar tot een bedrag van € 300,--. De rechtbank heeft in rov. 4.34 van het vonnis geoordeeld dat over dat bedrag de wettelijke rente toewijsbaar is vanaf de datum van de conclusie van eis in reconventie (hof: 19 september 2018), maar die beslissing door een kennelijke fout als bedoeld in artikel 31 Rv niet in het dictum van het vonnis opgenomen. Nu partijen in hoger beroep de genoemde datum niet hebben bestreden, zal het hof over het bedrag van € 300,-- de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) toewijzen vanaf 19 september 2018.
6.25.4.Omdat de vordering in conventie grotendeels wordt toegewezen, zal het hof [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het geding in conventie.
6.25.5.Omdat de vordering in reconventie grotendeels wordt afgewezen, zal het hof [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het geding in reconventie.
6.25.6.Het voorgaande brengt mee dat het beroepen vonnis niet in stand kan blijven. Het hof zal dat vonnis vernietigen.
6.25.7.[appellanten] hebben veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot terugbetaling van al hetgeen [appellanten] op grond van het beroepen vonnis aan [geïntimeerde] hebben voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente over het betaalde vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling. Het hof zal deze vordering ten dele toewijzen. De vordering is toewijsbaar voor zover [appellanten] op grond van het beroepen vonnis meer aan [geïntimeerde] hebben voldaan dan zij op grond van het onderhavige arrest aan [geïntimeerde] verschuldigd zijn.
6.25.8.[appellanten] hebben voorts veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot vergoeding van de schade die [appellanten] hebben geleden en/of zullen lijden als gevolg van de uitvoering van het beroepen vonnis. Het hof zal deze vordering afwijzen omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Het hof tekent hierbij aan dat de wettelijke rente over het mogelijk door [appellanten] te veel betaalde bedrag al toewijsbaar is overeenkomstig het hof hiervoor in rov. 6.25.7 heeft overwogen.
6.25.9.Het principaal hoger beroep heeft grotendeels doel getroffen. Het hof zal [geïntimeerde] daarom als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep.
6.25.10.In incidenteel hoger beroep is [geïntimeerde] de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal [geïntimeerde] daarom veroordelen in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.
6.25.11.Het hof onderkent, bij al het voorgaande, dat de eisen voor een ingebrekestelling met de nodige souplesse en in het licht van de zakelijke praktijk moeten worden gehanteerd, zoals [geïntimeerde] heeft opgemerkt onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis. Aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat het op enig moment voor [de V.O.F.] duidelijk moet zijn geworden dat [geïntimeerde] erg ontevreden was. Het hof onderkent verder dat het onder omstandigheden lastig kan zijn, als klant/consument, een harde en duidelijke termijn te stellen, omdat soms lastig te begrijpen is welke werkzaamheden concreet door de aannemer moeten worden uitgevoerd en hoeveel tijd daarvoor nodig zal zijn. Het hof onderkent verder dat [geïntimeerde] niet alleen klaagt over de vertraging in de werkzaamheden (de tijdigheid van de prestatie), maar ook over fouten in het proces, zoals het door [geïntimeerde] gestelde herhaaldelijk “niet komen opdagen” op afgesproken dagen, het vertrekken na half werk uit te voeren, zonder overleg, het sturen van ongeschikt personeel. Als zou worden aangenomen dat [geïntimeerde] om deze redenen de overeenkomst mocht ontbinden, zou dat niet leiden tot een ander oordeel over de vorderingen. [geïntimeerde] moet immers, ook na ontbinding, betalen voor de waarde die hij heeft ontvangen. Als voldoende gesteld en onvoldoende betwist staat vast dat de toe te wijzen bedragen een goede afspiegeling zijn van de waarde die [geïntimeerde] daadwerkelijk heeft ontvangen. Daarbij komt dat de gestelde schadeposten door [geïntimeerde] niet voldoende zijn onderbouwd, tegenover de gemotiveerde betwisting door [de V.O.F.] .