ECLI:NL:GHSHE:2022:97

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
200.253.307_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen moeder en zoon over onrechtmatige besteding van gelden en koopovereenkomst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een geschil tussen een moeder, aangeduid als [appellante], en haar zoon, aangeduid als [geïntimeerde]. De moeder had haar zoon gemachtigd om haar bankrekening te beheren, maar er ontstond onenigheid over de besteding van gelden. De moeder stelt dat haar zoon zonder toestemming bedragen heeft besteed voor zijn eigen doeleinden, terwijl hij beweert dat hij de gelden in opdracht van zijn moeder heeft uitgegeven. De zaak is een vervolg op een eerdere uitspraak van de kantonrechter, waarin de zoon was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de moeder. In hoger beroep heeft de moeder haar vorderingen uitgebreid, waaronder de teruggave van sieraden en de vernietiging van een koopovereenkomst voor een perceel grond. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de psychische toestand van de moeder en de relatie tussen moeder en zoon. Het hof heeft bewijsopdrachten gegeven aan beide partijen om hun stellingen te onderbouwen. De uitspraak van het hof is op 18 januari 2022 gedaan, waarbij het hof partijen heeft aangemoedigd om een minnelijke regeling te treffen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.253.307/02
arrest van 18 januari 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.W.J. Hopmans te Groesbeek ,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.H.J. Plass te Veldhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 2 april 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 7191972 \ CV EXPL 18-5985 gewezen vonnis van 9 januari 2019.

5.Het verloop van de procedure in principaal en incidenteel hoger beroep

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 2 april 2019 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 9 mei 2019;
  • de door [appellante] op 25 juni 2019 genomen memorie van grieven, tevens houdende een wijziging van eis, met producties 1 tot en met 11;
  • het verzoek van partijen van 3 september 2019 om royement van de zaak, en het daarop die dag gevolgde royement;
  • het H-formulier van 31 augustus 2020, waarbij [appellante] heeft meegedeeld dat zij de zaak wil hervatten en waarna de zaak op 13 oktober 2020 opnieuw is geïntroduceerd;
  • de door [geïntimeerde] op 10 november 2020 genomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties 1 tot en met 9;
  • de door [appellante] genomen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

De vaststaande feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. [appellante] is de moeder van [geïntimeerde] .
  • b. Op 21 april 2015 is de echtgenoot van [appellante] , tevens de vader van [geïntimeerde] , overleden.
  • c. Uit het huwelijk van [appellante] en haar echtgenoot is ook een dochter geboren, [dochter] (hierna: [dochter] ).
  • d. Enkele weken na het overlijden van haar echtgenoot is [appellante] verhuisd naar het woonzorgcentrum [woonzorgcentrum 1] in [plaats 1] . Toen [appellante] in dit woonzorgcentrum woonde, heeft [geïntimeerde] onder meer boodschappen voor haar gedaan en voor haar gekookt.
  • e. Na het overlijden van haar echtgenoot heeft [appellante] door een bankvolmacht [dochter] gemachtigd op haar bankrekening.
  • f. Enige tijd later heeft [appellante] de aan [dochter] verleende bankvolmacht ingetrokken en [geïntimeerde] met ingang van 8 juni 2015 een bankvolmacht op haar bankrekening verleend. Op die datum bedroeg het saldo van de spaarrekening van [appellante] € 11.928,00.
  • g. Bij schriftelijke koopovereenkomst van 1 juli 2015 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een perceel aan de [adres] te [plaats 1] ter grootte van 695 m2 verkocht voor een koopprijs van € 2.780,--. Bij notariële akte van 10 juli 2015 heeft [appellante] het perceel aan [geïntimeerde] geleverd.
  • h. Medio 2016 heeft [appellante] voor een observatieperiode verbleven in verpleegtehuis [verpleegtehuis] .
  • i. In augustus 2016 is [appellante] gaan wonen in het woonzorgcentrum [woonzorgcentrum 2] te [plaats 2] . Hier maakte [appellante] gebruik van de maaltijden die in het woonzorgcentrum werden verzorgd.
  • j. Op 18 januari 2018 heeft [appellante] de aan [geïntimeerde] verleende bankvolmacht ingetrokken. Het saldo van de spaarrekening van [appellante] bedroeg op dat moment € 1.213,--.
  • k. In de periode van 8 juni 2015 tot en met 18 januari 2018 hebben diverse overboekingen plaatsgevonden van de spaarrekening naar de betaalrekening van [appellante] . Ook hebben in die periode diverse overboekingen plaatsgevonden vanaf de betaalrekening van [appellante] en is meermaals contant geld opgenomen van die rekening.
  • l. Bij brief van 8 februari 2018 heeft de advocaat van [appellante] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat hij, [geïntimeerde] , op onrechtmatige wijze gelden heeft opgenomen van de bankrekening van [appellante] . In de brief wordt [geïntimeerde] gesommeerd de onrechtmatig opgenomen gelden terug te betalen dan wel rekening en verantwoording af te leggen over de besteding van de opgenomen gelden.
  • m. Bij brief van 13 maart 2018 heeft de advocaat van [appellante] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat [geïntimeerde] misbruik van de omstandigheden heeft gemaakt bij aankoop van het perceel aan de [adres] te [plaats 1] . In de brief is een beroep gedaan op vernietiging van de koopovereenkomst, en meegedeeld dat dit tot gevolg heeft dat [geïntimeerde] nimmer eigenaar van het perceel is geworden.
Het geding bij de kantonrechter
6.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellante] in het geding bij de kantonrechter, samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang:
  • A: veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellante] € 18.000,-- terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente;
  • B primair: een verklaring voor recht dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van 1 juli 2015 aangaande het perceel aan de [adres] te [plaats 1] nietig / vernietigbaar is wegens misbruik van omstandigheden, en het buitengerechtelijk beroep van [appellante] daarop te honoreren;
B subsidiair: veroordelen van [geïntimeerde] tot betaling van de koopsom voor het perceel van € 2.780,--, vermeerderd met wettelijke rente;
-
C: veroordeling van [geïntimeerde] tot teruggave aan [appellante] van haar sieraden en zilveren stuiver, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.2.2.
Aan vordering A heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft gelden opgenomen van de bankrekening van [appellante] en betalingen en overboekingen gedaan vanaf de bankrekening van [appellante] zonder die bedragen aan [appellante] ten goede te laten komen. [geïntimeerde] heeft die bedragen aan zichzelf toe laten komen. Dat is onrechtmatig. [geïntimeerde] moet de betreffende bedragen terugbetalen.
Aan de primaire vordering onder B heeft [appellante] de stelling ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt bij het aangaan van de betreffende koopovereenkomst. Aan de subsidiaire vordering onder B heeft [appellante] de stelling ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] de koopprijs voor het perceel onbetaald heeft gelaten en alsnog moet voldoen.
Aan de vordering onder C heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] sieraden en een zilveren stuiver van [appellante] onder zich heeft en ten onrechte weigert die zaken aan [appellante] terug te geven.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
In het vonnis van 9 januari 2019 heeft de kantonrechter:
  • [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellante] € 1.502,-- te betalen;
  • [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellante] € 5.000,-- terug te geven;
  • de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten moet dragen;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het toegewezen bedrag van € 1.502,-- ziet op bedragen die zijn uitgegeven bij Lotto en Tabakswaren te [plaats 3] , Duitsland (rov. 4.7 van het vonnis).
Het toegewezen bedrag van € 5.000,-- heeft [geïntimeerde] volgens zijn stelling op verzoek van [appellante] in zijn kluis bewaard en dient hij volgens de kantonrechter aan [appellante] terug te geven (rov. 4.8 van het vonnis).
6.2.5.
De kantonrechter heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [geïntimeerde] heeft aan de bij het vonnis uitgesproken veroordelingen voldaan.
Het geding in principaal en incidenteel hoger beroep
6.3.1.
[appellante] heeft bij de memorie van grieven in principaal hoger beroep haar eis gewijzigd. Zij vordert nu veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
  • 1. € 1.042,-- (€ 2.544,-- verminderd met het door [geïntimeerde] op grond van het vonnis al betaalde bedrag van € 1.502,--) ter zake uitgaven die [geïntimeerde] van de bankrekening van [appellante] ten behoeve van zichzelf heeft gedaan bij Lotto & Tabakswaren te [plaats 3] ;
  • 2. € 726,57 ter zake het door [geïntimeerde] dertien keer zonder toestemming van [appellante] van haar bankrekening betalen van het tanken met zijn auto;
  • 3. € 856,82 ter zake uitgaven bij supermarkten die [geïntimeerde] van de bankrekening van [appellante] heeft betaald en die niet aan [appellante] ten goede zijn gekomen;
  • 4. € 1.412,06 ter zake de in productie 8 bij de memorie van grieven opgesomde uitgaven die [geïntimeerde] van de bankrekening van [appellante] heeft gedaan en die niet aan haar ten goede zijn gekomen;
  • 5. € 16.655,-- (€ 21.655,-- verminderd met het door [geïntimeerde] op grond van het vonnis al terugbetaalde bedrag van € 5.000,--) ter zake door [geïntimeerde] van de bankrekening van [appellante] contant opgenomen bedragen die niet aan [appellante] ten goede zijn gekomen.
Daarnaast vordert [appellante] :
6. veroordeling van [geïntimeerde] tot teruggave van de sieraden en zilveren stuiver van [appellante] die hij onder zich heeft, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
7
primair: een verklaring voor recht dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van 1 juli 2015 aangaande het perceel aan de [adres] te [plaats 1] nietig / vernietigbaar is wegens misbruik van omstandigheden, en het buitengerechtelijk beroep van [appellante] daarop te honoreren;
7
subsidiair: veroordelen van [geïntimeerde] tot betaling van de koopsom van € 2.780,-- voor dat perceel, vermeerderd met wettelijke rente;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
6.3.2.
Deze eiswijziging heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. Na behandeling van de grieven zal blijken in hoeverre de gewijzigde eis toewijsbaar is.
6.3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Die zeven grieven corresponderen met de zeven vorderingen die het hof hiervoor in rov. 6.3.1 heeft weergegeven. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot toewijzing van haar gewijzigde eis.
6.3.4.
[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellante] in principaal hoger beroep bestreden. In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] één grief aangevoerd. Die grief is gericht tegen de toewijzing van het bedrag van € 1.502,-- ter zake bedragen die zijn uitgegeven bij Lotto en Tabakswaren te [plaats 3] . Naar het hof begrijpt, heeft [geïntimeerde] bedoeld te concluderen tot:
  • bekrachtiging van het vonnis voor zover in principaal hoger beroep bestreden;
  • vernietiging van het vonnis voor zover het betreft de toewijzing van het bedrag van € 1.502,--;
met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties.
Met betrekking tot het royement en de hervatting van de procedure in hoger beroep
6.4.1.
Zoals het hof in rov. 5.1 van dit arrest heeft overwogen, is deze procedure in hoger beroep op verzoek van partijen op 3 september 2019 geroyeerd, waarna de zaak op 13 oktober 2020 opnieuw is geïntroduceerd. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord bij de randnummers 5 tot en met 13 gesteld, kort gezegd, dat [appellante] niet in staat is om de strekking van deze procedure te overzien en dat zij er door [dochter] toe is aangezet om deze procedure te voeren en voort te zetten.
6.4.2.
Het hof constateert daarover het volgende.
[geïntimeerde] heeft als productie 1 bij de conclusie van antwoord een rapport overgelegd van klinisch geriater mw. [persoon A] van 12 mei 2016. De geriater heeft [appellante] op 10 mei 2016 onderzocht. Uit het rapport blijkt onder meer dat [appellante] op dat moment kampte met – kort gezegd – psychische problemen. Daarnaast heeft [geïntimeerde] als productie 2 bij de memorie van antwoord in principaal hoger beroep een rapport overgelegd van specialist ouderengeneeskunde Drs. [persoon B] van 27 november 2019, ter zake een consult van [appellante] van 20 november 2019. In dat rapport staat onder meer:
“Ik vind mevrouw niet wilsbekwaam ter zake van het omgaan met financiën, ze kan niet logisch redeneren over alternatieven en gevolgen, is niet consistent in haar keuzes wat waarschijnlijk gedeeltelijk geresulteerd heeft in ruzie binnen de familie.
(…)
Dochter en zoon beschuldigen elkaar heen en weer in het gebruik/misbruik van financiën van mevrouw tot aan de rechtbank toe.”
Verder staat in het rapport van 27 november 2019 onder meer dat bij [appellante] sprake is van milde cognitieve stoornissen zoals executieve functiestoornissen, korte en lange termijn geheugenstoornissen, achterdocht, moeite met planning, overzicht, aandacht en dubbele taken differentiaal diagnostisch passend bij beginnende gemengde dementie.
Beide rapporten ondersteunen tot op zekere hoogte de stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] niet geheel in staat is om de strekking van deze procedure te overzien.
6.4.3.
[geïntimeerde] heeft echter aan zijn in rov. 6.4.1 weergegeven stelling geen rechtsgevolgen of verzoek verbonden. Bovendien heeft [geïntimeerde] gesteld dat “naar het schijnt” [dochter] inmiddels een notariële volmacht heeft om namens [appellante] op te treden. Deze stelling komt erop neer dat [appellante] via de notaris een volmacht aan haar dochter heeft gegeven en dat die volmacht de bevoegdheid omvat om deze procedure, die [appellante] zelf heeft gestart, te laten voortzetten. [geïntimeerde] heeft de rechtsgeldigheid van die volmacht niet betwist. Het hof ziet bij deze stand van zaken geen aanleiding om het hoger beroep niet verder te behandelen.
6.4.4.
Hetgeen hiervoor in rov. 6.4.2 is vermeld over de psychische situatie van [appellante] kan wel een rol spelen bij de beoordeling van de verdere stellingen van partijen.
Met betrekking tot grief 1 in principaal hoger beroep en de grief in incidenteel hoger: vordering 1 ter zake de uitgaven bij Lotto & Tabakswaren te [plaats 3]
6.5.1.
Vordering 1 strekt tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.042,--. Aan deze vordering heeft [appellante] in de toelichting op grief 1, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft in de periode van 24 september 2015 tot 2 december 2017 vanaf de bankrekening van [appellante] in totaal € 3.944,-- besteed aan de Duitse Lotto, zoals gespecificeerd in productie 2 bij de memorie van grieven in principaal hoger beroep. [appellante] had [geïntimeerde] echter slechts opgedragen om voor haar voor € 50,-- per maand loten te kopen. Over de periode van 28 maanden komt dit neer op € 1.400,--. Het meerdere ten bedrage van € 2.544,-- heeft [geïntimeerde] zonder toestemming en zonder medeweten van [appellante] besteed, zodat hij dit moet terugbetalen. Op grond van het beroepen vonnis heeft [geïntimeerde] hiervan al € 1.502,-- terugbetaald, zodat hij ter zake deze vordering nog € 1.042,-- moet voldoen.
6.5.2.
[geïntimeerde] heeft in zijn reactie op grief 1 in principaal hoger beroep en in de toelichting op zijn grief in incidenteel hoger beroep niet gemotiveerd betwist dat hij in de periode van 24 september 2015 tot 2 december 2017 vanaf de bankrekening van [appellante] in totaal € 3.944,-- heeft besteed aan de Duitse Lotto, zoals gespecificeerd in de bovengenoemde productie 2. Dit staat in hoger beroep dus vast. Volgens [geïntimeerde] heeft hij echter al die uitgaven, onder meer ter zake krasloten en diverse loterijen waar [appellante] aan mee wilde doen, in opdracht van [appellante] gedaan en al de loten aan [appellante] overhandigd. Op grond van deze stelling heeft [geïntimeerde] de grief in incidenteel hoger beroep gericht tegen de bij het vonnis tegen hem uitgesproken veroordeling om aan [appellante] € 1.502,-- terug te betalen ter zake een deel van de uitgaven bij Lotto en Tabakswaren te [plaats 3] . Volgens [geïntimeerde] moet die vordering (thans vordering 1) geheel worden afgewezen.
6.5.3.
Het hof stelt voorop dat de rechtsverhouding die ter zake het kopen van de loten tussen partijen heeft bestaan, moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 lid 1 BW. Dat [geïntimeerde] de werkzaamheden niet verrichtte in de uitvoering van een beroep of bedrijf en daarvoor geen loon ontving, staat daar niet aan in de weg. Uit artikel 7:405 lid 1 BW volgt dat ook het verrichten van enkele diensten in familieverband als een overeenkomst van opdracht kan worden gekwalificeerd.
6.5.4.
Volgens artikel 7:403 lid 2 BW moet de opdrachtnemer aan de opdrachtgever verantwoording doen van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten. Heeft hij bij de uitvoering van de opdracht ten laste van de opdrachtgever gelden uitgegeven of te diens behoeve gelden ontvangen, dan doet hij daarvan rekening, aldus dit artikellid.
Deze regel brengt met zich dat, indien een opdrachtgever aan een opdrachtnemer gelden verschaft en de opdrachtnemer zich jegens de opdrachtgever erop beroept dat hij over die gelden heeft beschikt overeenkomstig het doel waarvoor ze aan hem zijn verschaft, de opdrachtnemer de daartoe door hem gestelde feiten dient te bewijzen (HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1776, NJ 2018/399). Dit brengt voor de onderhavige zaak mee dat op [geïntimeerde] in beginsel de bewijslast rust van zijn stelling dat hij de loten die hij van het bedrag van € 3.944,-- heeft gekocht, aan [appellante] ten goede heeft laten komen.
6.5.5.
Hetzelfde geldt als de rechtsverhouding tussen [appellante] en [geïntimeerde] vanuit het leerstuk van volmacht wordt benaderd. Indien een gevolmachtigde voor een volmachtgever gelden int en van de zijde van de volmachtgever wordt ontkend dat deze gelden aan hem zijn afgedragen, rust op de gevolmachtigde de bewijslast dat deze afdracht is geschied (zie reeds HR 26 september 1980, NJ 1981, 154). In het verlengde daarvan geldt dat indien een gevolmachtigde ( [geïntimeerde] ) vanaf de bankrekening van de volmachtgever ( [appellante] ) bepaalde uitgaven doet, op de gevolmachtigde de bewijslast rust dat die uitgaven met toestemming van de volmachtgever zijn gedaan dan wel aan de volmachtgever ten goede zijn gekomen.
6.5.6.
Bij het voorgaande past wel een belangrijke nuancering. Bij de vraag hoe de bewijsmiddelen moeten worden beoordeeld en welke aanwijzingen voldoende zijn om dit bewijs voorshands geleverd te achten, is mede van belang of volmachtgever en gevolmachtigde in een bijzondere relatie tot elkaar stonden, zoals in het onderhavige geval die van moeder en zoon, omdat een zodanige relatie kan meebrengen dat het opmaken, verstrekken of verlangen van schriftelijke bewijsstukken minder voor de hand ligt. De aanwezigheid van een zodanige relatie heeft evenwel nog niet ten gevolge dat de bewijslast nu op de volmachtgever moet worden gelegd, voor wie het dragen van de bewijslast immers bij gebreke van geschrift niet minder bezwaarlijk dan voor de gevolmachtigde zal zijn (zie ook voor deze uitgangspunten HR 26 september 1980, NJ 1981, 154). Het hof zal deze uitgangspunten betrekken bij de beoordeling van de bewijsmiddelen.
6.5.7
De omstandigheid dat [appellante] zich in de periode van september 2015 tot en met december 2017 niet over de uitgaven ter zake de Duitse Lotto heeft beklaagd terwijl de uitgaven bij Lotto en Tabakswaren te [plaats 3] (en mogelijk eventuele andere uitgaven ten behoeve van de aankoop van loten) kenbaar waren bij raadpleging van de bankafschrijvingen, is onvoldoende om [geïntimeerde] voorshands geslaagd te achten in het bewijs van zijn stelling dat hij al de uitgaven die genoemd zijn in productie 2 bij de memorie van grieven, in opdracht van [appellante] heeft gedaan en al de loten aan [appellante] heeft overhandigd. [appellante] heeft immers gesteld dat zij zelf niet in staat was tot internetbankieren. Het hof acht die stelling voorshands niet ongeloofwaardig. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de in het dossier beschikbare informatie van de geriater en de specialist ouderengeneeskunde, en op de gevorderde leeftijd van [appellante] , die op [geboortedatum] 1930 geboren is.
6.5.8.
[geïntimeerde] heeft aangeboden zijn stellingen te bewijzen door middel van getuigen.
Het hof zal [geïntimeerde] daarom toelaten om te bewijzen dat hij de uitgaven van in totaal € 3.944,-- die hij in de periode van 24 september 2015 tot 2 december 2017 vanaf de bankrekening van [appellante] heeft gedaan ten behoeve van de aankoop van loten, zoals gespecificeerd in productie 2 bij de memorie van grieven, in opdracht van [appellante] heeft gedaan en al de loten aan [appellante] heeft overhandigd althans aan haar ten goede heeft laten komen.
6.5.9.
Het hof zal ieder verder oordeel over vordering 1 (en grief 1 in principaal hoger beroep en de grief in incidenteel hoger) aanhouden.
Met betrekking tot grief 2 in principaal hoger beroep: vordering 2 ter zake het tanken op kosten van [appellante]
6.6.1.
Vordering 2 strekt tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 726,57. Aan deze vordering heeft [appellante] in de toelichting op grief 2, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
In de periode dat [geïntimeerde] over de bankrekening van [appellante] kon beschikken, heeft [geïntimeerde] [appellante] 14 keer naar het ziekenhuis vervoerd, zoals gespecificeerd in productie 4 bij de memorie van grieven. [appellante] had [geïntimeerde] toestemming gegeven om op haar kosten te tanken als hij haar naar het ziekenhuis moest vervoeren. [geïntimeerde] mocht dus 14 keer op kosten van [appellante] tanken. [geïntimeerde] heeft in die periode echter van de bankrekening van [appellante] 27 keer getankt voor een totaalbedrag van € 1.508,95, zoals gespecificeerd in productie 3 bij de memorie van grieven. [geïntimeerde] heeft dus 13 keer zonder toestemming van [appellante] een tankbeurt betaald van haar rekening. De gemiddelde kosten van de 27 tankbeurten bedroegen € 55,89. [geïntimeerde] moet dus (13 x € 55,89 =) € 726,57 aan [appellante] terugbetalen.
6.6.2.
Het hof constateert dat in productie 3 bij de inleidende dagvaarding een nadere onderbouwing te vinden is voor onder meer de vordering ter zake de kosten van het tanken (thans vordering 2). Die productie bestaat uit een schriftelijke toelichting van 16 bladzijdes. Het hof neemt vooralsnog aan dat dit overzicht door [dochter] is opgesteld. Verder zijn bij de producties kennelijk alle bankafschriften gevoegd uit de in geding zijnde periode. De kantonrechter heeft geen kenbare aandacht besteed aan deze productie, waarop in de inleidende dagvaarding slechts in beknopte bewoordingen een beroep is gedaan. In de toelichting op grief 2 in principaal hoger beroep heeft [appellante] de productie in het geheel niet genoemd. Het hof zal de productie daarom bij de beoordeling van grief 2 terzijde laten. Het ligt niet op de weg van het hof om in de productie, waarop niet op voldoende duidelijke wijze een beroep is gedaan, argumenten te zoeken die vordering 2 zouden kunnen ondersteunen. Voor [geïntimeerde] was in de gegeven omstandigheden ook niet duidelijk dat hij zich tegen de argumenten uit de in de toelichting op de grief niet genoemde productie diende te verweren.
6.6.3.
[geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij in de periode waarin hij over de bankrekening van [appellante] kon beschikken, 27 keer heeft getankt van die bankrekening voor een totaalbedrag van € 1.508,95, zoals gespecificeerd in productie 3 bij de memorie van grieven. Volgens [geïntimeerde] had hij daarvoor toestemming van [appellante] . Ter onderbouwing van die stelling heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende aangevoerd.
[geïntimeerde] had niet alleen toestemming om van de bankrekening van [appellante] te tanken als hij haar naar het ziekenhuis had vervoerd, maar ook als hij anderszins zorg voor haar had gedragen. [geïntimeerde] woonde destijds in [plaats 3] (Duitsland) en kwam twee tot drie keer per week bij [appellante] om haar te verzorgen (douchen en dergelijke). Ook deed [geïntimeerde] de boodschappen voor [appellante] toen zij nog in [plaats 1] woonde, en deed hij ook nog wat boodschappen voor haar toen zij in woonzorgcentrum [woonzorgcentrum 2] in [plaats 2] woonde. Verder kwam [geïntimeerde] regelmatig op verzoek van [appellante] gewoon bij haar langs. [appellante] heeft [geïntimeerde] toestemming gegeven om bij al dat soort gelegenheden op haar kosten te tanken.
6.6.4.
Tussen partijen staat als onbestreden vast dat [geïntimeerde] in de periode van 11 september 2015 tot en met 3 december 2017 van de bankrekening van [appellante] 27 keer getankt voor een totaalbedrag van € 1.508,95. Voorts staat vast dat [geïntimeerde] in elk geval ten aanzien van 14 van deze tankbeurten toestemming van [appellante] had om dit te doen. Omdat [geïntimeerde] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat hij niet slechts ten aanzien van de genoemde 14 tankbeurten maar ten aanzien van alle 27 tankbeurten toestemming had van [appellante] om ze van haar bankrekening te betalen, rust op [geïntimeerde] de plicht die stelling voldoende te onderbouwen en, als hij de stelling voldoende heeft onderbouwd maar [appellante] de stelling gemotiveerd heeft betwist, die stelling te bewijzen. Het betreft hier een zogeheten “bevrijdend verweer”.
6.6.5.
Het hof acht bij de beoordeling van deze vordering het volgende van belang. [appellante] heeft in de periode van medio 2015 tot medio 2016 in [woonzorgcentrum 1] te [plaats 1] gewoond. [appellante] heeft erkend dat [geïntimeerde] in deze periode voor haar boodschappen heeft gedaan en voor haar heeft gekookt (randnummer 11 memorie van grieven). Daarnaast heeft [appellante] niet betwist dat [geïntimeerde] haar in deze periode ook heeft verzorgd, zoals [geïntimeerde] al beknopt stelde in de conclusie van antwoord en in de memorie van antwoord nader heeft uitgewerkt. Aanknopingspunten daarvoor zijn ook te vinden in het rapport van de geriater van 12 mei 2016. [appellante] heeft in de toelichting op de grief niet gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] in de periode van omstreeks begin september 2015 tot en met 3 december 2017 in totaal aanzienlijk vaker dan 27 keer ten behoeve van [appellante] autoritten heeft gemaakt. Het komt niet logisch voor dat [appellante] de aan [geïntimeerde] verleende toestemming om van haar rekening te tanken, beperkt zou hebben tot de keren waarin hij haar naar het ziekenhuis heeft vervoerd. De andere bezoeken die [geïntimeerde] per auto aan [appellante] heeft gebracht – om boodschappen te brengen, te koken en [geïntimeerde] anderszins van dienst te zijn – waren immers ook in het belang van [appellante] . [appellante] heeft ook niet nader gesteld met welke bewoordingen zij aan [geïntimeerde] duidelijk heeft gemaakt dat de bevoegdheid om op haar kosten te tanken, alleen verband hield met ziekenhuisbezoeken en niet met andere in haar belang gemaakte autoritten.
6.6.6.
[appellante] heeft voorts in de toelichting op de grief niet gemotiveerd uiteengezet dat de benzine die bij de in geding zijnde 27 tankbeurten is getankt, de door [geïntimeerde] het belang van [appellante] verreden benzine te boven ging. Het hof concludeert om bovenstaande redenen dat [appellante] onvoldoende heeft betwist dat [geïntimeerde] toestemming van haar had om op haar kosten te tanken voor de autoritten die hij in haar belang maakte, en dat [appellante] eveneens onvoldoende heeft betwist dat de benzine die bij de 27 tankbeurten is getankt, de door [geïntimeerde] in haar belang verreden benzine niet te boven ging. Omdat een en ander in de toelichting op de grief niet voldoende is betwist, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Omdat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] op kosten van [appellante] meer heeft getankt dan toegestaan, zal het hof vordering 2 afwijzen.
Met betrekking tot grief 3 in principaal hoger beroep: vordering 3 ter zake uitgaven bij supermarkten
6.7.1.
Vordering 3 strekt tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 856,82. Aan deze vordering heeft [appellante] in de toelichting op grief 3, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
In de periode van juni 2015 tot juni 2016, waarin [appellante] in [woonzorgcentrum 1] te [plaats 1] woonde, heeft [geïntimeerde] boodschappen gedaan om voor [appellante] te koken. De uitgaven die in die periode vanaf de bankrekening van [appellante] zijn gedaan bij supermarkten worden niet ter discussie gesteld. In de periode van 2 juni 2016 tot en met 31 december 2017, waarin [appellante] eerst in verzorgingshuis [verpleegtehuis] te [plaats 2] en daarna in woonzorgcentrum [woonzorgcentrum 2] te [plaats 2] heeft gewoond, heeft [geïntimeerde] echter vanaf de bankrekening van [appellante] boodschappen bij supermarkten voldaan tot een totaalbedrag van € 856,82, zoals gespecificeerd in productie 7 bij de memorie van grieven. In beide tehuizen werd [appellante] volledig verzorgd, zodat zij geen levensmiddelen uit de supermarkt nodig had. De enkele boodschappen die niet in het zorgpakket zaten, zoals shampoo, kocht [appellante] zelf in het winkeltje van het verzorgingstehuis en deze werden rechtstreeks afgeschreven van de rekening van [appellante] bij het verzorgingstehuis. De uitgaven van € 856,82 die [geïntimeerde] in die periode bij diverse supermarkten heeft gedaan, zijn niet aan [appellante] ten goede gekomen zodat [geïntimeerde] dit bedrag aan [appellante] moet vergoeden.
6.7.2.
Ook ten aanzien van deze vordering geldt dat er in de toelichting van 16 bladzijdes, die is overgelegd als onderdeel van productie 3 bij de inleidende dagvaarding wellicht nog argumenten te vinden zijn die de vordering zouden kunnen ondersteunen. Het hof zal op die productie echter geen acht slaan voor zover het de vordering ter zake de uitgaven bij supermarkten betreft. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 6.6.2 is overwogen. Hetgeen daar is overwogen ten aanzien van vordering 2, geldt onverkort ten aanzien van vordering 3.
6.7.3.
[geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij in de periode van 2 juni 2016 tot en met 31 december 2017 vanaf de bankrekening van [appellante] boodschappen bij supermarkten heeft voldaan tot een totaalbedrag van € 856,82, zoals gespecificeerd in productie 7 bij de memorie van grieven. Volgens [geïntimeerde] kocht [appellante] in het winkeltje van het verzorgingstehuis bijna alleen snoep en limonade, en kocht [geïntimeerde] bij supermarkten andere producten voor [appellante] . [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de periode van 2 juni 2016 tot en met 31 december 2017 578 dagen omvat, zodat de uitgaven die in die periode vanaf de bankrekening van [appellante] bij supermarkten zijn gedaan, neerkomen op gemiddeld € 1,48 per dag. Volgens [geïntimeerde] is het zeer goed denkbaar een dergelijk bedrag aan supermarktaankopen ten behoeve van [appellante] is besteed.
6.7.3.
Omdat [geïntimeerde] zich als verweer tegen vordering 3 beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat de uitgaven van € 856,82 die hij in de periode van 2 juni 2016 tot en met 31 december 2017 vanaf de bankrekening van [appellante] bij supermarkten heeft gedaan, aan [appellante] ten goede zijn gekomen, rust op [geïntimeerde] de plicht die stelling voldoende te onderbouwen en, als hij de stelling voldoende heeft onderbouwd maar [appellante] de stelling gemotiveerd heeft betwist, die stelling te bewijzen.
6.7.4.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze kwestie het volgende voorop. De periode van 2 juni 2016 tot en met 31 december 2017 bestrijkt 17 maanden. Het totaalbedrag van € 856,82 komt neer op afgerond € 50,-- per maand, oftewel ongeveer € 12,-- per week. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende betwist dat [geïntimeerde] in de genoemde periode voor een betrekkelijk gering bedrag per week bepaalde boodschappen bij supermarkten heeft gedaan ten behoeve van [appellante] . Voor de hand ligt dat het daarbij ging om bepaalde verzorgingsproducten of versnaperingen. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] zijn verweer voldoende onderbouwd en heeft [appellante] het verweer onvoldoende betwist, voor zover het de posten op productie 7 bij de memorie van grieven betreft die minder dan € 20,-- belopen. Bij bedragen tot een dergelijk bedrag is het immers goed mogelijk dat het uitgaven ten behoeve van [appellante] betreft. Voor zover het de posten boven € 20,-- betreft, heeft [geïntimeerde] zijn verweer tegenover de stellingen van [appellante] onvoldoende onderbouwd. Dat geldt bijvoorbeeld voor het bedrag van € 99,99 dat op 16 oktober 2016 is besteed bij de Aldi te [plaats 3] . [geïntimeerde] heeft onvoldoende onderbouwd dat de producten die met deze uitgave zijn aangekocht, aan [appellante] ten goede zijn gekomen. [appellante] genoot immers haar maaltijden in het woonzorgcentrum in [plaats 2] waar zij verbleef.
6.7.5.
Om bovenstaande redenen zal het hof vordering 3 toewijzen tot een bedrag van € 302,76 (het totaal van de op productie 7 bij de memorie van grieven genoemde posten die het bedrag van € 20,-- te boven gaan). Het meerdere wordt afgewezen. Het hof ziet ten aanzien van deze post geen aanleiding om bewijslevering te laten plaatsvinden, aangezien [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat de vordering tot een hoger bedrag moet worden toegewezen en [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat de vordering slechts tot een geringer bedrag toewijsbaar is.
Met betrekking tot grief 4 in principaal hoger beroep: vordering 4 ter zake de in productie 8 bij de memorie van grieven opgesomde uitgaven
6.8.1.
Vordering 4 strekt tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.412,06. Het betreft uitgaven die [geïntimeerde] in de periode van augustus 2015 tot en met december 2017 van de bankrekening van [appellante] heeft gedaan en die zijn opgesomd in productie 8 bij de memorie van grieven. Aan de vordering tot terugbetaling van deze uitgaven heeft [appellante] in de toelichting op grief 4 verschillende stellingen ten grondslag gelegd. Het hof zal die stellingen in het onderstaande behandelen.
6.8.2.
Bij de uitgaven in productie 8 staan de notariële kosten ten bedrage van € 594,72 voor het transport van het perceel grond aan de [adres] te [plaats 1] . Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] die kosten ten onrechte van de bankrekening van [appellante] betaald, aangezien die kosten volgens artikel F1 van de transportakte voor rekening van [geïntimeerde] waren. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] dit onvoldoende betwist. Hij heeft weliswaar gesteld dat hij toestemming van [appellante] had om de kosten van haar rekening af te schrijven, maar er geen verklaring voor gegeven dat in de transportakte stond dat de kosten voor zijn rekening zouden zijn. Ter zake vordering 4 is het bedrag van € 594,72 dus toewijsbaar.
6.8.3.
Bij de uitgaven in productie 8 staat een bedrag van € 47,02 ter zake de onroerend zaakbelasting voor het perceel grond aan de [adres] te [plaats 1] (hof: de post van 13 maart 2017). Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] die kosten ten onrechte van de bankrekening van [appellante] betaald, aangezien [geïntimeerde] toen al eigenaar was van het perceel zodat de kosten voor zijn eigen rekening kwamen. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] dit onvoldoende betwist. Hij heeft weliswaar gesteld dat hij toestemming van [appellante] had om de kosten van haar rekening af te schrijven, maar hij heeft die stelling onvoldoende onderbouwd in het licht van het feit dat hij al sinds 13 juli 2015 (de datum van inschrijving van de akte van 10 juli 2015 in de registers) eigenaar was van het perceel. Bij deze stand van zaken valt zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet in te zien waarom [appellante] deze kosten ten aanzien van het jaar 2017 aan [geïntimeerde] zou willen vergoeden. Ter zake vordering 4 is dus ook het bedrag van € 47,02 toewijsbaar.
6.8.4.
[appellante] heeft gesteld dat een deel van de posten op productie 8 betrekking heeft op uitgaven bij restaurants, cafetaria’s en een viswinkel terwijl die maaltijden niet voor [appellante] bestemd kunnen zijn geweest omdat zij in verband met haar slikproblemen alleen aangewezen was op gemalen voedsel.
[geïntimeerde] heeft als reactie op deze stelling het volgende aangevoerd.
  • a. Het kwam voor dat [geïntimeerde] met zijn gezin (dus met de schoondochter en kleinkinderen van [appellante] ) bij [appellante] op bezoek was, dat [appellante] dan voorstelde dat zij bleven eten en dat [geïntimeerde] dan op kosten van [appellante] chinees mocht halen.
  • b. [geïntimeerde] heeft wel eens paling voor [geïntimeerde] moeten meebrengen.
  • c. [geïntimeerde] heeft van [appellante] , als erkenning voor al zijn werk voor [appellante] , regelmatig toestemming gekregen om uit eten te gaan bij “ [restaurant] ” in Duitsland.
Dit betreft stellingen waarvan [geïntimeerde] de bewijslast draagt. Het hof verwijst daartoe naar rov. 6.5.3 tot en met 6.5.5 van dit arrest, met toevoeging van de in rov. 6.5.6 genoemde nuancering. In de vordering van [appellante] ligt besloten dat zij de stellingen van [geïntimeerde] betwist. Omdat [geïntimeerde] bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden, zal het hof [geïntimeerde] toelaten tot het bewijs van de hiervoor onder a, b en c weergegeven stellingen.
6.8.5.
[appellante] heeft in de toelichting op de grief voorts gesteld dat “ook de overige afgeschreven bedragen” die genoemd zijn in productie 8 bij de memorie van grieven niet aan haar te koppelen zijn en niet ten bate van haar zijn afgeboekt. Het betreft hier allerlei uitgaven, onder meer bij de Hema, Kruidvat, Blokker en Action. [geïntimeerde] heeft in zijn reactie op de grief ten aanzien van die uitgaven niet gesteld dat zij met toestemming van [appellante] zijn gedaan of aan [appellante] ten goede zijn gekomen. Het hof zal vordering 4 ten aanzien van deze posten (alle in productie 8 bij de memorie van grieven genoemde posten voor zover zij niet in rov. 6.8.2, 6.8.3 en 6.8.4 zijn behandeld) dus toewijzen.
6.8.6.
Het hof zal elk verder oordeel over vordering 4 en grief 4 aanhouden.
Met betrekking tot grief 5 in principaal hoger beroep: vordering 5 ter zake contante geldopnamen.
6.9.1.
Vordering 5 strekt tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 16.655,--. Aan deze vordering heeft [appellante] in de toelichting op grief 5, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
In de periode van juni 2015 tot en met december 2017 heeft [geïntimeerde] in totaal € 22.400,-- contant opgenomen van de bankrekening van [appellante] (€ 15.380,-- in 2015, € 4.005,-- in 2016 en € 3.015,-- in 2017), een en ander zoals gespecificeerd in productie 9 bij de memorie van grieven. Slechts van een bedrag van € 745,--, zoals gespecificeerd in punt 34 van de memorie van grieven, kan worden aangenomen dat dit aan [appellante] ten goede is gekomen. Verder heeft [geïntimeerde] al € 5.000,-- terugbetaald op grond van het vonnis van de rechtbank. [geïntimeerde] moet dus nog € 16.655,-- terugbetalen (€ 22.400,-- min € 5.000,-- min € 745,).
6.9.2.
[geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij in de periode van 8 juni 2015 tot en met 30 december 2017 in totaal voor € 22.400,-- aan contant geld heeft opgenomen van de bankrekening van [appellante] . Volgens [geïntimeerde] heeft hij echter alle opgenomen gelden (naar het hof begrijpt: verminderd met het terugbetaalde bedrag van € 5.000,-- dat [geïntimeerde] volgens zijn stelling tijdelijk voor [appellante] heeft bewaard) ten behoeve van [appellante] besteed of op verzoek van [appellante] aan haar overhandigd. Omdat [geïntimeerde] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat alle opgenomen geldbedragen ten behoeve van [appellante] zijn besteed of op verzoek van [appellante] aan haar zijn overhandigd, draagt hij de bewijslast van die stelling. Deze bewijslastverdeling volgt uit hetgeen het hof hiervoor in rov. 6.5.3 tot en met 6.5.5 heeft overwogen (met daarbij de nuancering die in rov. 6.5.6 is vermeld).
6.9.3.
De omstandigheid dat [appellante] zich in de periode van september 2015 tot en met december 2017 niet over de geldopnames heeft beklaagd terwijl die geldopnames kenbaar waren bij raadpleging van de bankafschrijvingen, is onvoldoende om [geïntimeerde] voorshands geslaagd te achten in het bewijs van zijn stelling dat alle opgenomen geldbedragen (verminderd met het bedrag van € 5.000,--) ten behoeve van [appellante] zijn besteed of op verzoek van [appellante] aan haar zijn overhandigd. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor in rov. 6.5.7 is overwogen.
6.9.4.
Het hof acht het wel voorstelbaar dat [geïntimeerde] in een bepaalde mate contante geldbedragen ten behoeve van [appellante] heeft besteed of op verzoek van [appellante] aan haar heeft overhandigd. Voor de door [appellante] uitdrukkelijk bestreden stelling van [geïntimeerde] dat hij van de contant opgenomen gelden (€ 22.400 min € 5.000,-- is) € 17.400,-- ten behoeve van [appellante] heeft besteed of op verzoek van [appellante] aan haar heeft overhandigd, is vooralsnog echter onvoldoende bewijs aanwezig.
6.9.5.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep aangeboden zijn stellingen te bewijzen door getuigenverhoren. Het hof zal [geïntimeerde] daarom toelaten te bewijzen dat hij van de door hem in de periode van 8 juni 2015 tot en met 30 december 2017 van de bankrekening van [appellante] contant opgenomen gelden van in totaal € 22.400,--, zoals gespecificeerd in productie 9 bij de memorie van grieven, in of omstreeks die periode € 17.400,-- ten behoeve van [appellante] heeft besteed of op verzoek van [appellante] aan haar heeft overhandigd.
6.9.6.
Het hof zal elk verder oordeel over vordering 5 en grief 5 in principaal hoger beroep aanhouden.
Met betrekking tot grief 6 in principaal hoger beroep: vordering 6 ter zake de sieraden en de zilveren stuiver
6.10.1.
Vordering 6 strekt tot veroordeling van [geïntimeerde] tot teruggave van de sieraden en zilveren stuiver van [appellante] die hij volgens [appellante] onder zich heeft, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Aan deze vordering heeft [appellante] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft sieraden van [appellante] (een gouden ring met steen en twee gouden hangertjes voor aan een halsketting) en een zilveren stuiver van [appellante] meegenomen en in zijn kluis gelegd. [geïntimeerde] weigert ten onrechte deze sieraden en stuiver terug te geven.
6.10.2.
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij de genoemde sieraden (een gouden ring met een steen en twee gouden hangertjes voor aan een halsketting) heeft meegenomen. De zilveren stuiver heeft [appellante] volgens [geïntimeerde] aan de echtgenote van [geïntimeerde] gegeven als dank voor alle goede zorgen.
6.10.3.
Het hof begrijpt uit rov. 4.14 van het beroepen vonnis dat [appellante] ter zitting bij de kantonrechter heeft erkend dat zij de zilveren stuiver heeft geschonken aan de echtgenoot van [geïntimeerde] . Het hof zal vordering 6 daarom afwijzen ten aanzien van de zilveren stuiver. [appellante] heeft in de toelichting op grief 6 weliswaar betwist dat zij de munt heeft geschonken aan de vrouw van [geïntimeerde] , maar [appellante] heeft er geen verklaring voor gegeven waarom zij ter zitting bij de kantonrechter de schenking heeft erkend. Dat had wel op haar weg gelegen.
6.10.4.
Ten aanzien van de sieraden geldt het volgende. Omdat [appellante] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat [geïntimeerde] sieraden van [appellante] (een gouden ring met steen en twee gouden hangertjes voor aan een halsketting) heeft meegenomen, rust op haar de bewijslast van die stelling. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] dat bewijs nog niet geleverd. De door [appellante] als productie 10 bij de memorie van grieven overgelegde schriftelijke verklaring van mevr. [persoon C] is daarvoor onvoldoende. Omdat [appellante] uitdrukkelijk bewijs van haar stellingen heeft aangeboden, zal het hof [appellante] toelaten om te bewijzen dat [geïntimeerde] een aan [appellante] toebehorende gouden ring met steen en twee aan [appellante] toebehorende gouden hangertjes voor aan een halsketting heeft meegenomen.
6.10.5.
Het hof zal elk verder oordeel over vordering 6 en grief 6 aanhouden.
Met betrekking tot grief 7 in principaal hoger beroep: vordering 7 ter zake de koop van het perceel aan de [adres] te [plaats 1]
6.11.1.
Als vordering 7 vordert [appellante] :
  • primair: een verklaring voor recht dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van 1 juli 2015 aangaande het perceel aan de [adres] te [plaats 1] nietig / vernietigbaar is wegens misbruik van omstandigheden, en het buitengerechtelijk beroep van [appellante] daarop te honoreren;
  • subsidiair: veroordelen van [geïntimeerde] tot betaling van de koopsom van € 2.780,00, vermeerderd met wettelijke rente.
6.11.2.
Aan de primaire vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat zij niet de intentie had om het perceel grond te verkopen. Volgens [appellante] was zij medio 2015 kwetsbaar en gemakkelijk beïnvloedbaar als gevolg van het overlijden van haar echtgenoot. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] van deze situatie misbruik gemaakt door haar ertoe te bewegen het perceel aan hem te verkopen “aangezien anders de kans bestond dat haar dochter ermee vandoor zou gaan”.
6.11.3.
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij misbruik van omstandigheden heeft gemaakt. Het verweer van [geïntimeerde] komt erop neer dat [appellante] bij het sluiten van de koopovereenkomst in staat was haar wil te bepalen. [geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat hij voor het perceel een marktconforme prijs heeft betaald, zodat hij niet op een onredelijke wijze is bevoordeeld.
6.11.4.
Volgens artikel 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat aan deze maatstaven voldaan is. Daarbij is van belang dat [appellante] niet heeft gesteld dat de verkoop van het perceel tegen een te laag bedrag heeft plaatsgevonden. [appellante] heeft voorts niet gesteld welk belang zij er ten tijde van de verkoop (1 juli 2015) zelf nog bij had om het perceel in eigendom te behouden, terwijl zij reeds enkele maanden in woonzorgcentrum [woonzorgcentrum 1] woonde. Het hof concludeert dat van misbruik van omstandigheden niet gebleken is, zodat het onder 7 primair gevorderde moet worden afgewezen.
6.12.1.
Aan het onder 7 subsidiair gevorderde heeft [appellante] de stelling ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] de koopprijs voor het perceel nog niet heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft die stelling betwist. Volgens [geïntimeerde] heeft hij de koopprijs wel voldaan. Dit betreft een zogenoemd “zelfstandig verweer” waarvan [geïntimeerde] de bewijslast draagt.
6.12.2.
Het hof constateert dat in onderdeel E van de leveringsakte onder meer het volgende staat:
“De koopprijs is voor de ondertekening van de akte door koper rechtstreeks aan verkoper en buiten mij, notaris, om voldaan.”
Ingevolge art. 157 lid 2 Rv levert een authentieke of onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van deze verklaring. De akte levert dus dwingend bewijs op van de juistheid van de verklaring dat de koopprijs van het perceel is voldaan (HR 13-05-2016, ECLI:NL:HR:2016:848).
6.12.3.
Op grond van art. 151 lid 2 Rv staat tegen dit dwingend bewijs tegenbewijs open. Het tegenbewijs kan betrekking hebben op de stelling dat de in de akte opgenomen verklaring niet overeenstemt met de werkelijkheid. Omdat [appellante] uitdrukkelijk bewijs van haar stellingen heeft aangeboden, zal het hof [appellante] toelaten dit tegenbewijs te leveren.
Tussenconclusie
6.13.1.
Uit het voorgaande volgt dat het hof nu meerdere bewijsopdrachten moet geven. Het hof tekent hierbij aan dat het horen van [appellante] als partijgetuige wellicht minder wenselijk voorkomt gelet op de in rov. 6.4.2 van dit arrest weergegeven informatie van de geriater en de specialist ouderengeneeskunde. Het is echter aan partijen om daarover een eigen afweging te maken.
6.13.2.
Het hof is voornemens om zich bij de bewijswaardering rekenschap te geven van hetgeen hiervoor in de tweede volzin van rov. 6.5.6 is overwogen.
6.13.3.
Tot slot geeft het hof partijen in overweging om op basis van hetgeen het hof in dit arrest heeft overwogen te trachten een minnelijke regeling te treffen, waardoor een voortzetting van de procedure met de daaraan verbonden kosten en andere nadelen kan worden voorkomen.
6.13.4.
Het hof zal elk verder oordeel nu aanhouden.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen (waarbij de nummering correspondeert met de betreffende vorderingen):
  • 1. dat hij de uitgaven van in totaal € 3.944,-- die hij in de periode van 24 september 2015 tot 2 december 2017 vanaf de bankrekening van [appellante] heeft gedaan ten behoeve van de aankoop van loten, zoals gespecificeerd in productie 2 bij de memorie van grieven, in opdracht van [appellante] heeft gedaan en al de loten aan [appellante] heeft overhandigd althans aan haar ten goede heeft laten komen;
  • 2. dat al de 27 tankbeurten die hij in de periode van 11 september 2015 tot en met 3 december 2017 van de bankrekening van [appellante] heeft betaald, met toestemming van [appellante] van die bankrekening zijn betaald;
  • 4a. dat het in de periode van augustus 2015 tot en met december 2017 meermaals is voorgekomen (op de data die blijken uit productie 8 bij de memorie van grieven) dat [geïntimeerde] met zijn gezin (dus met de schoondochter en kleinkinderen van [appellante] ) bij [appellante] op bezoek was, dat [appellante] dan voorstelde dat zij bleven eten en dat [geïntimeerde] dan op kosten van [appellante] chinees mocht halen;
  • 4b. dat [geïntimeerde] in de periode van augustus 2015 tot en met december 2017 meermaals (op de data die blijken uit productie 8 bij de memorie van grieven) een paling voor [appellante] heeft moeten meebrengen;
  • 4c. dat [geïntimeerde] in de periode van augustus 2015 tot en met december 2017, als erkenning voor al zijn werk voor [appellante] , van [appellante] meermaals (op de data die blijken uit productie 8 bij de memorie van grieven) toestemming heeft gekregen om uit eten te gaan bij “ [restaurant] ” in Duitsland;
  • 5. dat hij van de door hem in de periode van 8 juni 2015 tot en met 30 december 2017 van de bankrekening van [appellante] contant opgenomen gelden van in totaal € 22.400,--, zoals gespecificeerd in productie 9 bij de memorie van grieven, in of omstreeks die periode € 17.400,-- ten behoeve van [appellante] heeft besteed of op verzoek van [appellante] aan haar heeft overhandigd;
laat [appellante] toe om (waarbij de nummering correspondeert met de betreffende vorderingen):
  • 6. te bewijzen dat [geïntimeerde] een aan [appellante] toebehorende gouden ring met steen en twee aan [appellante] toebehorende gouden hangertjes voor aan een halsketting heeft meegenomen;
  • 7. tegenbewijs te leveren tegen het in de notariële akte van 10 juli 2015 vervatte dwingend bewijs dat [geïntimeerde] de koopsom voor het perceel aan de [adres] te [plaats 1] ten bedrage van € 2.780,-- aan [appellante] heeft voldaan;
bepaalt, voor het geval partijen of één van hen bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. I.B.N. Keizer als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 'sHertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 1 februari 2022 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] bij zijn opgave op genoemde roldatum een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
verstaat dat partijen tevoren overleg plegen over het aantal en de persoon van de getuigen dat tegen deze datum zal worden opgeroepen en de volgorde waarin de getuigen zullen worden voorgebracht;
bepaalt dat de advocaten tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zullen opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, L.S. Frakes en T.J. Dorhout Mees en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 januari 2022.
griffier rolraadsheer