ECLI:NL:GHSHE:2022:965

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
200.286.225_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over concurrentiebeding en verbeurde boetes en dwangsommen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Giulietta Holding B.V. en een andere appellant tegen Agrotechnics Nederland B.V. over de overtreding van een concurrentiebeding. De zaak betreft een vaststellingsovereenkomst (VSO) die op 26 juni 2017 is gesloten, waarin een concurrentiebeding is opgenomen. De appellanten betwisten dat zij boetes hebben verbeurd en dat zij schadeplichtig zijn jegens de geïntimeerde. Daarnaast is er een geschil over verbeurde dwangsommen die zijn opgelegd vanwege het niet tijdig voldoen aan een rechterlijke veroordeling tot het verstrekken van facturen.

Het hof heeft in zijn beoordeling de vraag behandeld of de dwangsommen zijn verbeurd en of de appellanten daadwerkelijk boetes hebben verbeurd. Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de appellanten boetes zijn verschuldigd voor facturen die betrekking hebben op eerdere opdrachten. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de facturen zijn overgelegd en dat de veroordeling in dat opzicht een deugdelijke grondslag mist.

Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door appellanten en houdt verdere beslissingen aan. De uitspraak is gedaan op 22 maart 2022 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Team Handelsrecht, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.286.225/01

arrest van 22 maart 2022

in de zaak van

1.Giulietta Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

3.3. [appellant 3] ,wonende te [woonplaats] ,appellanten,

advocaat: mr. E. Sahhar te Nijmegen,
tegen:
Agrotechnics Nederland B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.J.M.G. Kunzeler te Venlo,
op het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnissen van 4 maart 2020, 10 juni 2020 en 30 september 2020 tussen appellanten als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en geïntimeerde als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, alsmede het vonnis in incident van 19 december 2018 tussen appellanten als verweerders in het incident ex artikel 843a Rv, eisers in het incident tot opheffing van een beslag en geïntimeerde als eiseres in het incident ex artikel 843a Rv, verweerster in het incident tot opheffing van een beslag.

1.Het geding in eerste aanleg(zaak-/rolnummer C/03/245082 /H A ZA 18-23)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 9 februari 2021. De mondelinge behandeling na aanbrengen heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
2.2.
Appellanten hebben een memorie van grieven genomen met daarin tevens een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het eindvonnis van de rechtbank. Daarop heeft geïntimeerde geantwoord. De incidentele vordering is door het hof afgewezen bij arrest van 30 november 2021.
2.3.
Geïntimeerde heeft een memorie van antwoord genomen.
2.4.
Daarna zijn de stukken in handen gesteld van het hof voor het wijzen van arrest.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1.
Tussen partijen is een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten op 26 juni 2017 waarin een concurrentiebeding is opgenomen. De tekst van het beding luidt voor zover belang als volgt:
1. De manager(hof: Giulietta Holding B.V.)
verbindt zich jegens de vennootschap(hof: Agrotechnics Nederland B.V.)
niet zelf, middellijk of onmiddellijk…
a. gedurende twee jaren na de beëindiging van deze overeenkomst in Nederland, in welke hoedanigheid dan ook, direct of indirect, zich in te laten met of betrokken te zijn bij, of enige persoon te benaderen met het oog op betrokkenheid bij zakelijke activiteiten die betrekking hebben op de ontwikkeling of productie van of de handel in producten, of op de verlening van diensten, die op de datum van beëindiging [van] deze overeenkomst door de vennootschap worden ontwikkeld, geproduceerd, verhandeld of verleend of die daarmee zouden kunnen concurreren.”
Tussen partijen is in geschil of appellanten ter zake daarvan boetes hebben verbeurd en schadeplichtig is geworden jegens geïntimeerde. Daarnaast is er een geschil tussen partijen met betrekking tot verbeurde dwangsommen. Het derde geschilpunt betreft de omvang van de door geïntimeerde geleden schade.
dwangsommen
3.2.
Het hof zal eerst ingaan op de kwestie van de verbeurde dwangsommen. Appellanten voeren terecht aan dat de rechtbank Greenfields de dwangsom had moeten opleggen omdat zij die partij heeft veroordeeld tot overlegging van de facturen. Vervolgens is de vraag aan de orde of die dwangsommen zijn verbeurd. Naar het voorlopig oordeel van het hof hebben appellanten voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat de bij de toelichting op grief II vermelde facturen zijn overgelegd, zodat de veroordeling met betrekking tot die facturen in zoverre een deugdelijke grondslag mist. Beide partijen kunnen zich hierover nog uitlaten in het bijzonder met betrekking tot de door geïntimeerde opgeworpen vraag of een en ander ook tijdig is geschied.
boetes
3.3.
Het hof bespreekt vervolgens de kwestie van de boetes. Het gaat om 24 facturen en één pakbon zoals vermeld in de toelichting op grief III. Volgens appellanten hebben al deze facturen en de pakbon betrekking op overeenkomsten die zijn aangegaan vóór 26 juni 2017 (hierna telkens aangeduid met: eerdere) en waarvan partijen hebben afgesproken dat deze buiten het concurrentiebeding vallen. Het hof volgt de nummering in de memorie van grieven onder 58.
3.4.
De facturen onder i en xxv zijn van 30 juni 2017 en betreffen volgens appellanten opdrachten vóór 26 juni 2017.
3.5.
Factuur ii is van 27 juni 2017 en betreft een eerdere opdracht.
3.6.
Factuur iii bevat ook een eerdere opdracht die bovendien buiten het bereik van het beding valt.
3.7.
Factuur iv heeft betrekking op een bestelling voor eigen gebruik.
3.8.
Factuur v heeft betrekking op een eerdere opdracht (18 mei 2017).
3.9.
Facturen vi, vii en ix worden gezamenlijk behandeld. Volgens appellanten zijn deze ten onrechte door de rechtbank van belang geacht omdat zij eerdere opdrachten betreffen en buiten de reikwijdte van het beding vallen.
3.10.
Factuur viii valt buiten de reikwijdte van het beding.
3.11.
Dit geldt ook voor de facturen ix en xiv.
3.12.
Factuur x heeft betrekking op eerdere activiteiten. Geïntimeerde erkent dit.
3.13.
Factuur xi heeft betrekking op een levering op een eerdere datum (dan 26 juni). Geïntimeerde erkent dit.
3.14.
Facturen xii en xiv hebben betrekking op een eerder geplaatste order.
3.15.
De factuur xiii heeft betrekking op eerdere bestellingen.
3.16.
Factuur xv heeft betrekking op de afwikkeling van webshops.
3.17.
De facturen xvi xx en xxi hebben betrekking op eerdere bestellingen. Met betrekking tot factuur xvi wordt dit erkend.
3.18.
Factuur xviii heeft betrekking op een eerdere bestelling.
3.19.
Factuur xxii heeft betrekking op een eerdere bestelling. Dit wordt door geïntimeerde erkend.
3.20.
Factuur xxiii hangt samen met de pakbon xxvi: het gaat hier om privégebruik. Erkend wordt dat ter zake hiervan eenmaal teveel boete is opgelegd.
3.21.
Als bijzondere grief voeren appellanten in hun “Tussenconclusie Grief III (mvg nr 124.) aan dat de rechtbank ten onrechte van op zichzelf staande transacties meerdere boetes heeft toegewezen (voor de onder ad i, xxv, vi, vii, xix, xiv, xii, xvi, xxi genoemde facturen). Het hof acht deze grief gegrond. Immers uit de tekst van het boetebeding (lid 4) volgt dat per overtreding een boete wordt verbeurd. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een andere uitleg zouden kunnen leiden.
3.22.
Als grief IV voeren appellanten aan dat de rechtbank geen boete had mogen opleggen op grond van het enkele feit dat facturen na de datum van de VSO zijn verzonden en ook niet voor inkooptransacties. Het hof acht die grief gegrond. Ook grief V slaagt: ter zake van overtreding van het beding rust de bewijslast in beginsel op de partij die zich daarop beroept en betaling van de boete vordert.
3.23.
De meest vergaande stelling van geïntimeerde is dat het beding ook inhoudt dat na 26 juni 2017 geen facturen mochten worden verstuurd. Het hof verwerpt die stelling omdat die strijdig is met de tekst van het beding en niets is aangevoerd waaruit volgt dat de contractspartijen het in deze zin met elkaar hebben besproken of zo hebben bedoeld noch dat zij redelijkerwijs geacht worden die de bedoeling te hebben gehad.
3.24.
Het hof verwerpt ook de stelling van geïntimeerde dat ter zake van facturen waarbij aannemelijk is dat ze betrekking hebben op eerdere bestellingen een boete is verbeurd omdat daarover mededeling had moeten worden gedaan. Ook deze stelling strijdt met de duidelijke tekst van het beding en kan daaruit redelijkerwijs niet aldus worden begrepen aangezien daartoe niets is aangevoerd. Dit geldt ook voor facturen die betrekking hebben op leveranties buiten Nederland.
3.25.
Het hof is van oordeel dat met betrekking tot facturen waarvan aannemelijk is dat ze betrekking hebben op bestellingen die zijn gedaan vóór 26 juni 2017 en kort na die datum zijn uitgevoerd, geen boete is verschuldigd.
3.26.
Het hof zal de stukken weer in handen van partijen stellen om aan de hand van de vorenstaande oordelen een overzicht te maken van de facturen die nog in geschil zijn. Omdat beide partijen een uitdrukkelijk bewijsaanbod hebben gedaan, kan het hof over de juistheid van de over en weer aangevoerde stellingen geen beslissing nemen. Partijen zullen ieder nader moeten specificeren van welke feiten zij nog bewijs wensen te leveren.
3.27.
In afwachting van de hiervoor in 3.6 bedoelde informatie houdt het hof iedere verdere beslissing aan, ook over een eventuele matiging van de boete. Appellanten zullen zich eerst moeten uitlaten over de stellingen in de memorie van antwoord naar aanleiding van grief VII.
3.28.
Appellanten zullen mogen reageren op de stellingen van geïntimeerde met betrekking tot grief VIII. Beide partijen moeten ook met betrekking tot dit voorwerp van geschil antwoord geven op de vraag in hoeverre zij hierover nader bewijs willen en kunnen leveren.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
verwijst de zaak naar de rol van
19 april 2022voor het nemen van een akte door appellanten ter fine van hetgeen in 3.2, 3.26, 3.27 en 3.28 is overwogen, waarna aan geïntimeerde op de rol van
10 mei 2022dezelfde mogelijkheid wordt geboden;
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E.J. van Sandick en R.F. Groos en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 maart 2022.
griffier rolraadsheer