poging tot doodslag.
Het in de zaak met parketnummer 01-860339-19 onder 2 bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
zaak met parketnummer 20-001384-20, feit 1
Het standpunt van de verdediging
Namens de verdachte is een beroep gedaan op putatief noodweerexces en verzocht hem te ontslaan van alle rechtsvervolging. Volgens de raadsvrouw verkeerde de verdachte in de veronderstelling dat er sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daartoe. De verdachte heeft zich verontschuldigbaar het dreigende gevaar ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd beoordeeld, aldus de raadsvrouw.
Volgens de verdachte hadden medegedetineerden, genaamd “ [naam medegedetineerde 1] ” en [naam medegedetineerde 2] een prijs op zijn hoofd gezet. Gevangenisbewaarder [slachtoffer 6] zou binnen de inrichting alles regelen voor deze medegedetineerden. Op 13 augustus 2019 ontstond er bij de cel van de verdachte een discussie tussen de verdachte en [slachtoffer 6] . De genoemde medegedetineerden stonden er omheen. Volgens de raadsvrouw voelde de verdachte zich ernstig bedreigd. Op enig moment raakt [slachtoffer 6] de verdachte aan, waarop de verdachte direct een reactie teruggeeft en waardoor [slachtoffer 6] op de grond terecht komt.
De boosheid bij de verdachte heeft gezorgd voor het excessieve gedeelte. Het schoppen door de verdachte kwam voort uit de hevige gemoedsbeweging bij de verdachte die door het ingebeelde (dreigende) gevaar werd veroorzaakt.
Tot slot is door de raadsvrouw een voorwaardelijk verzoek gedaan tot horen van twee medewerkers van de penitentiaire inrichting, te weten de heer [naam medewerker 1] en mevrouw [naam medewerker 2] . De raadsvrouw wenst deze personen als getuigen te horen, in het geval het hof de verklaring van de verdachte, dat hij binnen de inrichting heeft gewaarschuwd voor contrabande en naar aanleiding daarvan werd bedreigd, niet volgt.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Volgens de advocaat-generaal kan het beroep op putatief noodweerexces niet slagen. Er is geen sprake geweest van een aanval op de verdachte door [slachtoffer 6] . Volgens de advocaat-generaal kan het best zijn dat [slachtoffer 6] de verdachte geduwd heeft, maar dat hoort ook bij zijn werk. De verdachte werd boos omdat hij zijn cel in moest en [slachtoffer 6] de alarmknop dreigde in te drukken. Volgens de advocaat-generaal is er geen begin van aannemelijkheid dat de verdachte heeft gehandeld uit zelfverdediging dan wel dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij werd aangevallen. Niet is gebleken van een plotseling heftige gemoedsbeweging bij de verdachte, zijn boosheid is hiervoor rijkelijk onvoldoende.
De advocaat-generaal verzet zich tegen het horen van de twee medewerkers van de penitentiaire inrichting als getuige. De advocaat-generaal sluit niet uit dat de verdachte in de penitentiaire inrichting werd bedreigd, maar acht dat niet relevant voor de beoordeling van het beroep op putatief noodweerexces.
Het hof stelt op grond van bestendige jurisprudentie het volgende beoordelingskader voorop. Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding, als hiervoor bedoeld.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een “overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging”, dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
Indien het een beroep op het zogenoemde putatieve noodweer(exces) betreft, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte (doorgaans) omtrent het bestaan van een noodweersituatie, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Bij een vergissing die de objectieve waarnemer niet zou maken, is geen sprake van een gerechtvaardigd beroep op noodweer en evenmin veel ruimte voor verschoonbare dwaling.
Voorts kan een beroep op noodweer niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar - naar de kern bezien - als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. In zo een geval kan ook een beroep op noodweerexces of op putatief noodweer(exces) niet slagen.
Tijdens de behandeling op de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte over het onder 1 bewezenverklaarde onder andere verklaard:
“
[slachtoffer 6] duwde mij. Hij moet met zijn mond praten. Ik heb hem geduwd onder zijn keel. Ik heb hem daarna tegen zijn hoofd geschopt toen hij op de grond lag en ook in zijn schaamstreek. …
Nadat twee medegedetineerden uit mijn cel waren vertrokken kreeg ik een discussie met [slachtoffer 6] . [slachtoffer 6] wilde dat ik mijn cel in zou gaan om ingesloten te worden. Ik wilde dat niet, want ik ben reiniger en mag altijd buiten zijn. Ik zei ‘ik doe dat niet’ en wilde naar [naam afdelingshoofd] . [slachtoffer 6] bleef erbij dat ik mijn cel in moest en dreigde het alarm in te drukken. … [slachtoffer 6] probeerde mij met zijn schouder de cel in te duwen. Ik werd boos. Ik laat me niet aanraken en dat weten ze. Ik weet niet wat zijn bedoeling was. Ik duwde [slachtoffer 6] bij zijn keel die hierdoor viel en met veel circus op de grond bleef liggen. … Ik heb hem laten zien: ik laat niet met mij sollen.t. Ik heb hem een lesje geleerd. Het is waarschuwing voor de volgende die wat wil gaan doen. … Hij is gewoon de verkeerde tegen gekomen.”
Op grond van de hiervoor aangehaalde verklaring van de verdachte, de verklaring van [getuige 3] dat [slachtoffer 6] de agressieve verdachte op een zachte manier naar zijn cel probeerde te begeleiden, de verklaring van getuige [benadeelde partij 3] dat [slachtoffer 6] de boel probeerde te sussen en de verdachte begon te schreeuwen en opeens uithaalde naar [slachtoffer 6] , en de overige inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is h het hof van oordeel dat het handelen van de verdachte als aanvallend dient te worden aangemerkt. Reeds hierom kan het beroep van de verdediging op putatief noodweerexces niet slagen.
Overigens kan het beroep op putatief noodweerexces evenmin slagen omdat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte daadwerkelijk, maar achteraf ten onrechte, in de veronderstelling heeft verkeerd dat er sprake was van een dreigend gevaar van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Allereerst neemt het hof in aanmerking hetgeen hiervoor is opgenomen over wat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard over wat hem tot zijn handelen heeft gebracht. Uit deze verklaring valt, anders dan de verdachte (ook nog) verklaard heeft, op geen enkele wijze angst voor een aanranding door Van [slachtoffer 6] of het door de verdachte zich willen verdedigen jegens [slachtoffer 6] af te leiden.
Voorts is op de camerabeelden, die op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep zijn bekeken, te zien dat [slachtoffer 6] de verdachte en zijn medegedetineerden juist uit elkaar haalde en vervolgens, zo maakt het hof met de rechtbank op uit de gebaren die [slachtoffer 6] maakte, verdachte terug zijn cel in wilde begeleiden. Uit het niets valt de verdachte dan [slachtoffer 6] aan. De wijze waarop de verdachte [slachtoffer 6] te lijf gaat, duidt naar het oordeel van het hof niet op een situatie waarin verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald over het bestaan van een wederrechtelijke aanranding dan wel onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, maar op een gerichte daad van agressie.
Het beroep op putatief noodweerexces wordt dan ook verworpen. Het verweer faalt.
Op het voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot het horen van de twee medewerkers van de penitentiaire inrichting behoeft het hof geen beslissing te nemen, omdat de juistheid van de verklaring van de verdachte - die door de verdediging als voorwaarde was geformuleerd – niet aan het vorenstaande afdoet.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de
strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen
is verklaard.
De eis van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van voorarrest, zal worden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat het hof – indien een bewezenverklaring volgt voor één of meer feiten – bij de strafoplegging rekening dient te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze door verdediging ter terechtzitting naar voren zijn gebracht en zoals deze blijken uit de rapportages die over de verdachte zijn opgesteld. Het hof dient deze omstandigheden te verdisconteren in een eventueel op te leggen straf. Met betrekking het onder 1 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01-860339-19 heeft de verdediging verzocht rekening te houden met de omstandigheid dat de verdachte binnen de inrichting heeft gewaarschuwd voor contrabande en naar aanleiding daarvan werd bedreigd. Voorts is verzocht rekening te houden met de omstandigheid dat het incident voor de verdachte binnen detentie veel gevolgen heeft gehad. Zo heeft de verdachte een disciplinaire straf opgelegd gekregen en is er een strafoverplaatsing naar het BPG-regiem gevolgd.
Tot slot heeft zij gewezen op de Wet straffen en beschermen die op 1 juli 2021 in werking is getreden, hetgeen gevolgen heeft voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
De verdachte heeft zich in een tijdsbestek van drie maanden schuldig gemaakt aan het plegen van zes overvallen op winkels of bedrijven en één poging tot beroving van een persoon in de garage van zijn woning. Hij heeft daarbij gedreigd met een op een vuurwapen lijkend voorwerp en bij één overval heeft hij gedreigd met een groot mes. Bij de poging tot beroving heeft de verdachte bovendien fysiek geweld gebruikt, als gevolg waarvan het slachtoffer letsel in de vorm van een gebroken oogkas heeft opgelopen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijk gewelddadig handelen de nodige impact met zich brengt voor de betreffende slachtoffers. Voorts zullen de slachtoffers de psychische gevolgen van het voorval nog lange tijd met zich meedragen. Ook in deze zaak is dat aan de orde, zoals is gebleken uit het door enkele slachtoffers in eerste aanleg uitgeoefende spreekrecht en de door hen gegeven toelichtingen op de ingediende vorderingen tot schadevergoeding. Meerdere slachtoffers hebben als gevolg van de handelswijze van de verdachte een PTSS opgelopen en/of zijn niet meer in staat hun oude werkzaamheden op te pakken.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat door dit soort gedragingen in het algemeen in de samenleving levende gevoelens van angst en onveiligheid worden versterkt. De door de verdachte gepleegde gewapende overvallen en de poging tot beroving hebben immers ook buiten de kring van de slachtoffers en hun naasten gevolgen gehad. Zij hebben geleid tot gevoelens van onrust en angst bij medewerkers van winkels en bedrijven in Eindhoven en bij anderen, onder wie de bewoners van de wijken waar een en ander zich afspeelde. Ook was extra inzet van de politie nodig.
Het hof rekent het de verdachte, evenals de rechtbank, zwaar aan dat hij zich weinig heeft aangetrokken van het leed dat hij de slachtoffers heeft aangedaan en kennelijk vanuit slechts winstbejag heeft gemeend zich meermalen schuldig te moeten maken aan het plegen van dergelijke gewelddadige overvallen en een poging tot beroving.
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op een gevangenisbewaarder, hetgeen een zeer ernstig feit is. Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan en in onderhavige kwestie ook in de uitoefening van de werkzaamheden van het slachtoffer als gevangenisbewaarder. Het slachtoffer heeft ernstig letsel opgelopen, hetgeen blijkt uit de aangifte van het slachtoffer en de medische verklaring. De verdachte heeft door zijn handelwijze op ernstige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en een poging ondernomen om het slachtoffer zijn meest waardevolle bezit, het leven, te ontnemen. Het is een gelukkige en zeker niet aan de verdachte te danken omstandigheid dat het slachtoffer door de gewelddadige handelingen van de verdachte niet is komen te overlijden. Het zeer gewelddadig karakter van dit door de verdachte gepleegde strafbare feit laat zien dat de verdachte er niet voor terugschrikt om zwaar geweld tegen andere mensen te gebruiken. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig aan belediging van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van haar bediening. Het bewezenverklaarde handelen van de verdachte getuigt van het ontbreken van respect voor het openbaar gezag.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 19 oktober 2021, waaruit blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde meermalen onherroepelijk door een strafrechter is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, waaronder ook voor vermogensdelicten en delicten met een geweldscomponent. De eerdere veroordelingen, die ook hebben geleid tot gevangenisstraffen voor lange duur, hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen en hebben de verdachte kennelijk het laakbare van zijn handelen niet doen inzien.
Voorts heeft het hof in aanmerking genomen de proceshouding van de verdachte, in die zin dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn gedragingen en geen spijt heeft betuigd jegens de slachtoffers.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof voorts gelet op de Pro Justitia rapportages d.d. 14 juni 2019 opgesteld door zowel R. Bout, GZ-psycholoog als J.L.M. Dinjens, psychiater . Uit dit rapport blijkt dat de psychiater tot de conclusie is gekomen dat het risico op herhaling bij de verdachte hoog is. De psycholoog is niet tot een inschatting van het recidiverisico kunnen komen.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het hof is van oordeel dat gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en in verband met een juiste normhandhaving, alsmede de justitiële voorgeschiedenis van de verdachte en hetgeen het hof als uitgangspunt neemt zoals hiervoor overwogen, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt van aanzienlijke duur.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de oplegging van een zeer langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf noodzakelijk is en de enige aangewezen optie, niet alleen om recht te doen aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten en aan het leed dat de slachtoffers is aangedaan, maar ook om te benadrukken dat het handelen van de verdachte absoluut onaanvaardbaar is en ter bescherming van de maatschappij. Daarbij heeft het hof bij de bepaling van de aan de verdachte op te leggen straf de strafdoelen van vergelding en speciale preventie op de voorgrond laten staan. De maatschappij dient maximaal te worden beschermd tegen de verdachte.
Het hof is van oordeel dat voor een poging tot doodslag als de onderhavige reeds een langdurige gevangenisstraf voor de duur van acht jaren op zijn plaats zou zijn en voor een enkele gewapende overval als hier aan de orde (gelet op de hiervoor weergegeven strafverzwarende omstandigheden) een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zes gewapende overvallen. Alleen al die zes geslaagde overvallen en de poging tot doodslag zouden derhalve een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zesentwintig jaar rechtvaardigen. De poging tot beroving en de belediging heeft het hof dan nog niet meegewogen.
Het hof dient echter met betrekking tot de duur van de op te leggen gevangenisstraf rekening te houden met artikel 57 Sr, waarbij als maximumstraf geldt: het totaal van de hoogste straffen die op de feiten zijn gesteld, voor zover de totale straf niet hoger is dan een derde boven het hoogste strafmaximum. De maximale straf die het hof kan opleggen is derhalve een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren.
Alles afwegende komt het hof tot het oordeel dat aan de verdachte de maximaal op te leggen gevangenisstraf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren dient te worden opgelegd, met aftrek van de tijd die reeds door hem in voorarrest is doorgebracht.
Het hof komt anders de advocaat-generaal tot een bewezenverklaring van 6 gewapende overvallen, het hof ziet hierin gelet op het de aard en de ernst van de door verdachte gepleegde misdrijven, zoals hiervoor is overwogen, geen reden voor oplegging van een lagere gevangenisstraf.
Het hof merkt op dat dit niet per definitie betekent dat het hof tot een hogere straf komt dan door de advocaat-generaal is gevorderd, omdat ook hij bij zijn vordering rekening heeft moeten houden met voornoemd strafmaximum.
Het andersluidende verweer wordt verworpen.
Tot slot heeft het hof acht geslagen op het verzoek van de verdediging aandacht te hebben voor de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en de daarmee samenhangende wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 (hierna telkens: de VI-regeling).
De verdediging heeft in dit verband onder meer gewezen op het feit dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan ruim vóór de inwerkingtreding van voornoemde Wet (juli 2021) en de tijd die is verstreken sinds het vonnis in de zaken met parketnummer 01-865033-19 (maart 2020), terwijl de uitgevoerde onderzoekshandelingen, te weten de getuigenverhoren in hoger beroep, waren afgerond in november 2020.
De wetgever heeft blijkens de wetsgeschiedenis oog gehad voor de gevolgen van de wijziging van de regelgeving met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling, maar heeft niet (willen) voorzien in een regeling van overgangsrecht. Het hof zal dan ook geen rekening houden met het inwerkingtreden van de Wet straffen en beschermen en het later aanvangen van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals door de verdediging is verzocht. Naar het oordeel van het hof geven de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte daar geen aanleiding toe.
Het andersluidende verweer wordt verworpen.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld. Nu de verdachte in verband met onderhavige zaak in voorlopige hechtenis verkeert geldt dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen zestien maanden nadat het hoger beroep is ingesteld
De verdachte heeft op 30 maart 2020 hoger beroep ingesteld in de zaak met parketnummer 20-000921-20 en in de zaak met parketnummer 20-001384-20 op 17 juli 2020.
Het hof doet bij arrest van heden – 24 maart 2022 – einduitspraak. Het procesverloop in hoger beroep in de zaak met parketnummer 20-000921-20 bedraagt aldus bijna 24 maanden maanden, waarmee eindarrest zal worden gewezen na het verstrijken van voornoemde termijn van zestien maanden. Het procesverloop in hoger beroep in de zaak met parketnummer 20-001384-20 bedraagt aldus ruim 20 maanden, waarmee eindarrest zal worden gewezen na het verstrijken van voornoemde termijn van zestien maanden.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat in de fase van hoger beroep in de zaak met parketnummer 20-000921-20 de redelijke termijn met bijna 8 maanden is overschreden en in de zaak met parketnummer 20-001384-20 de redelijke termijn met ruim 4 maanden is overschreden.
Bij de beoordeling van de vraag of en zo ja aan de overschrijding van de redelijke termijn gevolgen moeten worden verbonden, kunnen bijzondere omstandigheden een rol spelen, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in de zaak met parketnummer 20-001384-20, is het hof van oordeel dat vanwege door de verdediging ingediende onderzoekswensen – te weten het horen van getuigen, die na toewijzing door het hof door de raadsheer-commissaris zijn gehoord – die de duur van het proces in hoger beroep in aanzienlijke mate hebben bepaald, kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Ten aanzien van de overschrijding in de zaak met parketnummer 20-000921-20, is het hof van oordeel dat nu deze overschrijding eveneens in aanzienlijke mate is toe te schrijven aan de door de verdediging ingediende onderzoekswensen, te weten het horen van 24 getuigen, die na toewijzing door het hof door de raadsheer-commissaris zijn gehoord, kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vorderingen van de benadeelde partijen.
Het standpunt van de advocaat-generaal.
Voor het standpunt van de advocaat-generaal met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen verwijst het hof naar hetgeen is omschreven onder het kopje ‘Onderzoek van de zaak’.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft primair betoogd dat de vorderingen dienen te worden afgewezen, dan wel dat de benadeelde partijen in de vorderingen niet-ontvankelijk zijn in verband met bepleite vrijspraak van de verdachte. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd en/of de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafproces vormen. Meer subsidiair is verzocht de verplichting tot betaling van de immateriële schadevergoeding te matigen.
De gemachtigde.
[naam medewerker van Slachtofferhulp Nederland] , heeft als gemachtigde namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 10] , [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] , [benadeelde partij 11] , [benadeelde partij 13] en [benadeelde partij 14] (namens [benadeelde partij 16] ) ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep opgetreden.
De vordering tot vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat (art. 6:106 BW).
Vooropgesteld wordt dat, indien geen sprake is van lichamelijk letsel, op grond van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) slechts een vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is.
In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in voormelde bepaling, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
De vaststelling van de hoogte van de geleden schade geschiedt ingevolge art. 6:106 BW naar billijkheid met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het hof heeft bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de hierna te bespreken vorderingen in het bijzonder gelet op de ernst van het aan de verdachte gemaakte verwijt, de ernst en de duur van het psychisch letsel van de benadeelde partijen en de gevolgen daarvan voor hen.
Kosten gemaakt voor het bevorderen van het herstel van de door de verdachte toegebrachte schade (bijv. voor medische handelingen) zijn toewijsbaar als materiële schade (op grond van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder a BW) mits in redelijkheid gemaakt en redelijk van hoogte.
Kosten gemaakt ter vaststelling van de door de verdachte toegebrachte schade en aansprakelijkheid zijn toewijsbaar als materiële schade (op grond van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b BW) mits in redelijkheid gemaakt en redelijk van hoogte.
Reiskosten in verband met bezoek aan politie, slachtofferhulp en/of advocaat zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) (vgl. (ECLI:NL:HR:2018:2338). De benadeelde partij dient in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Kosten van rechtsbijstand gemaakt door de benadeelde partij zijn evenmin als rechtstreekse schade aan te maken, maar als proceskosten als bedoeld in artikel 532 Sv. Indien de benadeelde partij deze kosten vordert als schade dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat op grond van het bepaalde in art. 238 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in het geval een benadeelde partij is bijgestaan door een gemachtigde slechts ruimte bestaat voor een kostenvergoeding voor het salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde. Dit betekent dat indien een benadeelde partij ter terechtzitting is bijgestaan door een gemachtigde, zoals in het onderhavige geval door een advocaat respectievelijk een medewerker van Slachtofferhulp Nederland, de door benadeelde partij gevorderde kosten die zij heeft gemaakt voor het bijwonen van die zitting niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Veroordeling proceskosten.
Het hof zal, voor zover de vorderingen van de benadeelde partijen toewijsbaar zijn, de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), zoals in het dictum nader zal worden bepaald.
De schadevergoedingsmaatregel en gijzeling.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de hierna te noemen benadeelde partijen is toegebracht. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk. Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat gijzeling zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, op de wijze als in dictum van dit arrest is bepaald, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Bij de bespreking van de vorderingen van de benadeelde partijen, behoudens bij [benadeelde partij 9] , zal niet telkens de schadevergoedingsmaatregel opgenomen worden, maar de schadevergoedingsmaatregel en het aantal dagen gijzeling zullen nader worden genoemd in het dictum.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde (zaaksdossier Kinney).
De vordering van de [benadeelde partij 7] .
De benadeelde partij [benadeelde partij 7] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld strekkende tot schadevergoeding als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde tot een bedrag van € 20.006,-, aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.103,40, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2019 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is voor het overige afgewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De onderhavige vordering is blijkens het voegingsformulier namens [benadeelde partij 7] ingediend door [indiener 1] . Het hof heeft, met de raadsvrouw van de verdachte, geconstateerd dat een uittreksel van de Kamer van Koophandel en een volmacht van de directie/bestuurder waaruit blijkt dat [indiener 1] [benadeelde partij 7] mag vertegenwoordigen, ontbreekt. [benadeelde partij 7] zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
De vordering van de [benadeelde partij 9] .
De [benadeelde partij 9] heeft in eerste aanleg een schriftelijk verzoek tot schadevergoeding ingediend zonder opgave van de inhoud (de omvang) van de vordering. Ook op de terechtzitting van de rechtbank is geen opgave van de inhoud van de vordering gedaan. De rechtbank heeft de vordering desondanks toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 9] zich niet overeenkomstig artikel 51g, eerste of derde lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft gevoegd in het geding in eerste aanleg. Ingevolge artikel 421 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering is een benadeelde partij daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep. Dit betekent dat het hof niet op deze vordering kan beslissen.
Dit laat onverlet dat hof op de voet aan artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte een verplichting tot betaling van een schadevergoeding kan opleggen ten behoeve van een slachtoffer.
De schadevergoedingsmaatregel is immers een strafrechtelijke sanctie die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd, indien en voor zover de verdachte jegens een slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Nu dat hier het geval is, zal een schadevergoeding worden toegewezen in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel. Het hof stelt vast dat de verdachte in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om verweer te voeren tegen de gestelde schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 16 maart 2019 [benadeelde partij 9] door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kluis te openen bij haar werkgever [benadeelde partij 7] . De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte een op een vuurwapen lijkend voorwerp op haar heeft gericht en gericht gehouden en daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moest geven. Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 9] in het schadevergoedingsformulier gegeven toelichting en de door haar advocaat gegeven nadere toelichting ter terechtzitting in hoger beroep, blijkt dat [benadeelde partij 9] als gevolg van de overval bijna drie jaar later nog steeds met ernstige psychische problemen kampt. Daartoe is aangevoerd dat [benadeelde partij 9] is gediagnostiseerd met een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS), waarvoor zij een EMDR-behandeling heeft ondergaan.
Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 9] is geweest en dat zij door deze gebeurtenis nog lange tijd psychische gevolgen zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Van de gestelde PTSS zijn geen stukken overgelegd, zodat het hof hierop geen acht zal slaan.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 9] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Aan de verdachte zal aldus de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd tot het bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2019. Het hof zal daarbij bevelen dat gijzeling zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, op de wijze als in dictum van dit arrest is bepaald, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde (zaaksdossier Inyo).
De vordering van de [benadeelde partij 10] .
De [benadeelde partij 10] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.772,79, bestaande uit een bedrag van € 22,79 aan materiële schade (reiskosten voor bezoek aan slachtofferhulp en het bijwonen van de zitting in eerste aanleg) en € 2.750,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 2.522,79, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De materiële schade.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder c. en d.)heeft overwogen, zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De immateriële schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 15 maart 2019 [benadeelde partij 10] , [benadeelde partij 1] , [slachtoffer 1] , en [benadeelde partij 2] , die aan het werk waren in de winkel van [benadeelde partij 8] in Eindhoven, door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kassa’s te openen en geld aan de overvaller te geven. De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte een op een vuurwapen lijkend voorwerp op hen heeft gericht en daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moesten geven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 10] in het schadevergoedingsformulier gegeven en met stukken onderbouwde toelichting, blijkt dat bij haar als gevolg van het bewezenverklaarde feit een PTSS is diagnosticeerd en dat zij hiervoor door middel van een EMDR-therapie is behandeld. Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 10] is geweest en dat zij hiervan nog lange tijd last zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, in het bijzonder de gediagnosticeerde PTSS, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 10] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2019.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige niet in de vordering worden ontvangen; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering van de [benadeelde partij 1] .
De [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.520,55, bestaande uit een bedrag van € 20,55 aan materiële schade (reiskosten voor bezoek aan slachtofferhulp en het bijwonen van de zitting in eerste aanleg) en € 2.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 1.520,55, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De materiële schade.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder c. en d.)heeft overwogen, zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De immateriële schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 15 maart 2019 [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 10] , [slachtoffer 1] , en [benadeelde partij 2] , die aan het werk waren in de winkel van [benadeelde partij 8] in Eindhoven, door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kassa’s te openen en geld aan de overvaller te geven. De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte een op een vuurwapen lijkend voorwerp op hen heeft gericht en daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moesten geven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 1] in het schadevergoedingsformulier gegeven toelichting, blijkt dat zij als gevolg van het bewezenverklaarde feit psychische klachten heeft ondervonden. Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 1] is geweest en dat zij hiervan nog lange tijd last zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 1] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2019.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige niet in de vordering worden ontvangen; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering van de [benadeelde partij 2] .
De [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 3.389,04, bestaande uit een bedrag van € 389,04 aan materiële schade (diverse posten) en € 3.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 2.889,04, te vermeerderen met de wettelijke vanaf 15 maart 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
- De kosten voor bezoeken aan huisarts, bedrijfsarts en psycholoog ad € 213,09.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder a.)is overwogen komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking mits in redelijkheid gemaakt en redelijk van hoogte. Nu de benadeelde partij deze kosten genoegzaam heeft onderbouwd en de redelijkheid van de gemaakte kosten niet, althans niet gemotiveerd, is betwist, zal dit deel van de vordering worden toegewezen.
- De kosten voor bezoek aan slachtofferhulp en voor het bijwonen van de zitting in eerste aanleg ad € 28,34.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder c. en d.)is overwogen zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
- De kosten voor medicijnen en eigen risico ad € 147,61.
Deze door de benadeelde partij onderbouwde en niet, althans niet gemotiveerd, weersproken kosten komen als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit geleden schade voor vergoeding aanmerking.
De materiële schade is op verschillende tijdstippen ontstaan. Het hof zal bij wijze van moderatie bepalen dat de materiële schade van in totaal € 360,70 (€ 213,09 + € 147,61=) is ontstaan op 1 september 2019; de wettelijke rente over voormeld bedrag zal vanaf dat tijdstip worden toegewezen.
De immateriële schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 15 maart 2019 [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 1] [benadeelde partij 10] en [slachtoffer 1] , die aan het werk waren in de winkel van [benadeelde partij 8] in Eindhoven, door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kassa’s te openen en geld aan de overvaller te geven. De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte een op een vuurwapen lijkend voorwerp op hen heeft gericht en daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moesten geven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 2] in het schadevergoedingsformulier gegeven en met stukken onderbouwde toelichting, blijkt dat bij haar als gevolg van het bewezenverklaarde feit een PTSS is diagnosticeerd en dat zij hiervoor door middel van een EMDR-therapie is behandeld. Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 2] is geweest en dat zij hiervan nog lange tijd last zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, in het bijzonder de gediagnosticeerde PTSS, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 2] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2019.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige niet in de vordering worden ontvangen; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering van de [benadeelde partij 8]
De [benadeelde partij 8] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 33.189,00, aan materiële te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 214,31, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet gevoegd ter zake van het niet toegewezen deel van de vordering.
De onderhavige vordering is blijkens het voegingsformulier namens [benadeelde partij 8] ingediend door [indiener 2] . Het hof heeft, met de raadsvrouw van de verdachte, geconstateerd dat een uittreksel van de Kamer van Koophandel en een volmacht van de directie/bestuurder, waaruit blijkt dat [indiener 2] [benadeelde partij 8] mag vertegenwoordigen, ontbreekt. De benadeelde partij zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde (zaaksdossier Whiteside).
De vordering van de [benadeelde partij 3] .
De [benadeelde partij 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 40.006,10, te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 3.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 maart 2019, proceskosten, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep de eis verminderd tot het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 3.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten.
Nu aan de verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij in de vordering niet worden ontvangen.
De vordering van de [benadeelde partij 4] .
De [benadeelde partij 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van, naar het hof uit de schriftelijke toelichting begrijpt, € 17.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 maart 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft de vordering voor het overige afgewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
Nu aan de verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij in de vordering niet worden ontvangen.
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde (zaaksdossier Pasco).
De vordering van de [benadeelde partij 5] .
De [benadeelde partij 5] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De immateriële schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 25 februari 2019 [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] , die aan het werk waren bij [betrokken partij 3] in Eindhoven, door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kassa te openen en geld aan de overvaller te geven. De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte een op een vuurwapen lijkend voorwerp op hen heeft gericht, daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moesten geven en vervolgens op de grond moesten gaan liggen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 5] in het schadevergoedingsformulier gegeven toelichting, blijkt dat hij als gevolg van het bewezenverklaarde feit psychische klachten heeft ondervonden. Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 5] is geweest en dat hij hiervan nog lange tijd last zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 5] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in zijn persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2019.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige niet in de vordering worden ontvangen; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering van de [benadeelde partij 6] .
De [benadeelde partij 6] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.519,60, bestaande uit een bedrag van € 19,60 aan materiële schade (bijwonen van de zitting in eerste aanleg) en een bedrag van € 2.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 1.519,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De materiële schade.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder d.)heeft overwogen zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De immateriële schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 25 februari 2019 [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 5] , die aan het werk waren bij [betrokken partij 3] in Eindhoven, door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kassa te openen en geld aan de overvaller te geven. De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte een op een vuurwapen lijkend voorwerp op hen heeft gericht, daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moesten geven en vervolgens op de grond moesten gaan liggen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 6] in het schadevergoedingsformulier gegeven toelichting, blijkt dat zij als gevolg van het bewezenverklaarde feit psychische klachten heeft ondervonden. Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 6] is geweest en dat zij hiervan nog lange tijd last zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 6] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2019.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige niet in de vordering worden ontvangen; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde (zaaksdossier Yuba):
De vordering van de [benadeelde partij 11] .
De [benadeelde partij 11] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.783,15, bestaande uit een bedrag van € 33,15 aan materiële schade (reiskosten voor bezoek aan slachtofferhulp en het bijwonen van de zitting in eerste aanleg) en € 2.750,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 2.533,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De materiële schade.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder c. en d.)is overwogen zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De immateriële schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 22 februari 2019 [benadeelde partij 11] , die aan het werk was bij een tankstation in Eindhoven, door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kassa te openen en geld aan de overvaller te geven. De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte een op een vuurwapen lijkend voorwerp op haar heeft gericht en daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moest geven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 11] in het schadevergoedingsformulier gegeven en met stukken onderbouwde toelichting, blijkt zij als gevolg van het bewezenverklaarde feit zodanige ernstige psychische klachten heeft gekregen dat zij hiervoor door middel van een EMDR-therapie is behandeld. Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 11] is geweest en dat zij hiervan nog lange tijd last zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 11] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2019.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige niet in de vordering worden ontvangen; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering van de [benadeelde partij 15] .
De [benadeelde partij 15] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.260,05 (weggenomen kassageld en kosten voor trauma-opvang van haar werkneemster [benadeelde partij 11] ) aan materiële schade en een bedrag van € 189,00 aan administratiekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 1.449,05, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De onderhavige vordering is blijkens het voegingsformulier namens [benadeelde partij 15] ingediend door [indiener 3] , die, zo volgt uit het bijgevoegde uittreksel van de Kamer van Koophandel, (beperkt) gevolmachtigd is de vennootschap te vertegenwoordigen.
De door de benadeelde partij onderbouwde en niet, althans niet gemotiveerd, weersproken vordering van € 1.260,05 zal als rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit toegebrachte schade worden toegewezen.
Het gevorderde bedrag aan administratiekosten van € 189,00 ziet deels op de kosten voor, naar het hof begrijpt, buitengerechtelijke werkzaamheden en deels op kosten voor het indienen van het schadevergoedingsformulier.
Het hof zal een bedrag van € 69,00 toewijzen als vermogensschade op grond van hetgeen onder de
Algemene overwegingen (kosten onder b.)is overwogen. De benadeelde partij heeft deze kosten genoegzaam onderbouwd en de redelijkheid van de gemaakte kosten is niet, althans niet gemotiveerd, betwist.
Het zal overeenkomstig het destijds geldende liquidatietarief voor kantonzaken een bedrag van €120,00 aan proceskosten toewijzen (1 pt voor de voeging als benadeelde partij).
De wettelijke rente over de toewijsbare materiële schade van € 1.329,05 zal worden toegewezen vanaf de datum waarop de schade wordt geacht te zijn geleden, zijnde 22 februari 2019.
Ten aanzien van het onder 7 ten laste gelegde (zaaksdossier Toombs).
De vordering van de [benadeelde partij 12] .
De [benadeelde partij 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 12.034,63, te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 2.534,63, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 februari 2019, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven voor wat de betreft schade, maar dat gevorderde proceskosten op nihil kunnen worden gesteld.
Nu aan de verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij in de vordering niet worden ontvangen.
De vordering van de [benadeelde partij 16] .
De [benadeelde partij 16] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.459,57, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering toegewezen tot een bedrag van € 3.388,27, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 februari 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft vordering vorige het overige afgewezen.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep de eis verminderd met € 600,--, en te kennen gegeven de vordering in hoger beroep voor het overige te handhaven.
Nu aan de verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij in de vordering niet worden ontvangen.
Ten aanzien van het onder 8 ten laste gelegde (zaaksdossier Ashley).
De vordering van de [benadeelde partij 13] .
De [benadeelde partij 13] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.197,56 bestaande uit een bedrag van € 197,56 aan materiële schade (diverse posten) en € 2.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 2.197,56, te vermeerderen met de wettelijke vanaf 8 februari 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
- De kosten voor bezoeken aan psycholoog ad € 70,78.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder a.)is overwogen komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking mits in redelijkheid gemaakt en redelijk van hoogte. Nu de benadeelde kosten deze kosten genoegzaam heeft onderbouwd en de redelijkheid van de gemaakte kosten niet, althans niet gemotiveerd, is betwist, zal dit deel van de vordering worden toegewezen.
- De kosten voor het bijwonen van de zitting in eerste aanleg ad € 18,42.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder d.)is overwogen zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
- De kosten voor bezoek aan werkgever ad € 108,36.
Deze kosten kunnen niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade die is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De materiële schade is op verschillende tijdstippen ontstaan. Het hof zal bij wijze van moderatie bepalen dat de materiële schade van € 70,78 is ontstaan op 1 september 2019; de wettelijke rente over voormeld bedrag zal vanaf dat tijdstip worden toegewezen.
De immateriële schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 8 februari 2019 [benadeelde partij 13] , die aan het werk was bij [betrokken partij 5] in Eindhoven, door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kassa te openen en geld aan de overvaller te geven. De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte aan [benadeelde partij 13] een mes heeft getoond en op haar heeft gericht, en daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moest geven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 13] in het schadevergoedingsformulier gegeven en met stukken onderbouwde toelichting, blijkt dat bij haar als gevolg van het bewezenverklaarde feit een PTSS is gediagnosticeerd en dat zij hiervoor door middel van een EMDR-therapie is behandeld. Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 13] is geweest en dat zij hiervan nog lange tijd last zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, in het bijzonder de gediagnosticeerde PTSS, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 13] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 2.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 februari 2019.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat tijdens het vooronderzoek onder de verdachte de voorwerpen op de beslaglijst aangeduid met de nummers 39, 46, 49, 50, 60 en 62 zijn aangetroffen en inbeslaggenomen. Deze inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu deze bij gelegenheid van het onderzoek naar het door de verdachte begane misdrijven werden aangetroffen, kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan, en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
Het hof zal daarom de onttrekking aan het verkeer bevelen van deze inbeslaggenomen voorwerpen.
De hierna in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen, op de beslaglijst aangeduid met de nummers 5, 7, 15, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35 en 51 blijkens het onderzoek ter terechtzitting onder de verdachte in beslag genomen, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen betreffen die met behulp waarvan het bewezen verklaarde is begaan of voorwerpen zijn die tot het begaan van het misdrijf zijn bestemd. Het hof zal daarom de verbeurdverklaring daarvan uitspreken. Bij die beslissing heeft het hof rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Ten aanzien van de hierna in het dictum te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, op de beslaglijst aangeduid met de nummers 1 tot en met 4 en 16, zal het hof de teruggave gelasten aan [benadeelde partij 7] zijnde degene die blijkens het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van de hierna in het dictum te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, op de beslaglijst aangeduid met nummer 61, zal het hof de teruggave gelasten aan [slachtoffer 5] zijnde degene die blijkens het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Voor wat betreft het overige beslag, stelt het hof vast dat er geen strafvorderlijk belang meer is bij de handhaving daarvan. Het hof zal derhalve ten aanzien van de hierna in het dictum te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, op de beslaglijst aangeduid met de nummers 6, 8 tot en met 14, 17 tot en met 26, 37, 38, 40 tot en met 45, 47, 48, 52 tot en met 59, de teruggave gelasten aan de verdachte als zijnde de redelijkerwijs als rechthebbende van die goederen aan te merken persoon.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36f, 43a, 45, 55, 57, 266, 267, 287, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.