ECLI:NL:GHSHE:2022:938

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
20-000921-20 20-001384-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot een gevangenisstraf voor het plegen van gewapende overvallen en poging tot doodslag

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die was veroordeeld voor het plegen van zes gewapende overvallen op winkels en een casino, alsook voor een poging tot doodslag op een gevangenisbewaarder. De verdachte had eerder hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak grondig onderzocht, inclusief de vorderingen van de advocaat-generaal en de verdediging. De verdachte werd beschuldigd van het gebruik van geweld en bedreiging met een vuurwapen tijdens de overvallen, waarbij hij aanzienlijke bedragen heeft gestolen. Het hof heeft de verklaringen van getuigen en de bewijsstukken in overweging genomen en kwam tot de conclusie dat de verdachte schuldig was aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 16 jaar opgelegd, en het hof heeft deze straf bevestigd. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en heeft geen spijt betuigd. Het hof heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waarbij schadevergoedingen zijn toegewezen voor immateriële en materiële schade. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de slachtoffers, evenals de noodzaak van een langdurige gevangenisstraf ter bescherming van de maatschappij.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000921-20 en 20-001384-20 (gevoegd ter terechtzitting in hoger beroep)
Uitspraak : 24 maart 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 18 maart 2020, in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 01-865033-19 en 01-845003-19 en tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2020 met parketnummer 01-860339-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans gedetineerd in [detentieplaats] .
Hoger beroep
Parketnummers 01-865033-19 en 01-845003-19 (parketnummer in hoger beroep 20-000921-20)
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep, alle tenlastegelegde feiten bewezenverklaard en deze gekwalificeerd als:
  • diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld, gepleegd tegen personen met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, in eendaadse samenloop begaan met afpersing, terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sinds een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan (parketnummer 01-865033-19, feit 1);
  • afpersing (parketnummer 01-865033-19, feit 2);
  • afpersing (parketnummer 01-865033-19, feit 3);
  • afpersing (parketnummer 01-865033-19, feit 4);
  • afpersing (parketnummer 01-865033-19, feit 5);
  • afpersing, terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sinds een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan (parketnummer 01-865033-19, feit 6);
  • afpersing (parketnummer 01-865033-19, feit 7);
  • afpersing (parketnummer 01-865033-19, feit 8);
  • poging tot afpersing (parketnummer 01-865033-19, feit 9);
  • opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, gegeven krachtens artikel 509hh van het Wetboek van Strafvordering (parketnummer 01-845003-19).
De rechtbank heeft de verdachte strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen. Ten slotte heeft de rechtbank beslist over de in beslag genomen voorwerpen.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Parketnummer 01-860339-19(parketnummer in hoger beroep 20-001384-20)
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
  • poging tot doodslag (feit 1);
  • eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening (feit 2),
en de verdachte schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft de bij parketnummers in eerste aanleg 01-865033-19 en 01-860339-19 ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 20 januari 2022 gevoegd.
Omvang van het hoger beroep
Het hof heeft op de terechtzitting van 20 januari 2022 de splitsing bevolen van de in eerste aanleg gevoegde strafzaken onder parketnummer 01-865033-19 en 01-845003-19. Het hof zal te zijner tijd afzonderlijk uitspraak doen in de gesplitste zaak met parketnummer 01-845003-19, thans bekend onder rolnummer 20-000321-22.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, in de zaak met parketnummer 01-865033-19 en in de zaak met parketnummer 01-860339-19 de tenlastegelegde feiten bewezen zal verklaren conform de bewezenverklaring van de rechtbank en de verdachte ter zake daarvan zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van voorarrest. Wat betreft de vorderingen van de benadeelde partijen in de zaak met parketnummer 01-865033-19 heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat de beslissingen van de rechtbank dienen te worden gevolgd, met uitzondering van:
  • de vordering van [benadeelde partij 1] , welke vordering kan worden toegewezen voor het volledige gevorderde bedrag, ter zake € 20,55 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade, met vervangende hechtenis en wettelijke rente alsook met oplegging van de maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr);
  • de vordering van [benadeelde partij 2] , welke vordering kan worden toegewezen voor het volledige gevorderde bedrag, ter zake € 389,04 aan materiële schade en € 3.000,- aan immateriële schade, met vervangende hechtenis en wettelijke rente alsook met oplegging van de maatregel ex artikel 36f Sr;
  • de vordering van [benadeelde partij 3] , welke vordering kan worden toegewezen voor het volledige in hoger beroep gehandhaafde bedrag, ter zake € 100,00 aan materiële schade, € 3.000,- aan immateriële schade, € 1390,- aan proceskosten in eerste aanleg, te vermeerderen met de proceskosten in hoger beroep volgens het liquidatietarief, met vervangende hechtenis en wettelijke rente alsook met oplegging van de maatregel ex artikel 36f Sr;
  • de vordering van [benadeelde partij 4] , welke vordering voor wat betreft de immateriële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00, met vervangende hechtenis en wettelijke rente alsook met oplegging van de maatregel ex artikel 36f Sr;
  • de vordering van [benadeelde partij 5] , welke vordering kan worden toegewezen voor het volledige gevorderde bedrag van € 2.500,00, ter zake van immateriële schade, met vervangende hechtenis en wettelijke rente alsook met oplegging van de maatregel ex artikel 36f Sr;
  • de vordering van [benadeelde partij 6] , welke vordering kan worden toegewezen voor het volledige gevorderde bedrag, ter zake € 19,60 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade, met vervangende hechtenis en wettelijke rente alsook met oplegging van de maatregel ex artikel 36f Sr.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof omtrent de in beslag genomen goederen een beslissing zal nemen conform de beslissing van de rechtbank.
De raadsvrouw van de verdachte heeft:
  • ten aanzien van de in de zaak met parketnummer 01-865033-19 onder 1 tot en met 9 tenlastegelegde feiten primair op meerdere gronden bepleit dat het hof de verdachte integraal zal vrijspreken;
  • subsidiair, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, een strafmaatverweer gevoerd;
  • ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-860339-19 onder 1 impliciet primair tenlastegelegde (poging tot doodslag) primair bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken vanwege het ontbreken van opzet op de dood;
  • subsidiair dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging omdat hem een beroep toekomt op putatief noodweerexces;
  • ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-860339-19 onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde (poging zware mishandeling) bepleit dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging omdat hem een beroep toekomt op putatief noodweerexces;
  • (meer) subsidiair ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-860339-19 onder 1 impliciet primair (poging tot doodslag) en impliciet subsidiair (poging zware mishandeling) tenlastegelegde een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van een tweetal getuigen;
  • meest subsidiair ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-860339-19 onder 1 impliciet primair (poging tot doodslag) en subsidiair (poging zware mishandeling) tenlastegelegde een strafmaatverweer gevoerd, in die zin dat is verzocht om te volstaan met toepassing van het bepaalde bij artikel 9a Sr;
  • ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-860339-19 onder 2 tenlastegelegde zich gerefereerd aan het oordeel van het hof;
  • ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen in de zaak met parketnummer 01-865033-19 primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring of afwijzing van alle vorderingen gezien de bepleite vrijspraak;
  • bepleit dat het hof [benadeelde partij 7] en [benadeelde partij 8] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen tot schadevergoeding, nu een uittreksel van de Kamer van Koophandel en een volmacht van de directie/bestuurder ontbreekt;
  • bepleit dat het hof [benadeelde partij 9] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering tot schadevergoeding, dan wel de vordering zal afwijzen, nu zij zich niet overeenkomstig artikel 51g, eerste of derde lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft gevoegd in het geding in eerste aanleg;
  • bepleit dat het hof de vordering van [benadeelde partij 4] zal afwijzen, nu deze onvoldoende is onderbouwd;
  • ten aanzien van de overige vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen het hof verzocht te beslissen conform de rechtbank, in die zin dat de verplichting tot betaling van de immateriële schadevergoeding wordt gematigd, zoals de rechtbank heeft beslist;
  • ten aanzien van de op het beslaglijst genoemde voorwerpen primair verzocht de teruggave te gelasten aan de verdachte van de onder hem in beslag genomen voorwerpen, met uitzondering van de voorwerpen die behoren aan [benadeelde partij 7] en de voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet of het algemeen belang;
  • subsidiair verzocht de teruggave te gelasten aan de verdachte van de kledingstukken die niet in de kruipruimte zijn aangetroffen en voor wat betreft de kledingstukken die in de kruipruimte zijn aangetroffen de verbeurdverklaring te gelasten.
Vonnissen waarvan beroep
De beroepen vonnissen zullen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en na afsplitsing in hoger beroep van de zaak met parketnummer 01-845003-19 - tenlastegelegd dat:
zaak met parketnummer 01-865033-19
1.
zaaksdossier Kinney
hij op of omstreeks 16 maart 2019 te Oss, in elk geval in Nederland,
met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [benadeelde partij 9] heeft gedwongen tot afgifte van ongeveer 20.006 euro, althans een groot geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 7] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte
en/of
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen (ongeveer) 20.006 euro, althans een groot geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 7] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van/door geweld en/of bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij 9] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bij genoemde diefstal en/of afpersing hierin bestond(en) dat hij, verdachte,
-met een bivakmuts, althans gezichtsbedekking, richting [benadeelde partij 9] is gelopen (die zich achter de balie bevond) en/of
-een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft getoond en/of op die [benadeelde partij 9] heeft gericht en/of
-daarbij op dreigende toon tegen die [benadeelde partij 9] (meermalen) heeft gezegd "geld nu" en/of "rustig blijven" en/of "wil meer geld" en/of "Geld! Geef mij al je geld" of woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking en/of
-(enkele minuten) een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [benadeelde partij 9] gericht heeft gehouden, terwijl zij, die [benadeelde partij 9] , de kluis moest openen en/of
-(vervolgens) tegen die [benadeelde partij 9] gezegd dat zij op de grond moest gaan liggen en vijf minuten moest blijven liggen,
zulks terwijl tijdens het plegen van voornoemd misdrijf nog geen vijf jaren waren verlopen sedert een vorige veroordeling van de verdachte/schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf welke in kracht van gewijsde was gegaan.
2.
zaaksdossier Inyo
hij op of omstreeks 15 maart 2019 te Eindhoven, in elk geval in Nederland,
met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [benadeelde partij 10] en/of [benadeelde partij 1] en/of [slachtoffer 1] en/of [benadeelde partij 2] heeft gedwongen tot afgifte van ongeveer 400 euro, althans een groot geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 8] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte
en/of
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen (ongeveer) 400 euro, althans een groot geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 8] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van/door geweld en/of bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij 10] en/of [benadeelde partij 1] en/of [slachtoffer 1] en/of [benadeelde partij 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bij genoemde diefstal en/of afpersing hierin bestond(en) dat hij, verdachte,
-met een muts met daaraan dreadlocks, althans enige gezichtsbedekking/verhulling, naar de medewerker(s) [benadeelde partij 10] en/of [benadeelde partij 1] en/of [slachtoffer 1] en/of [benadeelde partij 2] is gelopen en/of
-een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft getoond en/of heeft doorgeladen en/of op [benadeelde partij 10] en/of [benadeelde partij 1] en/of [slachtoffer 1] en/of [benadeelde partij 2] heeft gericht en/of
-daarbij op dreigende toon tegen die [benadeelde partij 10] en/of [benadeelde partij 1] en/of [slachtoffer 1] en/of [benadeelde partij 2] (meermalen) heeft gezegd "vlug, vlug, vlug, achter de kassa gaan staan" en/of "geld, al het geld" en/of "Ik wil geld hebben" en/of "ik moet geld" en/of "het geld moet in de rugzak/tas" en/of "schiet op, vlugger" en/of "opschieten" en/of " [benadeelde partij 2] terugkomen" en/of "ga achter de kassa staan" en/of "loop naar achteren (naar het magazijn)" of woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking en/of
-een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [benadeelde partij 10] en/of [benadeelde partij 1] en/of [slachtoffer 1] en/of [benadeelde partij 2] gericht heeft gehouden, terwijl zij, die [benadeelde partij 10] en/of [benadeelde partij 1] en/of [slachtoffer 1] en/of [benadeelde partij 2] , de kassalade(s) moest(en) openen en/of
-(vervolgens) tegen die [benadeelde partij 10] en/of [benadeelde partij 1] en/of [slachtoffer 1] en/of [benadeelde partij 2] gezegd dat zij naar achteren en/of naar het magazijn moest(en) lopen.
3.
zaaksdossier Whiteside
hij op of omstreeks 12 maart 2019 te Eindhoven, in elk geval in Nederland,
met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] heeft gedwongen tot afgifte van ongeveer 571 euro, althans een groot geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokken partij 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte
en/of
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen (ongeveer) 571 euro, althans een groot geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokken partij 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van/door geweld en/of bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bij genoemde diefstal en/of afpersing hierin bestond(en) dat hij, verdachte,
-met een bivakmuts, naar de medewerker(s) [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] is gelopen en/of
-een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft getoond en/of op [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] heeft gericht en/of
-die [benadeelde partij 3] een duw heeft gegeven met het vuurwapen, in elk geval met een op een vuurwapen lijkend voorwerp en/of
-daarbij op dreigende toon tegen die [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] (meermalen) heeft gezegd "Overval, overval" en/of "geen gekke dingen doen" en/of "andere kassa" en/of "kassa open" en/of "brief, geld" en/of "knielen" of woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking en/of
-een klap/slag tegen het hoofd/gezicht en/of linkerslaap van [benadeelde partij 3] gegeven met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en/of
-een vuurwapen, in elk geval met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] gericht heeft gehouden, terwijl zij, die [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] , de kassalade(s) moest(en) openen en/of
-(vervolgens) tegen die [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] gezegd dat hij/zij op zijn knieën de grond moest(en) gaan zitten en/of
-bij het verlaten van de supermarkt tegen [slachtoffer 2] heeft gezegd "op je knieën", terwijl hij, verdachte, een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen lijkend voorwerp, heeft getoond.
4.
zaaksdossier Carson
hij op of omstreeks 5 maart 2019 te Eindhoven, in elk geval in Nederland,
met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] heeft gedwongen tot afgifte van ongeveer 771,95 euro, althans een groot geldbedrag, en/of koopzegels (ter waarde van 83,60 euro) in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokken partij 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte
en/of
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen (ongeveer) 771,95 euro, althans een groot geldbedrag, en/of koopzegels (ter waarde van 83,60 euro) in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokken partij 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van/door geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bij genoemde diefstal en/of afpersing hierin bestond(en) dat hij, verdachte,
-met een muts met daaraan dreadlocks, althans enige gezichtsbedekking/verhulling, naar de medewerker(s) [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] is gelopen en/of
-een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft getoond en/of op die [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] heeft gericht en/of
-daarbij op dreigende toon tegen die [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] (meermalen) heeft gezegd “ik wil geld, ik wil al het geld” en/of “staan blijven, niet bewegen” of woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking en/of
-een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [slachtoffer 3] gericht heeft gehouden, terwijl zij, die [slachtoffer 3] , de kassalade(s) moest openen.
5.
zaaksdossier Pasco
hij op of omstreeks 25 februari 2019 te Eindhoven, in elk geval in Nederland,
met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [benadeelde partij 5] en/of [benadeelde partij 6] heeft gedwongen tot afgifte van een (groot) geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokken partij 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte
en/of
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (groot) geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokken partij 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van/door geweld en/of bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij 5] en/of [benadeelde partij 6] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bij genoemde diefstal en/of afpersing hierin bestond(en) dat hij, verdachte,
-een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft getoond en/of op die [benadeelde partij 5] en/of [benadeelde partij 6] heeft gericht en/of
-daarbij op dreigende toon tegen die [benadeelde partij 5] en/of [benadeelde partij 6] (meermalen) heeft gezegd "Vullen" en/of "Schiet op mattie, schiet op" en/of "geef mij die" en/of "stop alles in de tas, opschieten" en/of "die kassa ook", of woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking en/of
-een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [benadeelde partij 5] en/of [benadeelde partij 6] gericht heeft gehouden, terwijl hij/zij, die [benadeelde partij 5] en/of [benadeelde partij 6] , de kassalade(s) moest(en) openen en/of
-(vervolgens) tegen die [benadeelde partij 5] en/of [benadeelde partij 6] gezegd dat hij/zij op de grond moest(en) gaan liggen en/of blijven liggen.
6.
zaaksdossier Yuba
hij op of omstreeks 22 februari 2019 te Eindhoven, in elk geval in Nederland,
met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [benadeelde partij 11] heeft gedwongen tot afgifte van ongeveer 240,05 euro, althans een groot geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokken partij 4] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte
en/of
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen (ongeveer) 240,05 euro, althans een groot geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokken partij 4] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van/door geweld en/of bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij 11] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bij genoemde diefstal en/of afpersing hierin bestond(en) dat hij, verdachte,
-die [benadeelde partij 11] vastpakte bij een arm en/of
-een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft getoond en/of op die [benadeelde partij 11] heeft gericht en/of
-daarbij op dreigende toon tegen die [benadeelde partij 11] (meermalen) heeft gezegd "geld" en/of "opschieten", of woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking en/of
-een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [benadeelde partij 11] gericht heeft gehouden, terwijl zij, die [benadeelde partij 11] , de kassalade(s) moest openen,
zulks terwijl tijdens het plegen van voornoemd misdrijf nog geen vijf jaren waren verlopen sedert een vroegere veroordeling van de verdachte/schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf welke in kracht van gewijsde was gegaan.
7.
zaaksdossier Toombs
hij op of omstreeks 21 februari 2019 te Eindhoven, in elk geval in Nederland,
met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [benadeelde partij 12] gedwongen tot afgifte van een (groot) geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 16] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte
en/of
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (groot) geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 16] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van/door geweld en/of bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij 12] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bij genoemde diefstal en/of afpersing hierin bestond(en) dat hij, verdachte,
-met een bivakmuts, in ieder geval met gezichtsbedekking, naar de medewerker [benadeelde partij 12] is gelopen en/of
-een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft getoond en/of op die [benadeelde partij 12] heeft gericht en/of
-daarbij op dreigende toon tegen die [benadeelde partij 12] (meermalen) heeft gezegd "Maak de kassa leeg" en/of "haal het geld uit de kassa", of woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking en/of
-een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [benadeelde partij 12] gericht heeft gehouden, terwijl zij, die [benadeelde partij 12] , de kassalade en/of kistje moest openen en/of
-(vervolgens) tegen die [benadeelde partij 12] gezegd dat zij op de grond moest gaan liggen en/of blijven liggen.
8.
zaaksdossier Ashley
hij op of omstreeks 8 februari 2019 te Eindhoven, in elk geval in Nederland,
met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [benadeelde partij 13] heeft gedwongen tot afgifte van (ongeveer) 2.447 euro, althans een groot geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokken partij 5] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte
en/of
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen (ongeveer) 2.447 euro, althans een groot geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokken partij 5] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van/door geweld en/of bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij 13] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bij genoemde diefstal en/of afpersing hierin bestond(en) dat hij, verdachte,
-met een bivakmuts, in ieder geval met gezichtsbedekking, naar de medewerker [benadeelde partij 13] is gelopen en/of
-een mes, in elk geval een scherp puntig voorwerp, heeft getoond en/of op die [benadeelde partij 13] heeft gericht en/of
-daarbij op dreigende toon tegen die [benadeelde partij 13] (meermalen) heeft gezegd "Maak de kassalade open en geef me het geld" en/of "haal het geld uit de kassa", of woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking.
9.
zaaksdossier Renchen
hij op of omstreeks 27 december 2018 te Eindhoven, in elk geval in Nederland,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 5] te dwingen tot de afgifte van geld en/of goederen naar zijn gading, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer 5] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
door op die [slachtoffer 5] af te lopen en/of die [slachtoffer 5] een duw te geven en/of een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, te tonen en/of die [slachtoffer 5] een klap/slag/stoot tegen zijn hoofd/gezicht te geven (met dat wapen/goed in zijn, verdachtes, hand),
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
zaak met parketnummer 01-860339-19 (gevoegd ter terechtzitting in hoger beroep)
1.
hij op of omstreeks 13 augustus 2019 te Krimpen aan den IJssel, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
om opzettelijk [slachtoffer 6] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, die [slachtoffer 6] in het gezicht heeft geslagen (waardoor deze ten val kwam en/of (vervolgens), terwijl die [slachtoffer 6] op de grond lag:
-(met kracht) meerdere malen, althans eenmaal, tegen het hoofd van die [slachtoffer 6] geschopt/getrapt en/of
-(met kracht) meerdere malen, althans eenmaal, tegen de romp/zij en/of in de schaamstreek van die [slachtoffer 6] geschopt/getrapt en/of
-(daarbij) roepend/schreeuwend "ik maak je kapot, ik maak je kapot"
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 14 augustus 2019 te Capelle aan den IJssel in elk geval in Nederland, opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [slachtoffer 7] , gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, voornoemde [slachtoffer 7] in dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "kankerwout" en/of "kankerhoer" en/of " teringwijf" en/of "teringhoer" en/of "klotewijf", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 01-865033-19 onder 1, 2, 4, 5, 6, 8 en 9 en het in de zaak met parketnummer 01-860339-19 onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
zaak met parketnummer 01-865033-19
1.
zaaksdossier Kinney
hij op 16 maart 2019 te Oss, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde partij 9] heeft gedwongen tot afgifte van een groot geldbedrag, toebehorende aan [benadeelde partij 7] ,
en
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een groot geldbedrag, toebehorende aan [benadeelde partij 7] , welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van/door bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij 9] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren,
welke bedreiging met geweld bij genoemde diefstal en afpersing hierin bestonden dat hij, verdachte,
-met een bivakmuts richting [benadeelde partij 9] is gelopen (die zich achter de balie bevond) en
-een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft getoond en op die [benadeelde partij 9] heeft gericht en
-daarbij op dreigende toon tegen die [benadeelde partij 9] heeft gezegd "geld nu" en "rustig blijven" en "wil meer geld" en "Geld! Geef mij al je geld" of woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking en
-(enkele minuten) een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [benadeelde partij 9] gericht heeft gehouden, terwijl zij, die [benadeelde partij 9] , de kluis moest openen en
-vervolgens tegen die [benadeelde partij 9] gezegd dat zij op de grond moest gaan liggen en vijf minuten moest blijven liggen,
zulks terwijl tijdens het plegen van voornoemd misdrijf nog geen vijf jaren waren verlopen sedert een vroegere veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf welke in kracht van gewijsde was gegaan.
2.
zaaksdossier Inyo
hij op 15 maart 2019 te Eindhoven, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde partij 10] en [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot afgifte van ongeveer 400 euro toebehorende aan [benadeelde partij 8]
welke bedreiging met geweld bij genoemde afpersing hierin bestond dat hij, verdachte,
-met een muts met daaraan dreadlocks naar de medewerkers [benadeelde partij 10] en [benadeelde partij 1] en [slachtoffer 1] is gelopen en
-een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft getoond en heeft doorgeladen en
-daarbij op dreigende toon tegen die [benadeelde partij 10] en [benadeelde partij 1] en [slachtoffer 1] (meermalen) heeft gezegd "vlug, vlug, vlug, achter de kassa gaan staan" en/of "geld, al het geld" en/of "Ik wil geld hebben" en/of "ik moet geld" en/of "het geld moet in de rugzak/tas" en/of "schiet op, vlugger" en/of "opschieten" en/of tegen [benadeelde partij 2] heeft gezegd " [benadeelde partij 2] terugkomen" en/of "ga achter de kassa staan" of woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking.
4.
zaaksdossier Carson
hij op 5 maart 2019 te Eindhoven, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot afgifte van ongeveer 771,95 euro toebehorende aan [betrokken partij 2] ,
welk bedreiging met geweld bij genoemde afpersing hierin bestond dat hij, verdachte,
-met een muts met daaraan dreadlocks naar de medewerkers [slachtoffer 3] is gelopen en
-een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft getoond en op die [slachtoffer 3] heeft gericht en
-daarbij op dreigende toon tegen die [slachtoffer 3] heeft gezegd "ik wil geld, “ik wil al het geld" en
-een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op die [slachtoffer 3] gericht heeft gehouden, terwijl zij, die [slachtoffer 3] , de kassalade moest openen.
5.
zaaksdossier Pasco
hij op 25 februari 2019 te Eindhoven, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] heeft gedwongen tot afgifte van een geldbedrag, toebehorende aan [betrokken partij 3] ,
welk bedreiging met geweld bij genoemde afpersing hierin bestond dat hij, verdachte,
-een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft getoond aan [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] en
-daarbij op dreigende toon tegen die [benadeelde partij 5] en/of [benadeelde partij 6] heeft gezegd: "Vullen" en/of "Schiet op mattie, schiet op" en/of "geef mij die" en/of "stop alles in de tas, opschieten" en/of "die kassa ook", of woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking en
-(vervolgens) tegen die [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] gezegd dat zij op de grond moesten liggen.
6.
zaaksdossier Yuba
hij op 22 februari 2019 te Eindhoven, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde partij 11] heeft gedwongen tot afgifte van ongeveer 240,05 euro, althans een geldbedrag, toebehorende aan [betrokken partij 4] ),
welk bedreiging met geweld bij genoemde afpersing hierin bestond dat hij, verdachte,
-die [benadeelde partij 11] vastpakte bij een arm en
-een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft getoond en op die [benadeelde partij 11] heeft gericht en
-daarbij op dreigende toon tegen die [benadeelde partij 11] heeft gezegd "geld" en "opschieten" en
-een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [benadeelde partij 11] gericht heeft gehouden, terwijl zij, die [benadeelde partij 11] , de kassalade moest openen,
zulks terwijl tijdens het plegen van voornoemd misdrijf nog geen vijf jaren waren verlopen sedert een vroegere veroordeling van de verdachte/schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf welke in kracht van gewijsde was gegaan.
8.
zaaksdossier Ashley
hij op 8 februari 2019 te Eindhoven, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde partij 13] heeft gedwongen tot afgifte van ongeveer 2.447 euro, toebehorende aan [betrokken partij 5] ,
welke bedreiging met geweld bij genoemde afpersing hierin bestond dat hij, verdachte,
-met een bivakmuts naar de medewerker [benadeelde partij 13] is gelopen en
-een mes heeft getoond en
-daarbij op dreigende toon tegen die [benadeelde partij 13] heeft gezegd "Maak de kassalade open en geef me het geld".
9.
zaaksdossier Renchen
hij op 27 december 2018 te Eindhoven, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 5] te dwingen tot de afgifte van geld en/of een goed naar zijn gading, toebehorende aan die [slachtoffer 5] ,
door op die [slachtoffer 5] af te lopen en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen en die [slachtoffer 5] een klap tegen zijn hoofd te geven (met dat wapen/goed in zijn, verdachtes, hand),
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
zaak met parketnummer 01-860339-19 (gevoegd ter terechtzitting in hoger beroep)
1.
hij op 13 augustus 2019 te Krimpen aan den IJssel,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
om opzettelijk [slachtoffer 6] van het leven te beroven,
met dat opzet die [slachtoffer 6] in het gezicht heeft geslagen waardoor deze ten val kwam en vervolgens, terwijl die [slachtoffer 6] op de grond lag:
-met kracht meerdere malen tegen het hoofd van die [slachtoffer 6] geschopt/getrapt en
-met kracht in de schaamstreek van die [slachtoffer 6] geschopt/getrapt en
-daarbij roepend/schreeuwend "ik maak je kapot, ik maak je kapot",
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 14 augustus 2019 te Capelle aan den IJssel,
opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [slachtoffer 7] , gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, voornoemde [slachtoffer 7] in dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "kankerwout" en "kankerhoer" en "teringwijf" en "teringhoer" en "klotewijf", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
zaak met parketnummer 20-000921-20
Inleiding
Op 27 december 2018 vond in Eindhoven een poging tot beroving plaats, gevolgd door meerdere gewapende overvallen in de periode van 8 februari 2019 tot en met 16 maart 2019. De dader werd in de pers aangeduid als [bijnaam 1] . Dat die poging tot beroving en gewapende overvallen hebben plaatsgevonden blijkt genoegzaam uit de bewijsmiddelen. De vraag die ter beantwoording voorligt is of de verdachte voornoemde [bijnaam 1] is.
Alvorens de ten laste gelegde feiten afzonderlijk te bespreken stelt het hof een aantal kwesties aan de orde die bij de beoordeling van (meerdere van) die feiten van belang zijn, te weten:
het onder de verdachte aantreffen van bepaalde voorwerpen;
de muts;
de fiets;
het algemene verweer ten aanzien van de getuigenverklaringen.
Ad a. Het onder de verdachte aantreffen van bepaalde voorwerpen (feiten 1 en/of 2 en/of 4 en/of 5 en/of 6 en/of 8 en/of 9)
Een van de pijlers van het door het openbaar ministerie geponeerde bewijs tegen de verdachte is een bij hem aangetroffen geldbedrag, enkele kledingstukken en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. De verdachte heeft verklaard dat deze voorwerpen niet aan hem toebehoren.
De verdachte is op 16 maart 2019, ruim 3 uur na de overval op [benadeelde partij 7] , aangehouden. Hij had een geldbedrag van ruim € 19.000,- bij zich, deels in bakjes van [benadeelde partij 7] , dat zich in de rugzak bevond die de verdachte bij zich droeg. Nog dezelfde avond heeft een doorzoeking van de bij de flatwoning van de verdachte behorende berging plaatsgevonden en is men op zoek gegaan naar mogelijke ruimtes waar voorwerpen verstopt zouden kunnen zijn. Daarbij is men in het midden van de centrale hal van de bergingen gestuit op een houten plank met daaronder een kruipruimte. In die kruipruimte zijn kledingstukken aangetroffen, waaronder:
een grijze gebreide muts met daaraan bevestigt dreadlocks/rastahaar/franjes. De franjes waren naar schatting 15 centimeter lang en waren op amateuristische wijze in de muts genaaid;
een zwarte jas met een opvallende donkere streep op de capuchon met in een jaszak een op een vuurwapen gelijkend voorwerp met houder, zwart van kleur (een airsoftwapen, BB-gun en houder met gaspatroon), en
zwarte handschoenen met een dunne lichte streep dwars over de handrug.
De raadsvrouw heeft ten verweer betoogd dat de verdachte voornoemde voorwerpen en het geldbedrag (deels in bakjes) voor een derde in bewaring had.
De verdachte heeft daarover verklaard dat hij zowel het geldbedrag als voornoemde kledingstukken en het op een vuurwapen gelijkend voorwerp op de bewuste avond heeft gekregen van een man. De afspraak daarvoor was eerder op de dag gemaakt. Hij moest het geldbedrag die avond naar die man brengen en is, toen hij naar hem onderweg was, aangehouden door de politie. De kledingstukken en het op een vuurwapen gelijkend voorwerp moest hij voor de man bewaren. Doordat hij die voorwerpen heeft aangeraakt, is zijn DNA daarop terecht gekomen. Hij heeft desgevraagd verklaard de kledingstukken niet te hebben gedragen. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij de kledingstukken in de kruipruimte heeft gedaan omdat hij deze niet in zijn woning wilde hebben.
Is de verklaring van de verdachte aannemelijk?
Het hof stelt vast dat de verdachte zich slechts in algemene zin heeft uitgelaten over de man in kwestie, te weten dat het een donkere/Afrikaanse man was die hij in de stad was tegengekomen, waarvan hij de naam niet kent, die er hetzelfde uitzag als hijzelf, kort geschoren haar had, soms een muts op had en donkere kleding droeg waaronder een lange jas, driekwart met capuchon, maar voorts iedere concretisering (waaronder bijvoorbeeld adres of zelfs leeftijd) ontbreekt. Dat de politie onder die omstandigheden geen nader onderzoek heeft gedaan naar deze man acht het hof, anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Voorts acht het hof het onaannemelijk dat een onbekende derde onder meer een dergelijk groot geldbedrag bij een ook voor hem onbekende in bewaring zou geven. Doorslaggevend voor het oordeel van het hof over de aannemelijkheid van de verklaring van de verdachte op dit punt is evenwel het aantreffen van het DNA van de verdachte op de jas, de handschoenen en de houder van het wapen en meer specifiek de plaats waar dat DNA op de kledingstukken is aangetroffen. Het DNA van de verdachte is aangetroffen aan de binnenzijde van de muts, aan de binnenzijde van de rechtermouw van de jas, aan de binnenzijde van de kraag van de jas en op de handpalmzijde van de binnenkant van beide handschoenen. Hieruit, en met name uit het aantreffen van het DNA aan de binnenzijde van de handschoenen, volgt dat de verdachte die kledingstukken niet alleen heeft aangeraakt maar ook heeft gedragen. Dat weerlegt de stelling van de verdachte dat zijn DNA op de kleding terecht is gekomen omdat hij die heeft aangeraakt tijdens het opbergen daarvan in de kruipruimte. De verklaring die de verdachte nog heeft gegeven voor het aantreffen van zijn DNA op de houder van het op een vuurwapen gelijkend voorwerp, te weten dat hij die houder heeft aangeraakt omdat hij het serienummer uit het wapen diende te vijlen van de donkere/Afrikaanse man, schuift het hof als volstrekt ongeloofwaardig terzijde.
De conclusie van het hof is dan ook dat de verklaring van de verdachte dat hij het geldbedrag, de bakjes, en de hiervoor onder 1 tot en met 3 genoemde voorwerpen voor een donkere/Afrikaanse man in bewaring had, niet aannemelijk is geworden. Dat er op die voorwerpen ook DNA is aangetroffen van andere personen dan de verdachte leidt niet tot een ander oordeel. Voorts zijn aan het dossier geen aanwijzingen te ontlenen dat anderen dan de verdachte zich de toegang verschaften tot die kruipruimte, zoals de raadsvrouw nog heeft aangevoerd.
Het hof gaat er bij de beoordeling in dezen dan ook van uit dat de hiervoor onder 1 tot en met 3 aangetroffen voorwerpen toebehoorden aan de verdachte, hij de kledingstukken droeg en gebruik maakte van het op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Daarbij merkt het hof nog op dat het verbergen van deze voorwerpen in een kruipruimte past bij het gebruik van deze voorwerpen bij zaken die het daglicht niet kunnen verdragen.
Het verweer wordt verworpen.
Ad b. De muts (feiten 1, 2, 4 en 8)
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep uitvoerig betoogd dat hij geen rastahaar of dreadlocks heeft en dat ook aan de muts, die in de kruipruimte is gevonden, geen dreadlocks of rastahaar is bevestigd. Het is een muts met pluizen/vrouwenhaar, aldus de verdachte.
Het hof stelt vast dat de muts door verbalisanten op verschillende wijze is omschreven, te weten als een muts waaraan dreadlocks, een muts waaraan rastahaar en een muts waaraan franjes waren bevestigd. Hieruit volgt dat de omschrijving van datgene wat aan de muts was bevestigd door verschillende personen op verschillende wijze wordt geduid. Dat de omschrijving “rastahaar” en “dreadlocks” wellicht niet voldoet aan de officiële definitie daarvan, zoals de verdachte heeft betoogd, maakt dat niet anders. Het hof is - mede aan de hand van de eigen waarneming van het hof van die muts op een foto - van oordeel dat de hiervoor weergegeven omschrijvingen van de muts passen bij de in de kruipruimte aangetroffen muts. Het andersluidende standpunt van de verdediging wordt verworpen.
De muts is naar het oordeel van het hof geen “standaard” muts omdat die kennelijk een product van huisvlijt is nu aan de binnenvoering van de muts op amateuristische wijze dreadlocks/rastahaar/franjes zijn genaaid, kennelijk met het doel de uiterlijke kenmerken van de drager van die muts te veranderen of te verhullen. Het hof acht deze muts dan ook - anders dan bijvoorbeeld ten aanzien van een bivakmuts het geval zou zijn - dermate onderscheidend en specifiek dat het bij de beoordeling van het onder 1, 2, 4, en 8 ten laste gelegde bijzondere betekenis toekent aan de omstandigheid dat de dader van die overvallen een soortgelijke kenmerkende muts droeg. Hierna zal deze muts dan ook “een kenmerkende muts” worden genoemd.
Ad c. De fiets (feiten 2, 4, 5 en 9)
De verdachte maakte in de periode van 27 december 2018 tot en met 16 maart 2019 gebruik van een damesfiets. Deze fiets had een dubbele bagagedrager (het was voorheen een elektrische fiets) met snelbinders, een wit vierkant plaatje op het spatbord, onder het zadel twee zilverkleurige veren en studs op de achterzijde van het zadel.
Het hof begrijpt de stelling van de raadsvrouw dat er volgens de laatste schatting van brancheverenigingen [branchevereniging 1] en [branchevereniging 2] 22,8 miljoen fietsen in Nederland zijn aldus, dat zij ten verweer betoogt dat er geen betekenis dient te worden toegekend aan het door de dader bij de overvallen gebruiken van een (dames) fiets. Het hof is van oordeel dat de bij de verdachte in gebruik zijnde fiets, met name vanwege de dubbele bagagedrager, niet als een standaard damesfiets kan worden aangemerkt, en ook de overige kenmerken daarvan de fiets meer onderscheidend maken. Aan het verweer, dat het enkele feit dat er 22,8 miljoen fietsen in Nederland zijn met zich brengt dat het door de dader bij bedoelde overvallen gebruik maken van een damesfiets met enkele specifieke kenmerken bij de beoordeling in dezen niet relevant zou zijn, gaat het hof dan ook voorbij.
Het verweer wordt verworpen.
Ad d. Het algemene verweer ten aanzien van de getuigenverklaringen
De raadsvrouw heeft - kort samengevat - betoogd dat uit de getuigenverklaringen in alle zaken volgt dat de aan de verdachte tenlastegelegde overvallen en de poging tot beroving (mogelijk) door verschillende personen zijn gepleegd. De getuigen verklaren immers niet gelijkluidend over onder meer het postuur van de dader en diens stem, terwijl voorts de verklaringen van meerdere getuigen de verdachte uitsluiten als dader. Zo hebben zij geen tatoeage op de hand van de dader gezien, terwijl de verdachte wel een dergelijke tatoeage heeft en spreken zij over de leeftijd van de dader die aanzienlijk lager is dan de leeftijd van de verdachte. Indien deze tegenstrijdigheden in de getuigenverklaringen in alle zaken in samenhang worden bekeken, dient dit tot vrijspraak van de verdachte te leiden. Aldus de raadsvrouw.
Het hof stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat de waarneming van een persoon door vele factoren wordt beïnvloed en hetgeen een persoon stelt te hebben waargenomen niet steeds een juiste weergave van de werkelijkheid hoeft te zijn. Deze waarneming is immers selectief en wordt onder meer gekleurd door de opvattingen en de kennis van de persoon die waarneemt. Ook de omstandigheden waaronder de waarneming plaatsvindt, kunnen die waarneming beïnvloeden. In de onderhavige zaken gaat het om getuigen/slachtoffers van een gewapende overval en een poging tot beroving, waarbij op sommige van hen een vuurwapen werd gericht. Het is, naar het oordeel van het hof, zeer voorstelbaar dat de angst en stress die dat met zich brengt, tot (onder meer) foutieve waarnemingen en/of tot hiaten in de waarnemingen leidt, zoals het niet juist waarnemen van het postuur van de overvaller en/of het niet waarnemen van een tatoeage op de hand van de overvaller. Voorts zal een bepaalde omstandigheid door onderscheiden getuigen anders kunnen worden geduid, zonder dat dit tot de conclusie moet leiden dat hun verklaringen wegens tegenstrijdigheid niet betrouwbaar zijn en/of tot de conclusie dat de verdachte wordt uitgesloten als de dader van de overvallen. Het hof verwijst hiervoor als voorbeeld naar de hiervoor omschreven verschillende omschrijvingen door verschillende verbalisanten van de muts met dreadlocks/rastahaar/franjes. Het hof ziet dan ook in hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, niet op voorhand een reden om aan te nemen dat er sprake is geweest van verschillende overvallers, dan wel dat de verdachte als dader van de overvallen dient te worden uitgesloten.
Het hof verwerpt het verweer. Daarbij merkt het hof voor wat betreft de leeftijd van de overvaller, waarover door de getuigen wisselend wordt verklaard, nog op dat het hof ook hieraan geen doorslaggevende betekenis toekent, niet alleen omdat ten aanzien hiervan ook geldt hetgeen hiervoor in algemene zin is overwogen, maar ook omdat de verdachte zelf heeft verklaard dat donkere mannen altijd jonger worden geschat.
Met inachtneming van vorenstaande overweegt het hof ten aanzien van het onder 1, 2, 4, 5, 6, 8 en 9 ten laste gelegde als volgt.
Feit 1 (zaaksdossier Kinney) [benadeelde partij 7]
Op 16 maart 2019 omstreeks 19.08 uur heeft een gewapende overval plaatsgevonden op [benadeelde partij 7] . Omstreeks 19.15 uur verlaat de overvaller het pand met de buit, te weten een geldbedrag van ongeveer € 20.000,-, bestaande uit bankbiljetten en muntgeld. Een deel van het geldbedrag bevindt zich in bakjes van [benadeelde partij 7] . De verdachte is omstreeks 19.25 uur door een conducteur gezien, terwijl hij in de richting van het station van Oss rende en naar hem riep dat hij de trein wilde halen. De verdachte heeft erkend dat hij toen op dat perron was. Het station van Oss ligt op een afstand van 400 meter van [benadeelde partij 7] . Ruim 3 uur later is de verdachte aangehouden in Eindhoven. Hij was in het bezit van een nagenoeg gelijk bedrag, deels in bakjes van [benadeelde partij 7] , die zich in de rugzak bevonden die de verdachte bij zijn aanhouding bij zich droeg. In de tussentijd had de verdachte (dure) boodschappen gedaan. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft de verdachte voor het bezit van dat geldbedrag en die bakjes geen aannemelijke verklaring. Ook voor zijn aanwezigheid in Oss (zeer) kort na de overval heeft de verdachte geen aannemelijke verklaring. Zijn verklaring, inhoudende dat hij onderweg was met de trein van Tilburg naar Eindhoven en in Oss slechts even was uitgestapt om op het perron te kijken waar de conducteur was, wordt weersproken door voornoemde verklaring van de conducteur van de trein. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat het station van Oss niet op de route van de trein van Tilburg naar Eindhoven (en evenmin van Tilburg naar Eindhoven via ’s-Hertogenbosch) ligt.
Voorts stelt het hof vast dat de verdachte past in het signalement van de overvaller, zoals dat door de medewerkster van [benadeelde partij 7] is gegeven, te weten een vrij donkere man die Nederlands met een buitenlands accent spreekt. De verdachte beschikte voorts over een kenmerkende muts met dreadlocks, dreadlocks die de medewerkster van [benadeelde partij 7] bij de overvaller onder zijn capuchon heeft waargenomen. Ook beschikte de verdachte over de navolgende op de camerabeelden van [benadeelde partij 7] waargenomen voorwerpen, te weten:
  • een zwarte jas met een capuchon met aan de bovenzijde een band die loopt vanaf de kruin richting de nek;
  • schoenen soortgelijk aan de schoenen die de verdachte droeg ruim een uur na de overval;
  • een soortgelijke rugzak;
  • een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
Het hof is op grond van vorenstaande - in onderling (tijds) verband en samenhang bezien - van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze overval.
Het andersluidend verweer wordt verworpen.
Feit 2 (zaaksdossier Inyo) [benadeelde partij 8]
Op 15 maart 2019 omstreeks 18.05 uur heeft een gewapende overval plaatsgevonden op een winkel van [benadeelde partij 8] in Eindhoven. De overvaller wordt door een medewerkster omschreven als een man met een zwarte huidskleur die goed Nederlands sprak met een negroïde accent met dreadlocks die voor het gezicht vielen, die er nep uitzagen en vast leken te zitten aan een muts. Hij had een pistool in zijn hand. Een andere medewerker spreekt over een donkere man met een bruine huidskleur, die een muts op had met daaronder een soort van dreadlocks, die meer op een soort van gedraaide wol leken en weer een andere werknemer over een man met een gebreide muts op zijn hoofd, waaronder dunne dreadlocks uitkwamen die er nep uitzagen.
Het hof stelt vast dat de verdachte past in het signalement van de overvaller. Voorts beschikte de verdachte over een kenmerkende muts die, naar het oordeel van het hof, aan de omschrijving daarvan door de getuigen voldoet. Ook beschikte de verdachte over:
  • een zwarte rugzak;
  • een pet die soortgelijk is aan de pet die de overvaller droeg;
  • een pompon;
  • een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, waarvan ook de overvaller zich bediende, en
  • een damesfiets met een verhoogde bagagedrager, soortgelijk aan de fiets waarop de overvaller zich naar de winkel vervoerde.
Uit camerabeelden blijkt dat de verdachte enkele uren voor de gewapende overval (van 16:04:31- 16:07:10 uur) in de winkel is geweest. De verdachte heeft dat ook erkend. Het hof stelt vast dat de duur van zijn verblijf in de winkel zich niet verhoudt met een “gewoon winkelbezoek” maar daarentegen wel past bij een voorverkenning van een gewapende overval. Dat er sprake was van een voorverkenning volgt (ook) uit hetgeen op na te melden camerabeelden is te zien.
Uit camerabeelden blijkt dat de verdachte om 16:16 uur, na zijn bezoek aan de winkel, terugkeert bij zijn flatwoning en zijn fiets buiten stalt. Om 17:05 uur komt de verdachte uit de lift en verdwijnt uit beeld. Om 17:15 uur komt hij weer in beeld en heeft dan een donkerkleurige rugzak en een zwarte jas in zijn hand. Omstreeks 17:38:32 verlaat een op de dader van de overval gelijkende persoon (met onder andere een pet op het hoofd en met een donkerkleurige/zwarte rugzak) de lift van het gebouw waar de verdachte woont en fietst weg op de fiets die eerder door de verdachte is gestald. Hieruit volgt, naar het oordeel van het hof, dat die persoon de verdachte is.
Op camerabeelden van het winkelcentrum waarin [benadeelde partij 8] is gevestigd is vervolgens te zien dat om 17:50 uur een negroïde man komt aangereden op een damesfiets met een dubbele bagagedrager, met een pet op zijn hoofd en een zwartkleurige rugzak op zijn rug. Die man stapt af en parkeert zijn fiets ongeveer ter hoogte van [benadeelde partij 8] en loopt dan weg. Om 17:51 uur komt de man vanuit de richting van [benadeelde partij 8] gelopen en verdwijnt met de fiets uit beeld. Om 17:58 uur gaat de man op het terras van [naam 1] zitten, en wel op een stoel naast de ingang van [benadeelde partij 8] . Om 18:03.29 uur staat de man op en loopt weg. Om 18:03:36 loopt de man de [benadeelde partij 8] binnen richting de lift. Om 18:05:21 komt de overvaller uit de lift. Hij draagt dan een gebreide muts met pompon er bovenop en er zijn rasta/dreadlocks te zien. Hij draagt een zwarte rugzak in zijn handen en loopt om 18:05:33 uur het winkelgedeelte van de [benadeelde partij 8] binnen.
Het hof is op grond van vorenstaande - in onderling (tijds) verband en samenhang bezien - van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze overval.
Het andersluidend verweer wordt verworpen.
Feit 4 (Zaaksdossier Carlson) [betrokken partij 2]
Op 5 maart 2019 omstreeks 19.30 uur heeft een gewapende overval plaatsgevonden op [betrokken partij 2] . De overvaller had, aldus de kassamedewerkster, een donkere huidskleur, sprak goed Nederlands met een accent en had dreadlocks/krulletjes die voor zijn gezicht hingen. Hij beschikte over een vuurwapen. Een andere medewerkster verklaart dat de overvaller een muts droeg en er voor zijn gezicht dreadlocks hingen, terwijl een klant van de winkel spreekt over een overvaller met een gebreide muts op, waarbij er aan de voorkant een soort dreads van touw waren. De overvaller droeg donkerkleurige handschoenen met aan de bovenzijde een reflecterende streep ter hoogte van de rug van de handschoenen en vervoerde zich op een damesfiets met een dubbele bagagedrager voorzien van snelbinders met op het spatbord aan de achterzijde van de fiets een vierkante sticker en twee opvallende zilverkleurige veren onder het zadel.
Het hof stelt vast dat de verdachte past in het signalement van een man met een donkere huidskleur die goed Nederlands met een accent spreekt. Voorts was de verdachte in het bezit van een kenmerkende muts die, naar het oordeel van het hof, aan de omschrijving daarvan door de getuigen voldoet. Voorts beschikte de verdachte over handschoenen soortgelijk aan de handschoenen die de overvaller droeg, vervoerde de overvaller zich op een damesfiets, soortgelijk aan de fiets waarop de verdachte zich in die periode vervoerde (met naast de dubbele bagagedrager nog andere specifieke gelijkenissen) en beschikte de verdachte over een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
Het hof is op grond van vorenstaande - in onderling verband en samenhang bezien - van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze overval.
Het andersluidend verweer wordt verworpen.
Feit 5 (zaaksdossier Pasco) [betrokken partij 3]
Op 25 februari 2019 omstreeks 21.13 uur heeft een gewapende overval plaatsgevonden op een filiaal van [betrokken partij 3] in Eindhoven. De verdachte is door een van de werknemers (hierna: getuige [benadeelde partij 5] ) in een meervoudige fotobewijsconfrontatie herkend als de overvaller. Ook de voormalige vriendin van de verdachte (hierna: getuige 2) heeft de verdachte op een print van een screenshot van bewakingsbeelden herkend als de overvaller. Deze herkenningen ondersteunen elkaar en vinden voorts bevestiging in het gegeven dat op camerabeelden is te zien dat de overvaller een man is met een donkere huidskleur, die zwartkleurige handschoenen draagt met aan de bovenzijde een lichtkleurige streep en zich verplaatst op een damesfiets voorzien van een hoge bagagedrager met blauwkleurige snelbinders, een vierkante sticker op het achterspatbord en twee zilverkleurige veren onder het zadel. Het hof stelt vast dat de verdachte voorts past in het signalement van de overvaller, te weten een man met een donkere huidskleur, de verdachte beschikte over soortgelijke handschoenen als op de camerabeelden zijn omschreven en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Tot slot is gebleken dat de overvaller zich vervoerde op een soortgelijke de fiets als de fiets waarop de verdachte zich in die periode vervoerde (met naast de dubbele bagagedrager nog andere specifieke gelijkenissen). Ten overvloede merkt het hof nog op dat getuige [benadeelde partij 5] heeft verklaard dat hij aan het accent van de overvaller hoorde waar hij vandaan kwam, te weten uit [geboorteplaats] , dit omdat hij - de werknemer - daar zelf ook (half) vandaan komt. Het hof stelt vast dat de verdachte uit [geboorteplaats] afkomstig is.
Hetgeen de raadsvrouw (en de verdachte) hebben aangevoerd omtrent voornoemde herkenningen zal het hof welwillend aanmerken als een verweer, inhoudende dat die herkenningen niet betrouwbaar zijn en derhalve niet bruikbaar voor het bewijs. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De herkenning door de getuige [benadeelde partij 5] heeft plaatsgevonden aan de hand van een meervoudige fotobewijsconfrontatie. In het aan de hand daarvan opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat er naar aanleiding van de overval tot het moment van de confrontatie geen foto’s of videobeelden van de (hof: toenmalig nog onbekende) verdachte gepubliceerd zijn middels de openbare media of door middel van door de politie of justitie zelfstandig uitgegeven publicaties. Aan de andersluidende stellingen van de raadsvrouw en de verdachte, dat de getuige [benadeelde partij 5] bij de herkenning beïnvloed zou zijn door berichten in de media, gaat het hof dan ook voorbij.
Voorts stelt het hof vast dat de samenstelling van de geselecteerde foto’s volgens de geldende richtlijnen heeft plaatsgevonden en de toenmalige raadsvrouw van de verdachte inspraak heeft gehad bij de toetsing van de fotoselectie. Zij heeft er van af gezien om de fotoconfrontatie in persoon bij te wonen. Hoewel de foto’s die de getuige zijn getoond zich niet in het dossier bevinden, ziet het hof tegen die achtergrond de relevantie van de opmerking van de raadsvrouw, inhoudende dat zij en de verdachte helaas de fotoselectie niet hebben kunnen zien, niet in. Daarbij merkt het hof nog op dat zij en/of de verdachte ook nimmer hebben verzocht om inzage in de fotoselectie. De getuige [benadeelde partij 5] zijn 11 foto’s getoond, waaronder die van de verdachte. De getuige [benadeelde partij 5] heeft vervolgens zonder enig voorbehoud de verdachte aangewezen als de dader. Hij is als getuige gehoord bij de raadsheer-commissaris en is bij zijn herkenning gebleven en heeft daar aan toegevoegd:
“Het klopt dat ik op de zitting ben geweest (…) U vraagt mij of ik twijfelde of de verdachte wel degene was die de overval had gepleegd. Nee, zeker niet. Ik heb ook nog een fotoconfrontatie op het politiebureau gedaan”.
Het hof acht de herkenning door de getuige [benadeelde partij 5] gelet op vorenstaande betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Getuige 2 heeft de verdachte op een print van een screenshot van bewakingsbeelden herkend als de overvaller. Het hof is van oordeel dat deze print een duidelijke print is aan de hand waarvan een herkenning mogelijk is. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het niet alleen een suggestie is dat deze getuige mogelijkerwijs een motief zou hebben om belastend te verklaren over de verdachte (zoals eerste aanleg is aangevoerd), maar dat het een gegeven is dat zij, de getuige, en de verdachte een bewogen verleden hebben met elkaar. Ook zou de getuige niet (volledig) juist verklaard hebben over de wijze waarop en sinds wanneer zij en de verdachte elkaar kennen. Aan dat laatste gaat het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige voorbij. Zo al juist, acht het hof het alleszins invoelbaar dat getuige 2 bij de politie dit onderwerp uit de weg wilde gaan omdat zij een (verboden) relatie met de verdachte heeft gekregen toen zij werkzaam was bij een justitiële inrichting waar de verdachte gedetineerd was. Ook het enkele gegeven dat getuige 2 en de verdachte een bewogen verleden hebben, acht het hof niet doorslaggevend voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige 2. In dat geval zou immers iedere verklaring van een voormalig partner van een verdachte als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt, hetgeen een niet houdbaar standpunt is.
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van deze getuige omdat zij ten aanzien van een aantal foto’s van de overvallen juist verklaard dat zij hierop niet de kleding van de dader als kleding van de verdachte herkent en ook de verdachte niet op iedere getoonde foto als overvaller aanwijst. Ook is zij (hof: wellicht omdat de aldaar getoonde foto’s minder van kwaliteit waren) bij de raadsheer-commissaris teruggekomen op een eerdere herkenning van schoenen. Dat een en ander verhoudt zich niet met het uit rancune in strijd met de waarheid verklaren. Ook overigens is het hof niet gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat getuige 2 uit rancune en/of om andere redenen in strijd met de waarheid verklaard heeft dat zij de verdachte herkent op een print van een screenshot van camerabeelden.
Het hof acht de herkenning door de getuige gelet op vorenstaande betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Het hof is op grond van het vorenstaande - in onderling verband en samenhang bezien - van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze overval.
De andersluidende verweer wordt verworpen.
Feit 6 (zaaksdossier Yuba) [betrokken partij 4]
Op 22 februari 2019 heeft een gewapende overval plaatsgevonden op een [betrokken partij 4] in Eindhoven. De overvaller was een man die Nederlands sprak met een buitenlands accent. Hij heeft een pistool op de medewerkster gericht waarna zij geld uit de kassa in een door de dader meegebrachte tas moest doen. Zij heeft toen een beveiligingsmechanisme in werking gesteld, waardoor de overvaller, toen hij de kiosk verliet, met Selecta-DNA werd gesprayd. De medewerkster heeft gezien dat de spray naar beneden op hem, de overvaller, viel.
Het hof stelt vast dat de verdachte past in het signalement van een man Nederlands spreekt met een buitenlands accent en dat hij over een op een vuurwapen gelijkend voorwerp beschikte. Doorslaggevend voor het oordeel van het hof is evenwel dat de DNA-code van de DNA-spray van het beveiligingsmechanisme van het [betrokken partij 4] volledig overeenkomt met de DNA-code van het Selecta-DNA die op de neuzen van de schoenen, die de verdachte droeg bij zijn aanhouding, is aangetroffen.
Voornoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde. Van de verdachte mag dan ook een die redengevendheid ontzenuwende verklaring worden verwacht voor het aantreffen van voornoemd DNA op zijn schoenen. De
verdachte heeft, zonder nadere onderbouwing, verklaard dat deze schoenen tweedehands waren en enkele dagen voor zijn aanhouding door hem bij een kringloopwinkel zijn gekocht. Het hof gaat aan deze stelling als niet aannemelijk voorbij. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte eerst op de laatste terechtzitting in hoger beroep, toen de feiten werden behandeld, deze verklaring heeft gegeven. Niet valt in te zien waarom de verdachte, indien het daadwerkelijk tweedehands schoenen betrof, hierover niet eerder heeft verklaard. De verdachte heeft nog opgemerkt dat de politie hem op dit punt niet heeft gehoord, zodat nader onderzoek naar zijn verklaring niet heeft plaatsgevonden hetgeen in zijn nadeel is, maar het hof gaat hieraan voorbij. De verdachte is op 16 maart 2019 aangehouden en is vele malen voor een rechter verschenen, bij gelegenheid waarvan hij over dit onderwerp heeft kunnen verklaren dan wel (al dan niet via een van zijn raadslieden) om een onderzoek ter zake heeft kunnen verzoeken. Hij heeft beide – gedurende bijna drie jaren- evenwel nagelaten.
Het hof is op grond van vorenstaande - in onderling verband en samenhang bezien - van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze overval.
Het andersluidende verweer wordt verworpen.
Feit 8 (zaaksdossier Ashley) [betrokken partij 6]
Op 8 februari 2019 omstreeks 21.38 uur heeft een gewapende overval plaatsgevonden op [betrokken partij 6] in Eindhoven. Getuige 2 heeft de verdachte herkend als de overvaller. Nadat ze bij de politie heeft verklaard dat ze op een print van een screenshot van bewakingsbeelden ziet dat hij het is, heeft ze bij de raadsheer-commissaris verklaard dat ze bijna zeker durft te zeggen dat ze daar 100% zeker van is. Het hof acht de herkenning van de verdachte door getuige 2 betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs en verwijst naar hetgeen hiervoor ten aanzien van feit 5 hieromtrent is overwogen, hetgeen als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Daarbij merkt het hof nog op dat de print van een screenshot, aan de hand waarvan de herkenning is gedaan, naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk is om daar een herkenning op te kunnen baseren.
Die herkenning vindt voorts bevestiging in de omschrijving van de overvaller door de medewerkster van [betrokken partij 6] , inhoudende dat de dader een man was met een donkerbruine huidskleur met rastaharen. Het hof stelt vast dat de verdachte in dat signalement past en voorts beschikte over een kenmerkende muts met rastaharen.
Ook vindt de herkenning bevestiging in camerabeelden, waaruit volgt dat de overvaller aan de bovenzijde van zijn linkerhand een tatoeage heeft en een donkerkleurige jas met een capuchon draagt met op de bovenzijde van de capuchon een band die vanaf de kruin richting de nek loopt. De verdachte heeft een dergelijke tatoeage en was in het bezit van een soortgelijke jas.
Het hof is op grond van vorenstaande - in onderling verband en samenhang bezien- van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze gewapende overval.
Het andersluidend verweer wordt verworpen.
Feit 9 (zaaksdossier Renchen)
Op 27 december 2018 heeft omstreeks 22.00 uur een poging tot beroving plaatsgevonden in een garagebox aan [adres] in Eindhoven. Het voorval duurde in de beleving van het slachtoffer 1 ½ à 2 minuten. Toen het slachtoffer zei dat hij geen geld had, heeft de overvaller hem (met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in de hand) tegen het hoofd geslagen, waarna de overvaller is weggerend. De overvaller was een man met een donkere huidskleur, die gebroken Nederlands sprak met een Surinaams of Antilliaans accent en die een donkergroene jas met capuchon en bontkraag droeg. Op camerabeelden is te zien dat om 22:05:01 uur een persoon in de richting van de garageboxen loopt. Deze persoon droeg een donkergroene jas met bontkraag en had een zwart voorwerp in zijn handen dat de vorm van een vuurwapen had. Om 22:06:26 is te zien dat diezelfde man wegrende en op een damesfiets vertrok. Hieruit volgt dat laatstgenoemde man de overvaller was.
Het hof stelt vast dat de verdachte past in het signalement van de dader, dat hij beschikte over een damesfiets.
Uit whatsappberichten volgt dat de verdachte die avond een “stuk fietsen” was. Uit onderzoek is gebleken dat een telefoon waarvan de verdachte gebruik maakte kort voor het voorval, te weten om 21:47:25 uur, een zendmast aanstraalt op de [adres] te Eindhoven en kort na het voorval, te weten om 22:25:33 uur, de dichtstbijzijnde zendmast bij de woning van de verdachte. Dit past bij een verplaatsing van de verdachte van de plaats van het voorval naar zijn woning. Uit dit een en ander volgt dat de verdachte zeer wel de overvaller zou kunnen zijn. Ook de inhoud van whatsappberichten op 27 en 28 december 2018, inhoudende dat de verdachte (hof: kennelijk op de avond van 27 december 2018) zijn rechterduim heeft bezeerd omdat hij gevochten heeft met een paar gasten, passen bij betrokkenheid van de verdachte bij het voorval. De overvaller heeft immers het slachtoffer geslagen (als gevolg waarvan deze een gebroken oogkas had) en het is zeer wel mogelijk dat de verdachte daarbij ook zelf letsel, in de zin van een gekwetste rechterduim, heeft opgelopen.
Doorslaggevend voor het oordeel van het hof dat de verdachte de overvaller was is evenwel het navolgende.
In de garagebox zijn na de poging tot beroving onderdelen van het (nep)vuurwapen achtergebleven, waaronder de slede en de loop. Op de aangetroffen slede stond de tekst “Walther P 99”en op de loop “cal. 6.6 mm BB”.
Op voornoemde slede is het DNA van de verdachte aangetroffen. De verdachte heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA op die slede. Dat de verdachte het opmerkelijk vindt dat het DNA-onderzoek eerst in mei 2019 is aangevraagd en dat uit het aantreffen van zijn DNA maar weer eens blijkt dat de politie niet deugt, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, kan niet als een dergelijke verklaring worden aangemerkt.
Voorts is in de woning van de verdachte een beschrijving/gebruiksaanwijzing van een BB-gun van het merk Umarax, type Walther P99 aangetroffen. De in de garagebox aangetroffen onderdelen komen overeen met onderdelen van een dergelijke BB-gun. De verdachte heeft voor het in het bezit hebben van deze beschrijving/gebruiksaanwijzing geen aannemelijke verklaring gegeven. De enkele stelling dat de politie die in zijn woning weggelegd heeft om hem “er in te luizen”, kan niet als een dergelijke verklaring worden aangemerkt.
Het hof is op grond van vorenstaande - in onderling (tijds) verband en samenhang bezien- van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze poging tot beroving.
Het andersluidend verweer wordt verworpen.
Vrijspraak van het onder 3 en 7 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 20-000921-20
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 01-865033-19 onder 3 en 7 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof zijn er in het dossier aanwijzingen dat de verdachte ook deze twee gewapende overvallen heeft gepleegd. In deze zaken ontbreekt echter de kenmerkende muts, die het hof van wezenlijke betekenis heeft geacht om te komen tot een bewezenverklaring van de feiten 1, 2, 4 en 8. Weliswaar heeft de overvaller zich bij de onder 3 en 7 tenlastegelegde gewapende overvallen, evenals bij de feiten 2, 4, 5 en 9 ook vervoerd met een (dames-)fiets met opvallende bagagedrager, doch deze overeenkomst acht het hof vanwege het ontbreken van andere onderscheidende kenmerken en/of andere objectieve bewijsmiddelen onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
zaak met parketnummer 20-001384-20
Het standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder feit 1 impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De verdachte heeft driemaal met kracht op en tegen het hoofd van de bewusteloze [slachtoffer 6] getrapt, terwijl hij daarbij riep dat hij deze man kapot zou maken. Het trappen is te zien op de camerabeelden. De verdachte heeft vol opzet gehad op de dood van [slachtoffer 6] . Dit volgt uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte en zijn uitspraken. Aldus de advocaat-generaal.
Het standpunt verdediging
Namens de verdachte is bepleit dat geen sprake is van een poging tot doodslag, maar hoogstens van een poging tot zware mishandeling. Uit de uitlatingen van de verdachte noch uit de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen kan de bedoeling van de verdachte worden afgeleid om aangever te doden. De verdachte had geen schoenen aan waardoor de trappen minder hard aangekomen zijn dan wanneer de verdachte wel schoenen gedragen zou hebben, aldus de raadsvrouw. Voorts valt uit het letsel van [slachtoffer 6] niet af te leiden wat de intensiteit van het geweld is geweest.
Het oordeel van het hof
De rechtbank heeft met betrekking tot het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde als volgt overwogen:

Voor een bewezenverk1aring van ‘poging tot doodslag’ moet komen vast te staan dat de verdachte bij zijn handelen opzet had op het overlijden van aangever [slachtoffer 6] . Opzet kan worden bewezen verklaard wanneer sprake is van “vol opzet” of van ‘voorwaardelijk opzet’.
In casu is de rechtbank van oordeel dat “vol opzet” op de dood kan worden bewezen. Verdachte heeft het slachtoffer tegen de grond gewerkt en toen het slachtoffer in bewusteloze toestand op de grond lag is hij door verdachte drie keer met kracht op en tegen het hoofd getrapt, de eerste keer terwijl het hoofd van het slachtoffer schuin omhoog tegen een deur lag, waardoor het in die positie hard op het hoofd trappen als doodstrap kan worden aangemerkt. De nek van het slachtoffer had door deze trap op het hoofd immers kunnen breken. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte daarbij heeft geroepen “ik maak je kapot, ik maak je kapot”. Voormeld handelen kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm, worden aangemerkt als vol opzet gericht op de dood van het slachtoffer.
Het hof sluit zich aan bij deze overweging van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. De omstandigheid dat de verdachte al dan niet schoenen heeft gedragen ten tijde van zijn handelen leidt niet tot een ander oordeel. Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 01-865033-19 onder 1 bewezenverklaarde levert op:
diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld, gepleegd tegen personen met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren

in eendaadse samenloop begaan met

afpersing,

zulks terwijl tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan.
Het in de zaak met parketnummer 01-865033-19 onder 2 bewezenverklaarde levert op:

afpersing.

Het in de zaak met parketnummer 01-865033-19 onder 4 bewezenverklaarde levert op:

afpersing.

Het in de zaak met parketnummer 01-865033-19 onder 5 bewezenverklaarde levert op:

afpersing.

Het in de zaak met parketnummer 01-865033-19 onder 6 bewezenverklaarde levert op:

afpersing,

zulks terwijl tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan.

Het in de zaak met parketnummer 01-865033-19 onder 8 bewezenverklaarde levert op:

afpersing.

Het in de zaak met parketnummer 01-865033-19 onder 9 bewezenverklaarde levert op:

poging tot afpersing.

Het in de zaak met parketnummer 01-860339-19 onder 1 bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Het in de zaak met parketnummer 01-860339-19 onder 2 bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
zaak met parketnummer 20-001384-20, feit 1
Het standpunt van de verdediging
Namens de verdachte is een beroep gedaan op putatief noodweerexces en verzocht hem te ontslaan van alle rechtsvervolging. Volgens de raadsvrouw verkeerde de verdachte in de veronderstelling dat er sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daartoe. De verdachte heeft zich verontschuldigbaar het dreigende gevaar ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd beoordeeld, aldus de raadsvrouw.
Volgens de verdachte hadden medegedetineerden, genaamd “ [naam medegedetineerde 1] ” en [naam medegedetineerde 2] een prijs op zijn hoofd gezet. Gevangenisbewaarder [slachtoffer 6] zou binnen de inrichting alles regelen voor deze medegedetineerden. Op 13 augustus 2019 ontstond er bij de cel van de verdachte een discussie tussen de verdachte en [slachtoffer 6] . De genoemde medegedetineerden stonden er omheen. Volgens de raadsvrouw voelde de verdachte zich ernstig bedreigd. Op enig moment raakt [slachtoffer 6] de verdachte aan, waarop de verdachte direct een reactie teruggeeft en waardoor [slachtoffer 6] op de grond terecht komt.
De boosheid bij de verdachte heeft gezorgd voor het excessieve gedeelte. Het schoppen door de verdachte kwam voort uit de hevige gemoedsbeweging bij de verdachte die door het ingebeelde (dreigende) gevaar werd veroorzaakt.
Tot slot is door de raadsvrouw een voorwaardelijk verzoek gedaan tot horen van twee medewerkers van de penitentiaire inrichting, te weten de heer [naam medewerker 1] en mevrouw [naam medewerker 2] . De raadsvrouw wenst deze personen als getuigen te horen, in het geval het hof de verklaring van de verdachte, dat hij binnen de inrichting heeft gewaarschuwd voor contrabande en naar aanleiding daarvan werd bedreigd, niet volgt.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Volgens de advocaat-generaal kan het beroep op putatief noodweerexces niet slagen. Er is geen sprake geweest van een aanval op de verdachte door [slachtoffer 6] . Volgens de advocaat-generaal kan het best zijn dat [slachtoffer 6] de verdachte geduwd heeft, maar dat hoort ook bij zijn werk. De verdachte werd boos omdat hij zijn cel in moest en [slachtoffer 6] de alarmknop dreigde in te drukken. Volgens de advocaat-generaal is er geen begin van aannemelijkheid dat de verdachte heeft gehandeld uit zelfverdediging dan wel dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij werd aangevallen. Niet is gebleken van een plotseling heftige gemoedsbeweging bij de verdachte, zijn boosheid is hiervoor rijkelijk onvoldoende.
De advocaat-generaal verzet zich tegen het horen van de twee medewerkers van de penitentiaire inrichting als getuige. De advocaat-generaal sluit niet uit dat de verdachte in de penitentiaire inrichting werd bedreigd, maar acht dat niet relevant voor de beoordeling van het beroep op putatief noodweerexces.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt op grond van bestendige jurisprudentie het volgende beoordelingskader voorop. Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding, als hiervoor bedoeld.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een “overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging”, dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
Indien het een beroep op het zogenoemde putatieve noodweer(exces) betreft, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte (doorgaans) omtrent het bestaan van een noodweersituatie, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Bij een vergissing die de objectieve waarnemer niet zou maken, is geen sprake van een gerechtvaardigd beroep op noodweer en evenmin veel ruimte voor verschoonbare dwaling.
Voorts kan een beroep op noodweer niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar - naar de kern bezien - als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. In zo een geval kan ook een beroep op noodweerexces of op putatief noodweer(exces) niet slagen.
Tijdens de behandeling op de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte over het onder 1 bewezenverklaarde onder andere verklaard:

[slachtoffer 6] duwde mij. Hij moet met zijn mond praten. Ik heb hem geduwd onder zijn keel. Ik heb hem daarna tegen zijn hoofd geschopt toen hij op de grond lag en ook in zijn schaamstreek. …
Nadat twee medegedetineerden uit mijn cel waren vertrokken kreeg ik een discussie met [slachtoffer 6] . [slachtoffer 6] wilde dat ik mijn cel in zou gaan om ingesloten te worden. Ik wilde dat niet, want ik ben reiniger en mag altijd buiten zijn. Ik zei ‘ik doe dat niet’ en wilde naar [naam afdelingshoofd] . [slachtoffer 6] bleef erbij dat ik mijn cel in moest en dreigde het alarm in te drukken. … [slachtoffer 6] probeerde mij met zijn schouder de cel in te duwen. Ik werd boos. Ik laat me niet aanraken en dat weten ze. Ik weet niet wat zijn bedoeling was. Ik duwde [slachtoffer 6] bij zijn keel die hierdoor viel en met veel circus op de grond bleef liggen. … Ik heb hem laten zien: ik laat niet met mij sollen.t. Ik heb hem een lesje geleerd. Het is waarschuwing voor de volgende die wat wil gaan doen. … Hij is gewoon de verkeerde tegen gekomen.
Op grond van de hiervoor aangehaalde verklaring van de verdachte, de verklaring van [getuige 3] dat [slachtoffer 6] de agressieve verdachte op een zachte manier naar zijn cel probeerde te begeleiden, de verklaring van getuige [benadeelde partij 3] dat [slachtoffer 6] de boel probeerde te sussen en de verdachte begon te schreeuwen en opeens uithaalde naar [slachtoffer 6] , en de overige inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is h het hof van oordeel dat het handelen van de verdachte als aanvallend dient te worden aangemerkt. Reeds hierom kan het beroep van de verdediging op putatief noodweerexces niet slagen.
Overigens kan het beroep op putatief noodweerexces evenmin slagen omdat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte daadwerkelijk, maar achteraf ten onrechte, in de veronderstelling heeft verkeerd dat er sprake was van een dreigend gevaar van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Allereerst neemt het hof in aanmerking hetgeen hiervoor is opgenomen over wat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard over wat hem tot zijn handelen heeft gebracht. Uit deze verklaring valt, anders dan de verdachte (ook nog) verklaard heeft, op geen enkele wijze angst voor een aanranding door Van [slachtoffer 6] of het door de verdachte zich willen verdedigen jegens [slachtoffer 6] af te leiden.
Voorts is op de camerabeelden, die op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep zijn bekeken, te zien dat [slachtoffer 6] de verdachte en zijn medegedetineerden juist uit elkaar haalde en vervolgens, zo maakt het hof met de rechtbank op uit de gebaren die [slachtoffer 6] maakte, verdachte terug zijn cel in wilde begeleiden. Uit het niets valt de verdachte dan [slachtoffer 6] aan. De wijze waarop de verdachte [slachtoffer 6] te lijf gaat, duidt naar het oordeel van het hof niet op een situatie waarin verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald over het bestaan van een wederrechtelijke aanranding dan wel onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, maar op een gerichte daad van agressie.
Het beroep op putatief noodweerexces wordt dan ook verworpen. Het verweer faalt.
Op het voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot het horen van de twee medewerkers van de penitentiaire inrichting behoeft het hof geen beslissing te nemen, omdat de juistheid van de verklaring van de verdachte - die door de verdediging als voorwaarde was geformuleerd – niet aan het vorenstaande afdoet.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de
strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen
is verklaard.
Op te leggen sanctie
De eis van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van voorarrest, zal worden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat het hof – indien een bewezenverklaring volgt voor één of meer feiten – bij de strafoplegging rekening dient te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze door verdediging ter terechtzitting naar voren zijn gebracht en zoals deze blijken uit de rapportages die over de verdachte zijn opgesteld. Het hof dient deze omstandigheden te verdisconteren in een eventueel op te leggen straf. Met betrekking het onder 1 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01-860339-19 heeft de verdediging verzocht rekening te houden met de omstandigheid dat de verdachte binnen de inrichting heeft gewaarschuwd voor contrabande en naar aanleiding daarvan werd bedreigd. Voorts is verzocht rekening te houden met de omstandigheid dat het incident voor de verdachte binnen detentie veel gevolgen heeft gehad. Zo heeft de verdachte een disciplinaire straf opgelegd gekregen en is er een strafoverplaatsing naar het BPG-regiem gevolgd.
Tot slot heeft zij gewezen op de Wet straffen en beschermen die op 1 juli 2021 in werking is getreden, hetgeen gevolgen heeft voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
De verdachte heeft zich in een tijdsbestek van drie maanden schuldig gemaakt aan het plegen van zes overvallen op winkels of bedrijven en één poging tot beroving van een persoon in de garage van zijn woning. Hij heeft daarbij gedreigd met een op een vuurwapen lijkend voorwerp en bij één overval heeft hij gedreigd met een groot mes. Bij de poging tot beroving heeft de verdachte bovendien fysiek geweld gebruikt, als gevolg waarvan het slachtoffer letsel in de vorm van een gebroken oogkas heeft opgelopen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijk gewelddadig handelen de nodige impact met zich brengt voor de betreffende slachtoffers. Voorts zullen de slachtoffers de psychische gevolgen van het voorval nog lange tijd met zich meedragen. Ook in deze zaak is dat aan de orde, zoals is gebleken uit het door enkele slachtoffers in eerste aanleg uitgeoefende spreekrecht en de door hen gegeven toelichtingen op de ingediende vorderingen tot schadevergoeding. Meerdere slachtoffers hebben als gevolg van de handelswijze van de verdachte een PTSS opgelopen en/of zijn niet meer in staat hun oude werkzaamheden op te pakken.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat door dit soort gedragingen in het algemeen in de samenleving levende gevoelens van angst en onveiligheid worden versterkt. De door de verdachte gepleegde gewapende overvallen en de poging tot beroving hebben immers ook buiten de kring van de slachtoffers en hun naasten gevolgen gehad. Zij hebben geleid tot gevoelens van onrust en angst bij medewerkers van winkels en bedrijven in Eindhoven en bij anderen, onder wie de bewoners van de wijken waar een en ander zich afspeelde. Ook was extra inzet van de politie nodig.
Het hof rekent het de verdachte, evenals de rechtbank, zwaar aan dat hij zich weinig heeft aangetrokken van het leed dat hij de slachtoffers heeft aangedaan en kennelijk vanuit slechts winstbejag heeft gemeend zich meermalen schuldig te moeten maken aan het plegen van dergelijke gewelddadige overvallen en een poging tot beroving.
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op een gevangenisbewaarder, hetgeen een zeer ernstig feit is. Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan en in onderhavige kwestie ook in de uitoefening van de werkzaamheden van het slachtoffer als gevangenisbewaarder. Het slachtoffer heeft ernstig letsel opgelopen, hetgeen blijkt uit de aangifte van het slachtoffer en de medische verklaring. De verdachte heeft door zijn handelwijze op ernstige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en een poging ondernomen om het slachtoffer zijn meest waardevolle bezit, het leven, te ontnemen. Het is een gelukkige en zeker niet aan de verdachte te danken omstandigheid dat het slachtoffer door de gewelddadige handelingen van de verdachte niet is komen te overlijden. Het zeer gewelddadig karakter van dit door de verdachte gepleegde strafbare feit laat zien dat de verdachte er niet voor terugschrikt om zwaar geweld tegen andere mensen te gebruiken. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig aan belediging van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van haar bediening. Het bewezenverklaarde handelen van de verdachte getuigt van het ontbreken van respect voor het openbaar gezag.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 19 oktober 2021, waaruit blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde meermalen onherroepelijk door een strafrechter is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, waaronder ook voor vermogensdelicten en delicten met een geweldscomponent. De eerdere veroordelingen, die ook hebben geleid tot gevangenisstraffen voor lange duur, hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen en hebben de verdachte kennelijk het laakbare van zijn handelen niet doen inzien.
Voorts heeft het hof in aanmerking genomen de proceshouding van de verdachte, in die zin dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn gedragingen en geen spijt heeft betuigd jegens de slachtoffers.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof voorts gelet op de Pro Justitia rapportages d.d. 14 juni 2019 opgesteld door zowel R. Bout, GZ-psycholoog als J.L.M. Dinjens, psychiater . Uit dit rapport blijkt dat de psychiater tot de conclusie is gekomen dat het risico op herhaling bij de verdachte hoog is. De psycholoog is niet tot een inschatting van het recidiverisico kunnen komen.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het hof is van oordeel dat gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en in verband met een juiste normhandhaving, alsmede de justitiële voorgeschiedenis van de verdachte en hetgeen het hof als uitgangspunt neemt zoals hiervoor overwogen, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt van aanzienlijke duur.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de oplegging van een zeer langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf noodzakelijk is en de enige aangewezen optie, niet alleen om recht te doen aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten en aan het leed dat de slachtoffers is aangedaan, maar ook om te benadrukken dat het handelen van de verdachte absoluut onaanvaardbaar is en ter bescherming van de maatschappij. Daarbij heeft het hof bij de bepaling van de aan de verdachte op te leggen straf de strafdoelen van vergelding en speciale preventie op de voorgrond laten staan. De maatschappij dient maximaal te worden beschermd tegen de verdachte.
Het hof is van oordeel dat voor een poging tot doodslag als de onderhavige reeds een langdurige gevangenisstraf voor de duur van acht jaren op zijn plaats zou zijn en voor een enkele gewapende overval als hier aan de orde (gelet op de hiervoor weergegeven strafverzwarende omstandigheden) een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zes gewapende overvallen. Alleen al die zes geslaagde overvallen en de poging tot doodslag zouden derhalve een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zesentwintig jaar rechtvaardigen. De poging tot beroving en de belediging heeft het hof dan nog niet meegewogen.
Het hof dient echter met betrekking tot de duur van de op te leggen gevangenisstraf rekening te houden met artikel 57 Sr, waarbij als maximumstraf geldt: het totaal van de hoogste straffen die op de feiten zijn gesteld, voor zover de totale straf niet hoger is dan een derde boven het hoogste strafmaximum. De maximale straf die het hof kan opleggen is derhalve een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren.
Alles afwegende komt het hof tot het oordeel dat aan de verdachte de maximaal op te leggen gevangenisstraf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren dient te worden opgelegd, met aftrek van de tijd die reeds door hem in voorarrest is doorgebracht.
Het hof komt anders de advocaat-generaal tot een bewezenverklaring van 6 gewapende overvallen, het hof ziet hierin gelet op het de aard en de ernst van de door verdachte gepleegde misdrijven, zoals hiervoor is overwogen, geen reden voor oplegging van een lagere gevangenisstraf.
Het hof merkt op dat dit niet per definitie betekent dat het hof tot een hogere straf komt dan door de advocaat-generaal is gevorderd, omdat ook hij bij zijn vordering rekening heeft moeten houden met voornoemd strafmaximum.
Het andersluidende verweer wordt verworpen.
Tot slot heeft het hof acht geslagen op het verzoek van de verdediging aandacht te hebben voor de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en de daarmee samenhangende wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 (hierna telkens: de VI-regeling).
De verdediging heeft in dit verband onder meer gewezen op het feit dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan ruim vóór de inwerkingtreding van voornoemde Wet (juli 2021) en de tijd die is verstreken sinds het vonnis in de zaken met parketnummer 01-865033-19 (maart 2020), terwijl de uitgevoerde onderzoekshandelingen, te weten de getuigenverhoren in hoger beroep, waren afgerond in november 2020.
De wetgever heeft blijkens de wetsgeschiedenis oog gehad voor de gevolgen van de wijziging van de regelgeving met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling, maar heeft niet (willen) voorzien in een regeling van overgangsrecht. Het hof zal dan ook geen rekening houden met het inwerkingtreden van de Wet straffen en beschermen en het later aanvangen van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals door de verdediging is verzocht. Naar het oordeel van het hof geven de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte daar geen aanleiding toe.
Het andersluidende verweer wordt verworpen.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld. Nu de verdachte in verband met onderhavige zaak in voorlopige hechtenis verkeert geldt dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen zestien maanden nadat het hoger beroep is ingesteld
De verdachte heeft op 30 maart 2020 hoger beroep ingesteld in de zaak met parketnummer 20-000921-20 en in de zaak met parketnummer 20-001384-20 op 17 juli 2020.
Het hof doet bij arrest van heden – 24 maart 2022 – einduitspraak. Het procesverloop in hoger beroep in de zaak met parketnummer 20-000921-20 bedraagt aldus bijna 24 maanden maanden, waarmee eindarrest zal worden gewezen na het verstrijken van voornoemde termijn van zestien maanden. Het procesverloop in hoger beroep in de zaak met parketnummer 20-001384-20 bedraagt aldus ruim 20 maanden, waarmee eindarrest zal worden gewezen na het verstrijken van voornoemde termijn van zestien maanden.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat in de fase van hoger beroep in de zaak met parketnummer 20-000921-20 de redelijke termijn met bijna 8 maanden is overschreden en in de zaak met parketnummer 20-001384-20 de redelijke termijn met ruim 4 maanden is overschreden.
Bij de beoordeling van de vraag of en zo ja aan de overschrijding van de redelijke termijn gevolgen moeten worden verbonden, kunnen bijzondere omstandigheden een rol spelen, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in de zaak met parketnummer 20-001384-20, is het hof van oordeel dat vanwege door de verdediging ingediende onderzoekswensen – te weten het horen van getuigen, die na toewijzing door het hof door de raadsheer-commissaris zijn gehoord – die de duur van het proces in hoger beroep in aanzienlijke mate hebben bepaald, kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Ten aanzien van de overschrijding in de zaak met parketnummer 20-000921-20, is het hof van oordeel dat nu deze overschrijding eveneens in aanzienlijke mate is toe te schrijven aan de door de verdediging ingediende onderzoekswensen, te weten het horen van 24 getuigen, die na toewijzing door het hof door de raadsheer-commissaris zijn gehoord, kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vorderingen van de benadeelde partijen.
Het standpunt van de advocaat-generaal.
Voor het standpunt van de advocaat-generaal met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen verwijst het hof naar hetgeen is omschreven onder het kopje ‘Onderzoek van de zaak’.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft primair betoogd dat de vorderingen dienen te worden afgewezen, dan wel dat de benadeelde partijen in de vorderingen niet-ontvankelijk zijn in verband met bepleite vrijspraak van de verdachte. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd en/of de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafproces vormen. Meer subsidiair is verzocht de verplichting tot betaling van de immateriële schadevergoeding te matigen.
Algemene overwegingen.
De gemachtigde.
[naam medewerker van Slachtofferhulp Nederland] , heeft als gemachtigde namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 10] , [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] , [benadeelde partij 11] , [benadeelde partij 13] en [benadeelde partij 14] (namens [benadeelde partij 16] ) ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep opgetreden.
De vordering tot vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat (art. 6:106 BW).
Vooropgesteld wordt dat, indien geen sprake is van lichamelijk letsel, op grond van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) slechts een vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is.
In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in voormelde bepaling, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
De vaststelling van de hoogte van de geleden schade geschiedt ingevolge art. 6:106 BW naar billijkheid met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het hof heeft bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de hierna te bespreken vorderingen in het bijzonder gelet op de ernst van het aan de verdachte gemaakte verwijt, de ernst en de duur van het psychisch letsel van de benadeelde partijen en de gevolgen daarvan voor hen.
Kosten.
Kosten gemaakt voor het bevorderen van het herstel van de door de verdachte toegebrachte schade (bijv. voor medische handelingen) zijn toewijsbaar als materiële schade (op grond van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder a BW) mits in redelijkheid gemaakt en redelijk van hoogte.
Kosten gemaakt ter vaststelling van de door de verdachte toegebrachte schade en aansprakelijkheid zijn toewijsbaar als materiële schade (op grond van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b BW) mits in redelijkheid gemaakt en redelijk van hoogte.
Reiskosten in verband met bezoek aan politie, slachtofferhulp en/of advocaat zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) (vgl. (ECLI:NL:HR:2018:2338). De benadeelde partij dient in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Kosten van rechtsbijstand gemaakt door de benadeelde partij zijn evenmin als rechtstreekse schade aan te maken, maar als proceskosten als bedoeld in artikel 532 Sv. Indien de benadeelde partij deze kosten vordert als schade dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat op grond van het bepaalde in art. 238 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in het geval een benadeelde partij is bijgestaan door een gemachtigde slechts ruimte bestaat voor een kostenvergoeding voor het salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde. Dit betekent dat indien een benadeelde partij ter terechtzitting is bijgestaan door een gemachtigde, zoals in het onderhavige geval door een advocaat respectievelijk een medewerker van Slachtofferhulp Nederland, de door benadeelde partij gevorderde kosten die zij heeft gemaakt voor het bijwonen van die zitting niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Veroordeling proceskosten.
Het hof zal, voor zover de vorderingen van de benadeelde partijen toewijsbaar zijn, de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), zoals in het dictum nader zal worden bepaald.
De schadevergoedingsmaatregel en gijzeling.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de hierna te noemen benadeelde partijen is toegebracht. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk. Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat gijzeling zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, op de wijze als in dictum van dit arrest is bepaald, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Bij de bespreking van de vorderingen van de benadeelde partijen, behoudens bij [benadeelde partij 9] , zal niet telkens de schadevergoedingsmaatregel opgenomen worden, maar de schadevergoedingsmaatregel en het aantal dagen gijzeling zullen nader worden genoemd in het dictum.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde (zaaksdossier Kinney).

De vordering van de [benadeelde partij 7] .
De benadeelde partij [benadeelde partij 7] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld strekkende tot schadevergoeding als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde tot een bedrag van € 20.006,-, aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.103,40, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2019 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is voor het overige afgewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De onderhavige vordering is blijkens het voegingsformulier namens [benadeelde partij 7] ingediend door [indiener 1] . Het hof heeft, met de raadsvrouw van de verdachte, geconstateerd dat een uittreksel van de Kamer van Koophandel en een volmacht van de directie/bestuurder waaruit blijkt dat [indiener 1] [benadeelde partij 7] mag vertegenwoordigen, ontbreekt. [benadeelde partij 7] zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.

De vordering van de [benadeelde partij 9] .
De [benadeelde partij 9] heeft in eerste aanleg een schriftelijk verzoek tot schadevergoeding ingediend zonder opgave van de inhoud (de omvang) van de vordering. Ook op de terechtzitting van de rechtbank is geen opgave van de inhoud van de vordering gedaan. De rechtbank heeft de vordering desondanks toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 9] zich niet overeenkomstig artikel 51g, eerste of derde lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft gevoegd in het geding in eerste aanleg. Ingevolge artikel 421 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering is een benadeelde partij daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep. Dit betekent dat het hof niet op deze vordering kan beslissen.
Dit laat onverlet dat hof op de voet aan artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte een verplichting tot betaling van een schadevergoeding kan opleggen ten behoeve van een slachtoffer.
De schadevergoedingsmaatregel is immers een strafrechtelijke sanctie die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd, indien en voor zover de verdachte jegens een slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Nu dat hier het geval is, zal een schadevergoeding worden toegewezen in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel. Het hof stelt vast dat de verdachte in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om verweer te voeren tegen de gestelde schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 16 maart 2019 [benadeelde partij 9] door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kluis te openen bij haar werkgever [benadeelde partij 7] . De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte een op een vuurwapen lijkend voorwerp op haar heeft gericht en gericht gehouden en daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moest geven. Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 9] in het schadevergoedingsformulier gegeven toelichting en de door haar advocaat gegeven nadere toelichting ter terechtzitting in hoger beroep, blijkt dat [benadeelde partij 9] als gevolg van de overval bijna drie jaar later nog steeds met ernstige psychische problemen kampt. Daartoe is aangevoerd dat [benadeelde partij 9] is gediagnostiseerd met een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS), waarvoor zij een EMDR-behandeling heeft ondergaan.
Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 9] is geweest en dat zij door deze gebeurtenis nog lange tijd psychische gevolgen zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Van de gestelde PTSS zijn geen stukken overgelegd, zodat het hof hierop geen acht zal slaan.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 9] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Aan de verdachte zal aldus de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd tot het bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2019. Het hof zal daarbij bevelen dat gijzeling zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, op de wijze als in dictum van dit arrest is bepaald, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde (zaaksdossier Inyo).

De vordering van de [benadeelde partij 10] .
De [benadeelde partij 10] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.772,79, bestaande uit een bedrag van € 22,79 aan materiële schade (reiskosten voor bezoek aan slachtofferhulp en het bijwonen van de zitting in eerste aanleg) en € 2.750,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 2.522,79, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De materiële schade.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder c. en d.)heeft overwogen, zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De immateriële schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 15 maart 2019 [benadeelde partij 10] , [benadeelde partij 1] , [slachtoffer 1] , en [benadeelde partij 2] , die aan het werk waren in de winkel van [benadeelde partij 8] in Eindhoven, door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kassa’s te openen en geld aan de overvaller te geven. De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte een op een vuurwapen lijkend voorwerp op hen heeft gericht en daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moesten geven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 10] in het schadevergoedingsformulier gegeven en met stukken onderbouwde toelichting, blijkt dat bij haar als gevolg van het bewezenverklaarde feit een PTSS is diagnosticeerd en dat zij hiervoor door middel van een EMDR-therapie is behandeld. Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 10] is geweest en dat zij hiervan nog lange tijd last zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, in het bijzonder de gediagnosticeerde PTSS, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 10] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2019.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige niet in de vordering worden ontvangen; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

De vordering van de [benadeelde partij 1] .
De [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.520,55, bestaande uit een bedrag van € 20,55 aan materiële schade (reiskosten voor bezoek aan slachtofferhulp en het bijwonen van de zitting in eerste aanleg) en € 2.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 1.520,55, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De materiële schade.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder c. en d.)heeft overwogen, zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De immateriële schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 15 maart 2019 [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 10] , [slachtoffer 1] , en [benadeelde partij 2] , die aan het werk waren in de winkel van [benadeelde partij 8] in Eindhoven, door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kassa’s te openen en geld aan de overvaller te geven. De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte een op een vuurwapen lijkend voorwerp op hen heeft gericht en daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moesten geven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 1] in het schadevergoedingsformulier gegeven toelichting, blijkt dat zij als gevolg van het bewezenverklaarde feit psychische klachten heeft ondervonden. Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 1] is geweest en dat zij hiervan nog lange tijd last zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 1] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2019.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige niet in de vordering worden ontvangen; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

De vordering van de [benadeelde partij 2] .
De [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 3.389,04, bestaande uit een bedrag van € 389,04 aan materiële schade (diverse posten) en € 3.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 2.889,04, te vermeerderen met de wettelijke vanaf 15 maart 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De materiële schade.
- De kosten voor bezoeken aan huisarts, bedrijfsarts en psycholoog ad € 213,09.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder a.)is overwogen komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking mits in redelijkheid gemaakt en redelijk van hoogte. Nu de benadeelde partij deze kosten genoegzaam heeft onderbouwd en de redelijkheid van de gemaakte kosten niet, althans niet gemotiveerd, is betwist, zal dit deel van de vordering worden toegewezen.
- De kosten voor bezoek aan slachtofferhulp en voor het bijwonen van de zitting in eerste aanleg ad € 28,34.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder c. en d.)is overwogen zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
- De kosten voor medicijnen en eigen risico ad € 147,61.
Deze door de benadeelde partij onderbouwde en niet, althans niet gemotiveerd, weersproken kosten komen als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit geleden schade voor vergoeding aanmerking.
De materiële schade is op verschillende tijdstippen ontstaan. Het hof zal bij wijze van moderatie bepalen dat de materiële schade van in totaal € 360,70 (€ 213,09 + € 147,61=) is ontstaan op 1 september 2019; de wettelijke rente over voormeld bedrag zal vanaf dat tijdstip worden toegewezen.
De immateriële schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 15 maart 2019 [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 1] [benadeelde partij 10] en [slachtoffer 1] , die aan het werk waren in de winkel van [benadeelde partij 8] in Eindhoven, door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kassa’s te openen en geld aan de overvaller te geven. De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte een op een vuurwapen lijkend voorwerp op hen heeft gericht en daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moesten geven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 2] in het schadevergoedingsformulier gegeven en met stukken onderbouwde toelichting, blijkt dat bij haar als gevolg van het bewezenverklaarde feit een PTSS is diagnosticeerd en dat zij hiervoor door middel van een EMDR-therapie is behandeld. Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 2] is geweest en dat zij hiervan nog lange tijd last zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, in het bijzonder de gediagnosticeerde PTSS, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 2] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2019.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige niet in de vordering worden ontvangen; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

De vordering van de [benadeelde partij 8]
De [benadeelde partij 8] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 33.189,00, aan materiële te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 214,31, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet gevoegd ter zake van het niet toegewezen deel van de vordering.
De onderhavige vordering is blijkens het voegingsformulier namens [benadeelde partij 8] ingediend door [indiener 2] . Het hof heeft, met de raadsvrouw van de verdachte, geconstateerd dat een uittreksel van de Kamer van Koophandel en een volmacht van de directie/bestuurder, waaruit blijkt dat [indiener 2] [benadeelde partij 8] mag vertegenwoordigen, ontbreekt. De benadeelde partij zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde (zaaksdossier Whiteside).

De vordering van de [benadeelde partij 3] .
De [benadeelde partij 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 40.006,10, te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 3.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 maart 2019, proceskosten, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep de eis verminderd tot het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 3.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten.
Nu aan de verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij in de vordering niet worden ontvangen.

De vordering van de [benadeelde partij 4] .
De [benadeelde partij 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van, naar het hof uit de schriftelijke toelichting begrijpt, € 17.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 maart 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft de vordering voor het overige afgewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
Nu aan de verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij in de vordering niet worden ontvangen.
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde (zaaksdossier Pasco).

De vordering van de [benadeelde partij 5] .
De [benadeelde partij 5] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De immateriële schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 25 februari 2019 [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] , die aan het werk waren bij [betrokken partij 3] in Eindhoven, door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kassa te openen en geld aan de overvaller te geven. De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte een op een vuurwapen lijkend voorwerp op hen heeft gericht, daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moesten geven en vervolgens op de grond moesten gaan liggen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 5] in het schadevergoedingsformulier gegeven toelichting, blijkt dat hij als gevolg van het bewezenverklaarde feit psychische klachten heeft ondervonden. Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 5] is geweest en dat hij hiervan nog lange tijd last zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 5] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in zijn persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2019.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige niet in de vordering worden ontvangen; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

De vordering van de [benadeelde partij 6] .
De [benadeelde partij 6] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.519,60, bestaande uit een bedrag van € 19,60 aan materiële schade (bijwonen van de zitting in eerste aanleg) en een bedrag van € 2.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 1.519,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De materiële schade.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder d.)heeft overwogen zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De immateriële schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 25 februari 2019 [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 5] , die aan het werk waren bij [betrokken partij 3] in Eindhoven, door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kassa te openen en geld aan de overvaller te geven. De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte een op een vuurwapen lijkend voorwerp op hen heeft gericht, daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moesten geven en vervolgens op de grond moesten gaan liggen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 6] in het schadevergoedingsformulier gegeven toelichting, blijkt dat zij als gevolg van het bewezenverklaarde feit psychische klachten heeft ondervonden. Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 6] is geweest en dat zij hiervan nog lange tijd last zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 6] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2019.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige niet in de vordering worden ontvangen; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde (zaaksdossier Yuba):

De vordering van de [benadeelde partij 11] .
De [benadeelde partij 11] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.783,15, bestaande uit een bedrag van € 33,15 aan materiële schade (reiskosten voor bezoek aan slachtofferhulp en het bijwonen van de zitting in eerste aanleg) en € 2.750,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 2.533,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De materiële schade.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder c. en d.)is overwogen zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De immateriële schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 22 februari 2019 [benadeelde partij 11] , die aan het werk was bij een tankstation in Eindhoven, door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kassa te openen en geld aan de overvaller te geven. De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte een op een vuurwapen lijkend voorwerp op haar heeft gericht en daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moest geven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 11] in het schadevergoedingsformulier gegeven en met stukken onderbouwde toelichting, blijkt zij als gevolg van het bewezenverklaarde feit zodanige ernstige psychische klachten heeft gekregen dat zij hiervoor door middel van een EMDR-therapie is behandeld. Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 11] is geweest en dat zij hiervan nog lange tijd last zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 11] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2019.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige niet in de vordering worden ontvangen; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

De vordering van de [benadeelde partij 15] .
De [benadeelde partij 15] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.260,05 (weggenomen kassageld en kosten voor trauma-opvang van haar werkneemster [benadeelde partij 11] ) aan materiële schade en een bedrag van € 189,00 aan administratiekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 1.449,05, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De onderhavige vordering is blijkens het voegingsformulier namens [benadeelde partij 15] ingediend door [indiener 3] , die, zo volgt uit het bijgevoegde uittreksel van de Kamer van Koophandel, (beperkt) gevolmachtigd is de vennootschap te vertegenwoordigen.
De door de benadeelde partij onderbouwde en niet, althans niet gemotiveerd, weersproken vordering van € 1.260,05 zal als rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit toegebrachte schade worden toegewezen.
Het gevorderde bedrag aan administratiekosten van € 189,00 ziet deels op de kosten voor, naar het hof begrijpt, buitengerechtelijke werkzaamheden en deels op kosten voor het indienen van het schadevergoedingsformulier.
Het hof zal een bedrag van € 69,00 toewijzen als vermogensschade op grond van hetgeen onder de
Algemene overwegingen (kosten onder b.)is overwogen. De benadeelde partij heeft deze kosten genoegzaam onderbouwd en de redelijkheid van de gemaakte kosten is niet, althans niet gemotiveerd, betwist.
Het zal overeenkomstig het destijds geldende liquidatietarief voor kantonzaken een bedrag van €120,00 aan proceskosten toewijzen (1 pt voor de voeging als benadeelde partij).
De wettelijke rente over de toewijsbare materiële schade van € 1.329,05 zal worden toegewezen vanaf de datum waarop de schade wordt geacht te zijn geleden, zijnde 22 februari 2019.
Ten aanzien van het onder 7 ten laste gelegde (zaaksdossier Toombs).

De vordering van de [benadeelde partij 12] .
De [benadeelde partij 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 12.034,63, te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 2.534,63, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 februari 2019, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven voor wat de betreft schade, maar dat gevorderde proceskosten op nihil kunnen worden gesteld.
Nu aan de verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij in de vordering niet worden ontvangen.

De vordering van de [benadeelde partij 16] .
De [benadeelde partij 16] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.459,57, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering toegewezen tot een bedrag van € 3.388,27, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 februari 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft vordering vorige het overige afgewezen.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep de eis verminderd met € 600,--, en te kennen gegeven de vordering in hoger beroep voor het overige te handhaven.
Nu aan de verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij in de vordering niet worden ontvangen.
Ten aanzien van het onder 8 ten laste gelegde (zaaksdossier Ashley).

De vordering van de [benadeelde partij 13] .
De [benadeelde partij 13] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.197,56 bestaande uit een bedrag van € 197,56 aan materiële schade (diverse posten) en € 2.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 2.197,56, te vermeerderen met de wettelijke vanaf 8 februari 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De materiële schade.
- De kosten voor bezoeken aan psycholoog ad € 70,78.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder a.)is overwogen komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking mits in redelijkheid gemaakt en redelijk van hoogte. Nu de benadeelde kosten deze kosten genoegzaam heeft onderbouwd en de redelijkheid van de gemaakte kosten niet, althans niet gemotiveerd, is betwist, zal dit deel van de vordering worden toegewezen.
- De kosten voor het bijwonen van de zitting in eerste aanleg ad € 18,42.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder
Algemene overwegingen (kosten onder d.)is overwogen zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
- De kosten voor bezoek aan werkgever ad € 108,36.
Deze kosten kunnen niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade die is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De materiële schade is op verschillende tijdstippen ontstaan. Het hof zal bij wijze van moderatie bepalen dat de materiële schade van € 70,78 is ontstaan op 1 september 2019; de wettelijke rente over voormeld bedrag zal vanaf dat tijdstip worden toegewezen.
De immateriële schade.
Uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 8 februari 2019 [benadeelde partij 13] , die aan het werk was bij [betrokken partij 5] in Eindhoven, door bedreiging met geweld heeft gedwongen de kassa te openen en geld aan de overvaller te geven. De bedreiging bestond onder meer hieruit dat de verdachte aan [benadeelde partij 13] een mes heeft getoond en op haar heeft gericht, en daarbij op dreigende toon heeft gezegd dat zij geld moest geven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de door [benadeelde partij 13] in het schadevergoedingsformulier gegeven en met stukken onderbouwde toelichting, blijkt dat bij haar als gevolg van het bewezenverklaarde feit een PTSS is gediagnosticeerd en dat zij hiervoor door middel van een EMDR-therapie is behandeld. Het hof acht het aannemelijk dat de overval een zeer traumatische ervaring voor [benadeelde partij 13] is geweest en dat zij hiervan nog lange tijd last zal ondervinden. Door de verdediging is dit ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Met inachtneming van de hiervoor onder
Algemene overwegingen (art. 6:106 BW)genoemde maatstaf alsmede gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, in het bijzonder de gediagnosticeerde PTSS, is het hof van oordeel dat [benadeelde partij 13] door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte op andere wijze in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 2.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 februari 2019.
Beslag
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat tijdens het vooronderzoek onder de verdachte de voorwerpen op de beslaglijst aangeduid met de nummers 39, 46, 49, 50, 60 en 62 zijn aangetroffen en inbeslaggenomen. Deze inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu deze bij gelegenheid van het onderzoek naar het door de verdachte begane misdrijven werden aangetroffen, kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan, en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
Het hof zal daarom de onttrekking aan het verkeer bevelen van deze inbeslaggenomen voorwerpen.
De hierna in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen, op de beslaglijst aangeduid met de nummers 5, 7, 15, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35 en 51 blijkens het onderzoek ter terechtzitting onder de verdachte in beslag genomen, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen betreffen die met behulp waarvan het bewezen verklaarde is begaan of voorwerpen zijn die tot het begaan van het misdrijf zijn bestemd. Het hof zal daarom de verbeurdverklaring daarvan uitspreken. Bij die beslissing heeft het hof rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Ten aanzien van de hierna in het dictum te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, op de beslaglijst aangeduid met de nummers 1 tot en met 4 en 16, zal het hof de teruggave gelasten aan [benadeelde partij 7] zijnde degene die blijkens het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van de hierna in het dictum te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, op de beslaglijst aangeduid met nummer 61, zal het hof de teruggave gelasten aan [slachtoffer 5] zijnde degene die blijkens het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Voor wat betreft het overige beslag, stelt het hof vast dat er geen strafvorderlijk belang meer is bij de handhaving daarvan. Het hof zal derhalve ten aanzien van de hierna in het dictum te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, op de beslaglijst aangeduid met de nummers 6, 8 tot en met 14, 17 tot en met 26, 37, 38, 40 tot en met 45, 47, 48, 52 tot en met 59, de teruggave gelasten aan de verdachte als zijnde de redelijkerwijs als rechthebbende van die goederen aan te merken persoon.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36f, 43a, 45, 55, 57, 266, 267, 287, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de vonnissen waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 01-865033-19 onder 3 en 7 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 01-865033-19 onder 1, 2, 4, 5, 6, 8 en 9 en het in de zaak met parketnummer 01-860339-19 onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 01-865033-19 onder 1, 2, 4, 5, 6, 8 en 9 en het in de zaak met parketnummer 01-860339-19 onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de goederen onder de nummers 5, 7, 15, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35 en 51, zoals vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst;
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de goederen onder de nummers 39, 46, 49, 50, 60 en 62, zoals vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst;
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de goederen onder de nummers 6, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 37, 38, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 47, 48, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58, en 59 zoals vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst;
Gelast de
teruggaveaan [benadeelde partij 7] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de goederen onder de nummers 1, 2, 3, 4 en 16, zoals vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst;
Gelast de
teruggaveaan W. [slachtoffer 5] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten het goed onder het nummer 61, zoals vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst;
Ten aanzien van parketnummer 20-000921-20 (01-865033-19)
zaaksdossier Kinney (feit 1)
De vordering van de [benadeelde partij 7] .
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
[benadeelde partij 9] .
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 9] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (vijftienhonderd euro) als vergoeding ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 25 (vijfentwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 16 maart 2019.
zaaksdossier Inyo (feit 2)
De vordering van de [benadeelde partij 10] .
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (vijfentwintighonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 10] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.500,00 (vijfentwintighonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 35 (vijfendertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 maart 2019.
De vordering van de [benadeelde partij 1] .
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (vijftienhonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (vijftienhonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 25 (vijfentwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 maart 2019.
De vordering van de [benadeelde partij 2] .
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.860,70 (tweeduizendachthonderdzestig euro en zeventig eurocent), bestaande uit een bedrag van
€ 2.500,00 (vijfentwintighonderd euro) ter zake van immateriële schadeen een bedrag van
€ 360,70 (driehonderdzestig euro en zeventig eurocent) ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.860,70 (tweeduizendachthonderdzestig euro en zeventig eurocent), bestaande uit een bedrag van
€ 2.500,00 (vijfentwintighonderd euro) ter zake van immateriële schadeen een bedrag van
€ 360,70 (driehonderdzestig euro en zeventig eurocent) ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 38 (achtendertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 maart 2019 en voor de materiële schade op 1 september 2019.
De vordering van de [benadeelde partij 8]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
zaaksdossier Whiteside (feit 3)
De vordering van de [benadeelde partij 3] .
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
De vordering van de [benadeelde partij 4] .
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
zaaksdossier Pasco (feit 5)
De vordering van de [benadeelde partij 5] .
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (vijftienhonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 5] , ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (vijftienhonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 25 (vijfentwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 25 februari 2019.
De vordering van de [benadeelde partij 6] .
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (vijftienhonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 6] , ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (vijftienhonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 25 (vijfentwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 25 februari 2019.
zaaksdossier Yuba (feit 6)
De vordering van de [benadeelde partij 11] .
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 6 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (vijfentwintighonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 11] , ter zake van het onder 6 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.500,00 (vijfentwintighonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 35 (vijfendertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 februari 2019.
De vordering van de [benadeelde partij 15] .
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 6 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.329,05 (dertienhonderdnegenentwintig euro en vijf eurocent) ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 120,00 (honderdtwintig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 15] ., ter zake van het onder 6 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.329,05 (dertienhonderdnegenentwintig euro en vijf eurocent) ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 23 (drieëntwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 22 februari 2019.
zaaksdossier Toombs (feit 7)
De vordering van de [benadeelde partij 12] .
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
De vordering van de [benadeelde partij 16]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
zaaksdossier Ashley (feit 8).
De vordering van de [benadeelde partij 13] .
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 8 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.070,78 (tweeduizendzeventig euro en achtenzeventig eurocent), bestaande uit een bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) ter zake van immateriële schadeen een bedrag van
€ 70,78 (zeventig euro en achtenzeventig eurocent) ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 13] , ter zake van het onder 8 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.070,78 (tweeduizendzeventig euro en achtenzeventig eurocent), bestaande uit een bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) ter zake van immateriële schadeen een bedrag van
€ 70,78 (zeventig euro en achtenzeventig eurocent) ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 30 (dertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente ter zake van de immateriële schade op 8 februari 2019 en ter zake van de materiële schade op 1 september 2019.
Aldus gewezen door:
mr. S. Riemens, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Hafti, griffier,
en op 24 maart 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Bosch is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.