ECLI:NL:GHSHE:2022:930
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevestiging van vrijspraak in hoger beroep met betrekking tot gijzeling en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had de verdachte integraal vrijgesproken van het tenlastegelegde en het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. De officier van justitie ging in hoger beroep tegen deze vrijspraak. Tijdens de behandeling in hoger beroep werd duidelijk dat de benadeelde partij, die een vordering had ingediend, op 29 oktober 2016 was overleden. Het hof overwoog dat het overlijden van de benadeelde partij na het indienen van de vordering in beginsel geen beletsel vormt voor het behandelen van de schadevergoeding, mits de erfgenamen de vordering willen handhaven. Aangezien de erfgenamen niet hebben aangegeven de vordering te willen voortzetten, werd deze niet meer in behandeling genomen.
Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om vernietiging van het vonnis van de rechtbank en veroordeling van de verdachte voor het medeplegen van gijzeling. De verdediging pleitte voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn en schending van artikel 6 van het EVRM. Het hof oordeelde dat een overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar dat dit wel kan worden verdisconteerd in de strafmaat. Het hof verwierp het verweer van de verdediging en bevestigde het vonnis waarvan beroep, zonder aanleiding te zien om tot een ander oordeel te komen.
De uitspraak van het hof bevestigt de vrijspraak van de verdachte en onderstreept de toepassing van de beginselen van een eerlijk proces, zoals vastgelegd in het EVRM, en de regels omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.