ECLI:NL:GHSHE:2022:930

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
20-003141-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vrijspraak in hoger beroep met betrekking tot gijzeling en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had de verdachte integraal vrijgesproken van het tenlastegelegde en het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. De officier van justitie ging in hoger beroep tegen deze vrijspraak. Tijdens de behandeling in hoger beroep werd duidelijk dat de benadeelde partij, die een vordering had ingediend, op 29 oktober 2016 was overleden. Het hof overwoog dat het overlijden van de benadeelde partij na het indienen van de vordering in beginsel geen beletsel vormt voor het behandelen van de schadevergoeding, mits de erfgenamen de vordering willen handhaven. Aangezien de erfgenamen niet hebben aangegeven de vordering te willen voortzetten, werd deze niet meer in behandeling genomen.

Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om vernietiging van het vonnis van de rechtbank en veroordeling van de verdachte voor het medeplegen van gijzeling. De verdediging pleitte voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn en schending van artikel 6 van het EVRM. Het hof oordeelde dat een overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar dat dit wel kan worden verdisconteerd in de strafmaat. Het hof verwierp het verweer van de verdediging en bevestigde het vonnis waarvan beroep, zonder aanleiding te zien om tot een ander oordeel te komen.

De uitspraak van het hof bevestigt de vrijspraak van de verdachte en onderstreept de toepassing van de beginselen van een eerlijk proces, zoals vastgelegd in het EVRM, en de regels omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003141-16
Uitspraak : 22 maart 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 10 oktober 2016, in de strafzaak met parketnummer 02-810614-14 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte integraal vrijgesproken van het tenlastegelegde en het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. Voorts is de [benadeelde partij] in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De rechtbank heeft de [benadeelde partij] in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep is gebleken dat de [benadeelde partij] op 29 oktober 2016 is overleden. Het hof overweegt dat het overlijden van de benadeelde partij na het indienen van diens vordering, in beginsel geen beletsel vormt voor het behandelen van de vordering tot schadevergoeding als de erfgenaam of erfgenamen in zijn plaats treden. Gelet op het feit dat de erfgenaam of de erfgenamen niet te kennen hebben gegeven de vordering van [benadeelde partij] in hoger beroep te willen handhaven, is de vordering thans niet meer aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van het onder feit 2 tenlastegelegde en de verdachte zal veroordelen voor het onder feit 1 primair tenlastegelegde (medeplegen van gijzeling) tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest.
Namens verdachte is primair de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit in verband met overschrijding van de redelijke termijn en schending van artikel 6 van het EVRM. Subsidiair is integrale vrijspraak bepleit wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Meer subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
De raadsman heeft de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit omdat het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM zou zijn geschonden nu er sprake is van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat een overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar dient te worden verdisconteerd in de strafmaat.
Het hof overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578), en nogmaals herhaald in zijn arrest van 9 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:197), bepaald dat een overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf.
In de door de verdediging aangevoerde specifieke feiten en omstandigheden van het geval ziet het hof onvoldoende grond om tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te komen.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en met de redengeving waarop dit berust. In hetgeen in hoger beroep door de advocaat-generaal is aangevoerd ziet het hof geen reden om tot een ander oordeel te komen.

BESLISSING

Het hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Aldus gewezen door:
mr. A.J.M. van Gink, voorzitter,
mr. S. Taalman en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.M. Gloudemans, griffier,
en op 22 maart 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.