In deze zaak heeft de wrakings- en verschoningskamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 maart 2022 een verzoek tot verschoning toegewezen. De verzoekster, een raadsheer bij het hof, diende het verzoek in op basis van artikel 40 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit verzoek was ingegeven door de nauwe persoonlijke en zakelijke banden die zij had met een advocaat die betrokken was bij de hoofdzaak, wat de schijn van partijdigheid zou kunnen wekken. De verzoekster had van 1 augustus 2004 tot 1 april 2013 als advocaat gewerkt bij een advocatenkantoor en had in die periode intensief samengewerkt met de betrokken advocaat. Ondanks dat de laatste contacten met deze advocaat dateren van 2019, was de rechter van mening dat de schijn van partijdigheid vermeden moest worden. De verschoningskamer oordeelde dat een mondelinge behandeling niet nodig was en dat het verzoek terecht was ingediend. De beslissing houdt in dat de behandeling van de hoofdzaak door een andere raadsheer zal worden voortgezet, om de schijn van partijdigheid te vermijden. De beslissing is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden naar de betrokken partijen.