ECLI:NL:GHSHE:2022:882

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
200.298.320_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst op g-grond zonder ernstige verwijtbaarheid werkgever

In deze zaak gaat het om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [de werknemer] en [B.V.] op basis van de g-grond, die betrekking heeft op een verstoorde arbeidsverhouding. [de werknemer], die sinds 1 juni 2013 in dienst was bij [B.V.], had eerder een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zien afgewezen door de kantonrechter. De kantonrechter had toen geoordeeld dat er geen sprake was van een deugdelijk verbetertraject en dat de g-grond niet bedoeld is als reparatie van een andere niet voldragen grond. Na een mediationtraject dat niet tot verbetering leidde, verzocht [B.V.] opnieuw om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, wat leidde tot de bestreden beschikking van de kantonrechter die de ontbinding goedkeurde.

In hoger beroep heeft [de werknemer] de beslissing van de kantonrechter bestreden, onder andere door te stellen dat er geen sprake was van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [B.V.]. Het hof heeft echter geoordeeld dat de g-grond voldaan was en dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst terecht was. Het hof heeft vastgesteld dat de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig verstoord was dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet meer mogelijk was. De eerdere afwijzing van het verzoek tot ontbinding door de kantonrechter was niet voldoende om te concluderen dat de huidige verstoorde verhouding het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van [B.V.].

Het hof heeft de verzoeken van [de werknemer] om een billijke vergoeding en om herplaatsing afgewezen, evenals zijn verzoek om vergoeding van advocaatkosten. De beslissing van de kantonrechter is bekrachtigd, en [de werknemer] is veroordeeld in de proceskosten van [B.V.].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 17 maart 2022
Zaaknummer : 200.298.320/01
Zaaknummer eerste aanleg : 9031825 AZ VERZ 21-24
in de zaak in hoger beroep van:
[de werknemer],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [de werknemer] ,
advocaat: mr. F.J. van der Vaart te Enschede,
tegen
[B.V.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [B.V.] ,
advocaat: mr. J. van Hoeckel te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 8 juni 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 8 september 2021;
  • het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 21 oktober 2021, met daarbij de op 22 december 2021 nagezonden productie 1;
  • het bij brief van 3 januari 2021 door partij [de werknemer] toegezonden ‘overig stuk houdende aanvullende gronden’ met producties 10 t/m 12, dat bij de mondelinge behandeling in hoger beroep in het geding is gebracht;
  • de op verzoek van het hof door mr. Van der Vaart nagezonden pleitnotities van partijen bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg alsmede het proces-verbaal van die zitting van 19 april 2021;
- de op 13 januari 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [de werknemer] , bijgestaan door mr. Van der Vaart;
- [betrokkene 1] en [betrokkene 2] namens [B.V.] , bijgestaan door mr. Van Hoeckel. Mr. Van Hoeckel heeft het woord gevoerd aan de hand van overgelegde schriftelijke aantekeningen.
2. 2. Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[de werknemer] , geboren op [geboortedatum] 1960, is op 1 juni 2013 bij [B.V.] in dienst getreden en vervulde laatstelijk de functie van Mechanical Inspection Engineer en Materials & Corrosion & Welding Specialist.
3.1.2.
Bij beschikking van 25 augustus 2020 heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond een verzoek van [B.V.] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen – gebaseerd op de d- g- en i-grond – afgewezen.
3.1.3.
De kantonrechter heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat het verzoek op de d-grond wordt afgewezen omdat niet gebleken is van een deugdelijk verbetertraject. Het verzoek op de g-grond is afgewezen op de grond dat de daartoe aangevoerde feiten en omstandigheden voor een wezenlijk deel eveneens zien op het functioneren van [de werknemer] en de g-grond niet is bedoeld als reparatie van een andere niet voldragen grond. De overige aangevoerde feiten en omstandigheden heeft de kantonrechter ontoereikend geacht voor ontbinding op de g- of i-grond.
3.1.4.
Bij op 17 februari 2021 ter griffie van de rechtbank Limburg ontvangen verzoekschrift heeft [B.V.] opnieuw om ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen verzocht op de g-grond (verstoorde arbeidsverhouding).
3.2.
[de werknemer] heeft verweer gevoerd tegen de verzochte ontbinding en, voor zover in dit hoger beroep relevant, voorwaardelijk - voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden - verzocht:
- bij het bepalen van de ontbindingsdatum rekening te houden met de volledige opzegtermijn;
- aan [de werknemer] een transitievergoeding toe te kennen;
- aan [de werknemer] een billijke vergoeding, althans schadevergoeding wegens slechts werkgeverschap toe te kennen.
3.3.
De kantonrechter heeft bij de bestreden beschikking:
- de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 augustus 2021;
- [B.V.] veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 21.566,25 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf een maand na 1 augustus 2021;
- het tussen partijen overeengekomen concurrentie- en relatiebeding vernietigd;
- de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4.
[de werknemer] heeft in hoger beroep acht beroepsgronden aangevoerd. [de werknemer] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking, verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen te herstellen en voor het geval de ontbinding van de arbeidsovereenkomst in stand blijft aan [de werknemer] een billijke vergoeding, althans een schadevergoeding van € 551.406,-- toe te kennen en tot het alsnog toewijzen van een juist berekende transitievergoeding van € 15.929,76 netto.
Voorts heeft [de werknemer] verzocht [B.V.] te veroordelen tot betaling van aan hem in rekening gebrachte advocaatkosten tot een bedrag van € 77.934,64 met veroordeling van [B.V.] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.5.
Met de beroepsgronden 1 tot en met 3 komt [de werknemer] op tegen de overwegingen van de kantonrechter dat sprake is van een voldragen g-grond.
Met beroepsgrond 4 komt [de werknemer] op tegen de overweging van de kantonrechter dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [B.V.] en dat er geen grond is voor toekenning van een billijke vergoeding. Beroepsgrond 5 bouwt voort op de eerdere gronden. Met beroepsgrond 6 komt [de werknemer] op tegen de door de kantonrechter vastgestelde hoogte van de transitievergoeding.
Beroepsgrond 7 is gericht tegen de afwijzing van het (voorwaardelijk) verzoek tot veroordeling van [B.V.] tot betaling van een schadevergoeding wegens slecht werkgeverschap.
Beroepsgrond 8 is gericht tegen de afwijzing van de verzochte veroordeling tot betaling van advocaatkosten.
Het hof zal deze gronden in logische volgorde bespreken.
Was ten tijde van de bestreden beschikking sprake van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van [B.V.] in redelijkheid niet langer gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst voort te laten duren?
3.6.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het hof komt tot die conclusie om de volgende redenen.
Voorafgaand aan de beslissing van de kantonrechter in de eerste procedure (zie hiervoor onder 3.1.2.), waarin het verzoek van [B.V.] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd afgewezen, was al sprake van een moeizame samenwerking tussen [de werknemer] en zijn leidinggevende en het hoger management van [B.V.] . Dat blijkt onder meer uit de overwegingen 5.18 tot en met 5.21 in de beschikking van 25 augustus 2020. De kantonrechter overwoog vervolgens onder 5.23:
“Bij een terugkeer van [de werknemer] in de organisatie van [B.V.] dienen partijen zich in te spannen om het vertrouwen tussen hen te herstellen. Mede gelet op het ontbreken van eerdere inspanningen tot verbetering van de werkrelatie en gelet op de uitgesproken wens van [de werknemer] om met [B.V.] onder begeleiding van een professionele derde in gesprek te gaan om tot die verbetering te komen, kan een dergelijke inspanning naar het oordeel van de kantonrechter van [B.V.] worden gevergd. De gevraagde ontbinding op de g-grond zal daarom worden afgewezen.”
3.7.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft [B.V.] een, door [de werknemer] geaccepteerd, voorstel tot mediation gedaan. Dat mediationtraject heeft plaatsgevonden onder leiding van [mediator] , MfN-registermediator.
In de e-mailwisseling voorafgaand aan de mediation geeft [B.V.] blijk van de door haar ervaren moeizame samenwerking (zie de hierna onder 3.14 weergegeven e-mail van [betrokkene 2] van [B.V.] aan [de werknemer] van 7 september 2020) en blijkt ook - kennelijk in reactie daarop - het wantrouwen van [de werknemer] ten opzichte van [B.V.] . Zo sluit [de werknemer] zijn mail van 30 september 2020 aan [betrokkene 2] van [B.V.] als volgt af:
“Ik heb stellig de indruk dat jullie je gram wilt halen. In deze context kun je niet van mij verwachten dat ik zomaar mijn vrijheid prijsgeef. Het is dus uit veiligheid dat ik ondersteuning wens van mijn raadsman, omdat uit de hele gang van zaken blijkt dat jullie mij die veiligheid (kennelijk) niet willen garanderen.”
3.8.
De mediation is gestart in oktober 2020. Er heeft een gezamenlijk gesprek met partijen, vergezeld van hun advocaten, en de mediator plaatsgevonden en een aantal gesprekken tussen de mediator en iedere partij afzonderlijk. Bij e-mail van 13 januari 2021 bericht de mediator aan partijen:
“(…) natuurlijk simplificeer ik jullie opstelling maar feitelijk zie ik het steeds verder uit elkaar drijven op basis van deze irritatie over de andere partij. Dit is niet zoals een mediation zou moeten lopen. Ik vraag me inmiddels af of mediation wel het juiste medium is om jullie verschil te slechten. Beide partijen hebben een bepaalde overtuiging wat het moeilijk maakt om doelgericht naar haalbare oplossingen te zoeken. Dat de arbeidsovereenkomst van [de werknemer] bij [B.V.] eindig is, lijkt duidelijk zijn. De wegen ernaartoe velerlei en op dit moment niet overbrugbaar. Mediation is naar mijn mening een juist medium maar er dient dan wel een andere opstelling te komen.
Ik wil derhalve aan u beiden een laatste oproep doen om te bezien of u zelf anders in de mediation kunt gaan zitten waardoor het proces wellicht makkelijker gaat lopen. Mocht het vervolgens uw conclusie zijn dat dit niet mogelijk is, zal ik de mediation beëindigen wegens gebrek aan beweging. (…)”
Op 18 januari 2021 is de mediation beëindigd.
3.9.
Gelet op de reeds langer durende moeizame verhouding tussen partijen en het daarop volgende, door de mediator geconstateerde, steeds verder uit elkaar drijven van partijen op basis van de irritatie over (het standpunt van) de ander, was ten tijde van de bestreden beschikking sprake van een verstoorde arbeidsverhouding die ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. Ook indien het verder uit elkaar drijven zou zien op onderhandelingen over een vertrekregeling, zoals [de werknemer] betoogt, duidt dat erop dat de verhouding tussen partijen dermate verstoord is, dat zij niet meer in staat zijn om (onder begeleiding van een mediator) stappen te zetten om naar elkaar toe te bewegen. Aan bewijslevering komt het hof niet toe.
Herplaatsing
3.10.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 4.10 overwogen dat gebleken is dat herplaatsing van [de werknemer] binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is en evenmin in de rede ligt.
Tegen deze overweging is in het beroepschrift geen beroepsgrond gericht. Daarmee dient het hof ook uit te gaan van deze overweging van de kantonrechter. Voor zover [de werknemer] een beroep heeft gedaan op de mogelijkheid tot herplaatsing na indiening van het beroepschrift, verzet de twee-conclusie regel zich tegen het in aanmerking nemen van deze beroepsgrond.
Bovendien acht het hof de verhoudingen tussen partijen zodanig verstoord dat herplaatsing in een vergelijkbare functie niet in de rede ligt.
3.11.
De tussenconclusie is dat sprake is van een voldragen g-grond en dat de arbeidsovereenkomst terecht op die grond is ontbonden.
Is sprake van ernstig verwijtbaar handelen van [B.V.] ?
3.12.
Het hof stelt voorop dat een billijke vergoeding als bedoeld in art. 7:671b lid 8 onder c BW slechts kan worden toegekend indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [B.V.] . De lat ligt hoog bij de beoordeling of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever. Voor het aannemen van ernstige verwijtbaarheid is onvoldoende dat de ene partij een groter verwijt van de verstoorde arbeidsverhouding kan worden gemaakt dan de andere partij. Daarvoor is bijvoorbeeld vereist dat [B.V.] haar verplichtingen als werkgever grovelijk niet is nagekomen als gevolg waarvan de arbeidsverhouding is verstoord of dat [B.V.] opzettelijk een verstoorde arbeidsverhouding heeft gecreëerd en daarmee een (valse) grond voor ontslag heeft geconstrueerd.
[de werknemer] heeft aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat sprake moet zijn van ernstige verwijtbaarheid en dat een billijke vergoeding als alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst kan worden toegekend (de billijke vergoeding uit artikel 7:683 lid 3 BW). Een dergelijke situatie doet zich echter niet voor, omdat het hof met de kantonrechter van oordeel is dat sprake is van terechte ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Voor herstel van die arbeidsovereenkomst of toekenning van een billijke vergoeding in plaats van herstel van de arbeidsovereenkomst is derhalve geen plaats. Voor toewijzing van een billijke vergoeding naast de ontbinding van de arbeidsovereenkomst is derhalve ernstige verwijtbaarheid van [B.V.] vereist op grond van artikel 7:671b lid 8 onder c BW.
3.13.
[de werknemer] voert aan dat [B.V.] zich, ondanks de aansporing daartoe van de kantonrechter in diens uitspraak van 25 augustus 2020, in geen enkel opzicht heeft ingespannen het vertrouwen in [de werknemer] te herstellen, geen enkele moeite heeft gedaan om te komen tot een herstel van de arbeidsverhouding en dat zij de mediation enkel heeft ingezet als poging om versneld van [de werknemer] af te komen en niet als daadwerkelijke poging tot verbetering van de werkrelatie.
heeft die stelling tegenover de gemotiveerde betwisting van [B.V.] niet aannemelijk gemaakt. Daartoe overweegt het hof het volgende.
[de werknemer] voert over de start van de mediation aan dat [B.V.] niet alleen zonder overleg voor een externe partij gaat, maar ook ‘besluit’ dat die partij een mediator moet zijn. De toon is van meet af aan directief, aldus [de werknemer] . Het hof acht de mail van [B.V.] om mediation voor te stellen echter een logische stap om te trachten het vertrouwen in elkaar te herstellen. Die stap sluit ook aan bij de overweging van de kantonrechter in de beschikking van 25 augustus 2020 in overweging 5.23:
“Mede gelet op het ontbreken van eerdere inspanningen tot verbetering van de werkrelatie en gelet op de uitgesproken wens van [de werknemer] om met [B.V.]al dan niet onder begeleiding van een professionele derde(onderstreping hof) in gesprek te gaan om tot die verbetering te komen (…) kan een dergelijke inspanning van [B.V.] worden gevraagd”.
3.14.
[de werknemer] verwijt [B.V.] verder dat [B.V.] zich directief opstelde omdat [B.V.] voorafgaand aan de mediation aan hem berichtte:
“…Ook willen wij dat mediationtraject gebruiken om concrete afspraken te maken met betrekking tot jouw functioneren en wij wensen daarbij ook heldere doelstellingen te formuleren ten aanzien van de (in onze visie noodzakelijke) verbeteringen in jouw handelen en gedrag. Gelet op het feit dat wij hier in samenspraak nimmer (volledige) consensus over hebben weten te bereiken, zullen we dit proces thans onder leiding van de mediator oppakken”.
[de werknemer] voert concreet aan dat [B.V.] kennelijk denkt dat een mediator dit kan afdwingen en merkt op dat [B.V.] een doel aan haar kant niet formuleert.
3.15.
Het hof overweegt hierover het volgende. Uit het feit dat [B.V.] vooraf haar wensen meegeeft om te komen tot een succesvol herstel van de arbeidsrelatie, leidt het hof niet af dat [B.V.] zich niet wenste in te spannen om tot herstel van vertrouwen te komen of dat zij de mediation enkel wenste in te zetten om zo snel mogelijk van [de werknemer] af te komen. In ieder geval kan uit de inhoud van de e-mailwisseling tussen partijen voorafgaand aan de mediation niet worden afgeleid dat [B.V.] zich niet wenste in te spannen om tot herstel van vertrouwen te komen of dat zij de mediation enkel wenste in te zetten om zo snel mogelijk van [de werknemer] af te komen.
Dat blijkt evenmin uit de inhoud van het hiervoor weergegeven e-mailbericht van de mediator van 13 januari 2021.
3.16.
Partijen hebben ter zitting meegedeeld openheid te willen geven over het besprokene in het kader van de mediation.
[betrokkene 1] (de leidinggevende van [de werknemer] bij [B.V.] ) vertelde daarover onder meer het volgende:
“We hebben gezegd als we met elkaar door een deur kunnen is het goed. Het is moeilijk om goede mensen met kennis in huis te halen. Mijn wens was dat meneer [de werknemer] zich op dezelfde wijze zou gedragen als alle mensen. Ik ben in augustus 2019 komen werken. Ik vraag aan alle medewerkers waar ze mee bezig zijn en wat de status is. Meneer [de werknemer] was niet open hierover. Ik zei steeds tegen hem van laat dan zien hoe goed dat je bent zodat we daar allemaal van kunnen genieten. Ik wil een resource planning van de afdeling. Er moest een professional bijkomen die ons leerde om met mensen om te gaan, aldus [de werknemer] . Ik geloof dat er nog een initiatief was om op basis van mediation te komen tot een contract om afscheid te nemen. We hadden niet het idee dat we bij elkaar kwamen.”
[de werknemer] vertelde ter zitting onder meer het volgende:
“Het gesprek was zo dat de mediator vroeg hoe ik het heb ervaren. Ik heb gezegd dat ik het heel erg vreemd vond dat ik uitgenodigd was voor een bilateraal overleg en dat ik dan geconfronteerd word met een beoordeling. Ik kon eigenlijk gelijk mijn computer en telefoon inleveren. Ik heb innovatieprojecten waar ik mee verder kan. Ik had meer ideeën over innovatieprojecten, maar [betrokkene 1] had daar totaal geen respect voor. Vervolgens zou ik verder kunnen gaan met zelfstandige werkzaamheden als zzp’er.”
3.17.
Tijdens de verdere bespreking op de zitting over de gang van zaken tijdens de mediation, bleek dat partijen een verschillende perceptie hebben over een vruchtbare invulling van de arbeidsovereenkomst en voortzetting van de samenwerking. [B.V.] verwacht van [de werknemer] eenzelfde opstelling als van andere werknemers, terwijl [de werknemer] als deskundige moeite heeft met de verzoeken van [betrokkene 1] in dat kader en hij [betrokkene 1] verwijt onvoldoende deskundigheid te hebben om de voortgang van) zijn projecten te beoordelen. Daarbij komt dat [de werknemer] ook ter zitting de indruk wekte zich minder snel te laten overtuigen van zijn ongelijk, of om ook naar het standpunt van de ander te kijken.
Voor het hof is met dit alles onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [B.V.] zich bij het aangaan van de mediation niet heeft willen inspannen om tot een verbetering van de verhoudingen te komen en/of dat zij de mediation enkel heeft willen gebruiken om de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] te beëindigen. In het licht van het hiervoor overwogene is het bewijsaanbod van [de werknemer] niet (voldoende) toegesneden op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere conclusie, zodat het hof niet toekomt aan bewijslevering.
[de werknemer] verwijst verder naar de randnummers 26 tot en met 44 van zijn verweerschrift in eerste aanleg voor zijn uiteenzetting van de handelingen en/of het nalaten van [B.V.] en zijn verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding Het aldaar door [de werknemer] aangevoerde ziet op de hoogte van een eventueel toe te kennen billijke vergoeding, maar niet op de vraag of sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [B.V.] die geleid heeft tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Ook de omstandigheid dat een eerder verzoek van [B.V.] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens disfunctioneren of een verstoorde arbeidsverhouding is afgewezen, is onvoldoende voor de gevolgtrekking dat de thans geconstateerde verstoorde arbeidsverhouding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [B.V.] .
3.18.
Dat betekent dat de hoge lat van ernstige verwijtbaarheid niet is gehaald en het verzoek van [de werknemer] om een billijke vergoeding toe te kennen zal worden afgewezen. De bezwaren van [de werknemer] die zien op de hoogte van de billijke vergoeding behoeven geen bespreking meer. De tussenconclusie is dat de beroepsgronden 1 tot en met 5 falen.
Hoogte transitievergoeding
3.19.
Beroepsgrond 6 richt zich tegen de hoogte van de door de kantonrechter vastgestelde transitievergoeding ad € 21.566,21.
3.20.
[de werknemer] betoogt dat de kantonrechter ten onrechte is uitgegaan van een salaris van € 7.333,-- bruto per maand. Het salaris bedroeg ten tijde van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst € 7.742,-- bruto per maand. Bovendien zijn vaste variabele looncomponenten niet meegenomen in de berekening volgens [de werknemer] . Het gaat dan, aldus [de werknemer] om:
1. uitzendvergoeding voor fabrieksactiviteiten op locatie;
2. uitzendvergoeding t.b.v. “Mechanical inspecties”;
3. resultaatbeloning;
4. winstuitkering.
[de werknemer] becijfert het gemiddeld variabele salaris op € 5.851,75 en becijfert de transitievergoeding op € 15.929,76 netto.
3.21.
[B.V.] erkent dat moet worden uitgegaan van een salaris van € 7.742,-- bruto per maand. Voorts voert [B.V.] aan dat [de werknemer] in de 36 maanden voor de ontbinding van arbeidsovereenkomst een resultaatsbeloning van € 12.013,35 bruto en een winstuitkering van € 3.624,61 heeft genoten. In totaal kan worden uitgegaan van een bruto salaris van € 8.795,95. Dat leidt, aldus [B.V.] , tot een transitievergoeding van € 23.403,64. [B.V.] heeft het te weinig betaalde bedrag ad € 1.837,39 bruto met de salarisrun van oktober 2021 aan [de werknemer] voldaan.
3.22.
Het hof overweegt als volgt. [B.V.] betwist gemotiveerd dat sprake is van andere vaste variabele vergoedingen. Zo werden uitzendvergoedingen alleen betaald als personeel daadwerkelijk inspecties (op locatie) verricht. In het licht van deze gemotiveerde betwisting van [B.V.] acht het hof de onderbouwing van [de werknemer] op dit punt onvoldoende.
3.23.
Op de door [B.V.] gemaakte berekening in het verweerschrift heeft [de werknemer] verder inhoudelijk niet meer gereageerd, zodat het hof van de juistheid van die berekening uitgaat. Hetzelfde geldt voor de stelling van [B.V.] over de nabetaling ad € 1.837,39 bruto.
Het hof zal derhalve de door [de werknemer] verzochte netto transitievergoeding afwijzen.
3.24.
Met beroepsgrond 7 komt [de werknemer] op tegen de afwijzing van de kantonrechter van het verzoek tot vaststelling van een schadevergoeding op grond van schending van art. 7:611 BW.
3.25.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat de verwijten van [de werknemer] aan het adres van [B.V.] ten aanzien van de valse of geconstrueerde ontslaggrond geen stand houden.
Ook de omstandigheid dat een eerder verzoek van [B.V.] is afgewezen leidt niet tot de conclusie dat sprake is van het niet nakomen van de verplichtingen tot goed werkgeverschap, die een schadevergoeding ex art. 7:611 BW rechtvaardigen. Dit verzoek wordt derhalve wegens het ontbreken van een toereikende grondslag afgewezen.
3.26.
Met beroepsgrond 8 komt [de werknemer] op tegen de afwijzing van zijn verzoek tot vergoeding van de advocaatkosten.
Voor zover dit verzoek ziet op de kosten van rechtsbijstand in deze procedure in eerste aanleg en in hoger beroep is daarvoor geen plaats. Die kosten dient [de werknemer] als de verliezende partij te dragen.
Voor zover [de werknemer] aanvoert dat sprake is van gemaakte advocaatkosten buiten rechte (bijvoorbeeld in verband met de mediation), heeft [de werknemer] onvoldoende onderbouwd op welke grondslag [B.V.] is gehouden tot vergoeding van dergelijke kosten. Er wordt slechts in algemene termen verwezen naar onterechte opstellingen van [B.V.] , maar [de werknemer] specificeert niet om welke opstellingen en welke daaraan gerelateerde schadeposten het gaat.
Daarmee faalt ook beroepsgrond 8.
3.27.
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en [de werknemer] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [B.V.] . Omdat in eerste instantie de vraag of al dan niet sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding centraal staat, zie het hof aanleiding om uit te gaan van tarief 2 van het liquidatietarief.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [de werknemer] in de proceskosten van [B.V.] , tot op heden begroot op € 772,-- aan griffierecht en € 2.228,-- aan advocaatkosten., te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen met ingang van veertien dagen na de datum van deze beschikking,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. Rousseau, A.L. Bervoets en mr. D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2021.