ECLI:NL:GHSHE:2022:853

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
200.282.259_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over proceskostenveroordeling na intrekking door eiser

In deze zaak heeft de appellant, [appellant], een kort geding aangespannen tegen de geïntimeerden, [geïntimeerden], maar trok dit één dag voor de geplande mondelinge behandeling in. De geïntimeerden verzochten vervolgens om een proceskostenveroordeling, wat leidde tot een geschil over de ontvankelijkheid van de appellant in het hoger beroep tegen deze veroordeling. De kern van het geschil draait om de vraag of de appellant terecht is veroordeeld in de proceskosten van het kort geding dat hij had ingetrokken. Het hof oordeelt dat de intrekking van het kort geding voor risico van de appellant komt, en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het noodzakelijk was om het kort geding aanhangig te maken. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 15 maart 2022 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.282.259/01
arrest van 15 maart 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: onttrokken, voorheen mr. N. Broeren te Tilburg,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. N. Heijkant te Dongen,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 augustus 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 28 juli 2020, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/373825 / KG ZA 20-343)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het hiervoor genoemde vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 juli 2020 (hierna: het bestreden vonnis).

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord;
  • het H2-formulier van 8 juli 2021, waarbij mr. Broeren heeft medegedeeld dat hij zich aan de zaak onttrekt en dat hij zijn cliënt op 29 juni 2021 heeft gewezen op de gevolgen daarvan en welke onttrekking administratief is verwerkt op de rolzitting van 13 juli 2021;
  • het bericht van partij [appellant] van 4 januari 2022, waarbij hij, zakelijk weergegeven, heeft medegedeeld dat wat hem betreft de mondelinge behandeling geen doorgang behoeft te vinden en meldt dat de zaak voor arrest kan worden gezet;
  • de mondelinge behandeling na memorie van antwoord, waarbij [appellant] niet aanwezig was.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Kern van het geschil
Het gaat in dit hoger beroep om de vraag of [appellant] terecht is veroordeeld in de proceskosten van het kort geding dat [appellant] voor de mondelinge behandeling heeft ingetrokken en waarvan [geïntimeerden] een beslissing omtrent de proceskosten heeft verzocht.
De feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellant] heeft tegen [geïntimeerden] bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant een bodemprocedure aanhangig gemaakt. Centraal in die procedure stond een tussen partijen tot stand gekomen koopovereenkomst met betrekking tot een aan partijen bekende onroerende zaak, waarbij [appellant] als koper optrad en [geïntimeerden] als verkoper. [appellant] heeft in verband daarmee tegen [geïntimeerden] diverse vorderingen ingesteld. In reconventie heeft [geïntimeerden] diverse vorderingen tegen [appellant] ingesteld, waaronder een geldvordering.
b. Bij vonnis van 18 december 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, zakelijk weergegeven, in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. In reconventie is [appellant] veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een geldbedrag, vermeerderd met wettelijke rente.
c. Blijkens een deurwaardersexploot, gedateerd 24 december 2019, is op verzoek van [geïntimeerden] op grond van de grosse van het vonnis van 18 december 2019 ten laste van [appellant] executoriaal beslag gelegd op twee onroerende zaken die aan [appellant] in eigendom toebehoren. Het gaat om de door [appellant] bewoonde woning aan het [adres 1] te [plaats] (hierna: de eigen woning) en een onroerende zaak aan de [adres 2] te [plaats] (hierna: het beleggingspand).
d. De eigen woning was op het moment van de beslaglegging belast met een hypotheek.
e. Bij e-mail van 24 juni 2020 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] aan de advocaat van [geïntimeerden] medegedeeld dat [appellant] het beleggingspand vrij van beslagen en hypotheken wilde leveren aan een derde. Tevens wordt daarin medegedeeld dat uit een recent taxatierapport blijkt dat de eigen woning een overwaarde van ongeveer € 200.000,-- heeft en dat daarmee de vordering van [geïntimeerden] zou zijn gedekt en het op het beleggingspand gelegde beslag dus onnodig is. Met de e-mail wordt ook, met zoveel woorden, verzocht het beslag op het beleggingspand op te heffen en aangezegd dat anders een kort geding zal worden begonnen.
f. Bij e-mail van 25 juni 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerden] aan de advocaat van [appellant] bericht, samengevat, dat [geïntimeerden] mee wil werken aan de verzochte opheffing van het beslag op voorwaarde dat [appellant] een bankgarantie stelt voor het volledige verschuldigde bedrag met rente en kosten.
De procedure bij de voorzieningenrechter
3.2.
Op 26 juni 2020 heeft [appellant] [geïntimeerden] op verkorte termijn gedagvaard om op 2 juli 2020 om 13:30 uur te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Daarbij vorderde [appellant] de opheffing van het beslag dat op verzoek van [geïntimeerden] ten laste van [appellant] was gelegd op het beleggingspand, een en ander als in die dagvaarding nader omschreven, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding, zoals eveneens in die dagvaarding nader omschreven.
3.3.
Bij brief, ter griffie ingekomen op 1 juli 2020, heeft [geïntimeerden] de conclusie van antwoord overgelegd.
3.4.
Bij e-mailbericht van 1 juli 2020 om 14:49 uur heeft [appellant] het kort geding ingetrokken.
3.5.
Bij faxbericht van 2 juli 2020 heeft [geïntimeerden] de voorzieningenrechter primair verzocht, zakelijk weergegeven, om een volledige vergoeding van gemaakte kosten conform de bijgevoegde urenspecificatie en declaratie (die een bedrag van € 3.200,24 betreft), althans een zodanige vergoeding als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren. Subsidiair heeft [geïntimeerden] aanspraak gemaakt op vergoeding van geliquideerde kosten. Verder heeft [geïntimeerden] voor wat betreft zowel het primair als het subsidiair gevorderde verzocht om uitvoerbaar bij voorraad-verklaring. [geïntimeerden] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat het een kort geding op verkorte termijn betreft, waardoor [geïntimeerden] onmiddellijk in actie diende te komen om een conclusie van antwoord te doen opstellen en indienen als ook het doen vervaardigen van een pleitnota, waardoor [geïntimeerden] aanzienlijke kosten heeft moeten maken. Daarbij heeft [geïntimeerden] verwezen naar de uitspraak van de HR van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087.
3.6.
[appellant] heeft op 7 juli 2020 verweer gevoerd tegen de gevorderde proceskostenveroordeling. [geïntimeerden] heeft per faxbericht van 9 juli 2020 op het verweer van [appellant] gereageerd en daarbij met zoveel woorden bericht dat zij volhardt in haar aanspraken op een proceskostenvergoeding. Vervolgens heeft [appellant] bij faxbericht van 14 juli 2020 zijn eerder ingenomen stellingen onverkort gehandhaafd.
3.7.
Bij vonnis in kort geding van 28 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • De intrekking van het kort geding komt onder de omstandigheden die zich met betrekking tot het door hem aanhangig gemaakte kort geding hebben voorgedaan voor risico van [appellant] . [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het noodzakelijk was om reeds op 26 juni 2020 op verkorte termijn het kort geding aanhangig te maken. [appellant] is daarom op één lijn te stellen met een in het ongelijk gestelde partij als bedoeld in artikel 237 Rv. [appellant] zal om die reden worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerden] (rov. 2.7).
  • [geïntimeerden] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen (rov. 2.9).
  • Voor de begroting van de hoogte van de advocaatkosten van [geïntimeerden] zal worden aangesloten bij het liquidatietarief. Voor toewijzing van de verzochte reële proceskosten bestaat geen aanleiding (rov. 2.10).
  • Over de begroting van de proceskosten overweegt de voorzieningenrechter verder:
“Aangezien er geen zitting heeft plaatsgevonden wordt de vergoeding voor het salaris van de advocaat van [geïntimeerden] begroot op € 490,00 (zijnde de helft van het in kort geding gebruikelijke tarief van € 980,00) voor het oorspronkelijke kort geding en € 245,00 (zijnde een kwart van het in kort geding gebruikelijke tarief) voor dit proceskostengeschil.”
- De proceskosten aan de zijde van [geïntimeerden] zijn aldus begroot op een bedrag van in totaal € 1.039,--, inclusief € 304,- aan griffierecht.
[appellant] is in de proceskosten veroordeeld voor een bedrag van € 1.039,--, het vonnis is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
Het hoger beroep
3.8.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het opnieuw rechtdoende alsnog afwijzen van de vordering tot veroordeling van [appellant] in de proceskosten, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten van beide instanties en terugbetaling van hetgeen [appellant] al voldeed op basis van het bestreden vonnis.
3.9.
[geïntimeerden] heeft geantwoord. Het primaire standpunt van [geïntimeerden] is dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat niet is voldaan aan de appellabiliteitsgrens van artikel 332 Rv. Subsidiair neemt [geïntimeerden] het standpunt in dat de grieven van [appellant] geen doel treffen. [geïntimeerden] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn hoger beroep, althans afwijzing van zijn vorderingen, met bekrachtiging van het bestreden vonnis en met veroordeling van [appellant] in de kosten.
3.10.
Het op artikel 332 lid 1 Rv gebaseerde preliminaire verweer van [geïntimeerden] slaagt niet. [appellant] is ontvankelijk in zijn hoger beroep. Het hof zet hierna uiteen waarom dat zo is. Vervolgens behandelt het hof de grieven van [appellant] . Ook die slagen niet. Het bestreden vonnis blijft daarom in stand blijven en wordt bekrachtigd. Ook dat licht het hof hierna nader toe.
Preliminair verweer van [geïntimeerden] : niet-ontvankelijkheid [appellant] in het hoger beroep wegens de appellabiliteitsgrens van artikel 332 Rv?
3.11.
Ter onderbouwing van zijn preliminaire verweer betoogt [geïntimeerden] dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat niet is voldaan aan de appellabiliteitsgrens van artikel 332 Rv. [appellant] had zijn vorderingen in het kort geding immers ingetrokken, zodat de voorzieningenrechter nog slechts behoefde te beslissen op de vraag of [appellant] al dan niet in de proceskosten diende te worden veroordeeld. Het bedrag aan proceskosten waartoe [appellant] vervolgens is veroordeeld, is lager dan het bedrag van € 1.750,-- dat op grond van artikel 332 Rv als minimum geldt voor het mogen instellen van hoger beroep, aldus nog steeds [geïntimeerden]
3.12.
Het hof volgt [geïntimeerden] niet in zijn betoog.
3.13.
Artikel 332 lid 1 Rv bepaalt dat partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep kunnen komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-- of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,--, een en ander tenzij de wet anders bepaalt. Verder bepaalt artikel 332 lid 1 Rv dat daarbij de tot aan de dag van de dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente bij de vordering is inbegrepen.
3.14.
In zijn arrest van 3 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1087) heeft de Hoge Raad, (mede) naar aanleiding van prejudiciële vragen, voorzien in een regeling voor de vergoeding van proceskosten in kort geding in eerste aanleg in het geval dat de eiser een door hem aanhangig gemaakt kort geding intrekt en de gedaagde toch een proceskostenvergoeding wenst. Die regeling biedt aan de gedaagde de mogelijkheid om door middel van een tijdige mededeling aan eiser en de voorzieningenrechter het ertoe te leiden dat het door de eiser ingetrokken kort geding toch aanhangig blijft en de voorzieningenrechter beslist over door de gedaagde gevorderde veroordeling van de eiser in de proceskosten. In zijn arrest heeft de Hoge Raad onder andere overwogen dat het vonnis van de voorzieningenrechter over de proceskosten met inachtneming van de wettelijke grenzen vatbaar is voor hoger beroep. Daarbij is in het bijzonder overwogen (rov. 3.5.4.):
“(…)
In dit verband is de in art. 332 lid 1 Rv vermelde appelgrens van € 1.750,-- (overeenkomstig) van toepassing omdat het antwoord op de vraag in welke gevallen hoger beroep openstaat, dient te worden afgeleid uit de regels die van toepassing zouden zijn indien de desbetreffende vordering ten principale bij de gewone rechter zou worden ingesteld (HR 3 april 1981,ECLI:NL:HR:1981, AG4175, NJ 1982/184).”
3.15.
In gevallen als de onderhavige, waarin op vordering van de in een kort geding betrokken gedaagde een proceskostenveroordeling ten laste van de eiser wordt uitgesproken nadat deze het kort geding heeft ingetrokken, is dus bepalend de ‘desbetreffende vordering’, waarmee dan wordt bedoeld de door de gedaagde in de procedure bij de voorzieningenrechter gevorderde proceskostenveroordeling. Het bedrag dat gemoeid is met die aldus door de gedaagde gevorderde proceskostenveroordeling dient dus het in artikel 332 lid 1 Rv genoemde bedrag van € 1.750,-- te overschrijden, wil hoger beroep openstaan tegen de door de voorzieningenrechter uitgesproken veroordeling in de proceskosten.
3.16.
In de voorliggende zaak vorderde [geïntimeerden] primair een volledige vergoeding van gemaakte kosten onder verwijzing naar een bijgevoegde declaratie, en subsidiair vergoeding van de geliquideerde kosten. Het is die vordering die door de voorzieningenrechter is beoordeeld. Met de primaire vordering van [geïntimeerden] was op grond van de bijgevoegde declaratie een bedrag van € 3.200,24 gemoeid. Dat bedrag overschrijdt het in artikel 332 lid 1 Rv genoemde minimumbedrag, zodat hoger beroep tegen het bestreden vonnis en de daarin gegeven proceskostenveroordeling openstaat. Daaraan doet, anders dan [geïntimeerden] bepleit, niet af dat het uiteindelijk door de voorzieningenrechter toegewezen bedrag aan proceskosten beneden dat minimumbedrag ligt.
3.17.
De conclusie is dat hoger beroep tegen het bestreden vonnis openstaat, zodat [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
De door [appellant] aangedragen grieven tegen het bestreden vonnis
3.18.
Het hof zal thans overgaan tot bespreking van de grieven van [appellant] . In rechtsoverweging 3.12 is al opgemerkt dat zij niet slagen. Het hof zal nu uitleggen waarom dat zo is.
Grief 1: is de proceskostenveroordeling ten onrechte, want onbevoegdelijk gegeven?
3.19.
Met grief 1 betoogt [appellant] , zo begrijpt het hof, dat de voorzieningenrechter ten onrechte, want in weerwil van haar wettelijke bevoegdheid en ondanks dat de zaak door [geïntimeerden] niet tijdig is aangebracht, het verzoek van [geïntimeerden] om een proceskostenveroordeling in behandeling heeft genomen en een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.
3.20.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] niet onderbouwd in welk opzicht [geïntimeerden] de zaak niet tijdig heeft aangebracht. [geïntimeerden] heeft tijdig, te weten binnen veertien dagen na de datum waartegen hij was opgeroepen, bij fax van 2 juli 2020 de voorzieningenrechter verzocht om een beslissing over de proceskosten. Voor zover [appellant] bedoelt dat [geïntimeerden] bij exploot van een deurwaarder had moeten aanzeggen dat het geding doorgang moet vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter over de proceskosten verlangt, verwijst het hof naar hetgeen hierna wordt geoordeeld.
3.21.
Bij de verdere beoordeling van grief 1 is het eerder al genoemde arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1087) van belang. Als al gezegd, heeft de Hoge Raad daarin voorzien in een regeling in eerste aanleg ter verkrijging door de gedaagde van een proceskostenveroordeling in kort geding, nadat de eisende partij het kort geding heeft ingetrokken. Met het oog daarop overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende:
“3.4.2. De aanhangigheid van het kort geding komt in beginsel te vervallen door een mededeling van de eiser aan de gedaagde, strekkende tot intrekking van het kort geding.
3.4.3.
In verband met de aard van het kort geding - meer in het bijzonder de op een spoedige afdoening daarvan gerichte procesvoering - en met het belang van de eiser om binnen redelijke termijn zekerheid te verkrijgen over de processuele opstelling van de gedaagde, brengen de eisen van een goede procesorde, mede gelet op HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1274, NJ 1994/606 (Zoontjes/Kijlstra), het volgende mee. Indien de eiser het kort geding intrekt komt de aanhangigheid daarvan, in afwijking van hetgeen in 3.4.2 is overwogen, niet te vervallen indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten verlangt. Indien de gedaagde niet al voor de aangezegde datum een mededeling als zojuist bedoeld tot de eiser en de voorzieningenrechter richt, staat hem daartoe nog een termijn ten dienste van veertien dagen na de datum waartegen hij was opgeroepen. Hij dient dus, indien de behandeling niet al op de aangezegde dag plaatsvindt, binnen deze termijn het bureau van de voorzieningenrechter om een (nieuwe) datum te verzoeken waarop zijn hiervoor bedoelde vordering (met inachtneming van hetgeen hierna in 3.5.2 zal worden overwogen) wordt behandeld. Hij behoort voorts tijdig mededeling aan de eiser te doen van de door de voorzieningenrechter bepaalde datum.
3.5.1.
Indien de gedaagde een vergoeding van zijn proceskosten van de eiser verlangt, en de eiser betwist dat de gedaagde voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt of de hoogte daarvan bestrijdt, ligt het op de weg van de gedaagde om de kosten waarvan hij vergoeding vordert, te specificeren en aannemelijk te maken. Deze vordering is – afgezien van het bepaalde in art. 1019h Rv – niet toewijsbaar buiten de in art. 241 Rv getrokken grenzen. In dit verband verdient nog opmerking dat het liquidatietarief een regeling bevat voor het geval de eiser het geding intrekt voordat de gedaagde een proceshandeling (kan) verricht(en), welke regeling zich mede leent voor toepassing in kort geding.
3.5.2.
Het is aan het beleid van de voorzieningenrechter overgelaten of hij het noodzakelijk acht dat dit geschil over de proceskosten ter terechtzitting wordt behandeld. Als hem dit geraden voorkomt kan hij bepalen dat partijen, op daartoe door hem bepaalde termijnen, hun standpunten schriftelijk naar voren brengen. Als hij daartoe aanleiding ziet, of als een procespartij daartoe een gemotiveerd verzoek doet, kan hij daarna alsnog een mondelinge behandeling bepalen.”
3.22.
[appellant] werpt in de toelichting op grief 1 op, zo begrijpt het hof, dat de Hoge Raad door te oordelen dat wanneer een gedaagde partij in kort geding binnen veertien dagen na het moment dat de eigenlijke zitting zou dienen, verzoekt om ten laste van de eisende partij een proceskostenveroordeling uit te spreken, gedaagde ontvankelijk zal worden verklaard in dat verzoek, het legaliteitsbeginsel heeft geschonden. Volgens [appellant] :
(i) is de Hoge Raad op de stoel van de wetgever gaan zitten en heeft de Hoge Raad de scheiding der machten doorbroken en is de Hoge Raad buiten het stelsel van legaliteit en rechtszekerheid getreden;
(ii) heeft de Hoge Raad geoordeeld “in strijd met het Unierecht (meer specifiek, artikel 6 en 7 EVRM)”;
(iii) heeft de Hoge Raad ten onrechte niet bepaald dat de gedaagde door middel van een exploot van een deurwaarder moet aanzeggen dat het geding doorgang moet vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter over de proceskosten verlangt.
3.23.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog.
3.24.
Voor wat betreft hetgeen [appellant] aanvoert, als samengevat in rechtsoverweging 3.22 aanhef en onder (i), is van belang dat aan het hof ter beoordeling voorligt of de voorzieningenrechter in deze zaak de mogelijkheid had om, nadat [appellant] [geïntimeerden] op 26 juni 2020 op verkorte termijn had gedagvaard in kort geding en vervolgens op 1 juli 2020 het kort geding had ingetrokken, de vordering van [geïntimeerden] tot een veroordeling in de proceskosten, gedaan per faxbericht van zijn advocaat van 2 juli 2020, in behandeling te nemen en een proceskostenveroordeling heeft kunnen uitspreken. Naar het oordeel van het hof dient het antwoord op die vraag bevestigend te luiden. Onder het huidige recht is een dergelijke gang van zaken mogelijk. Dat volgt uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016 alsook uit artikel 9.1 van het “Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie” zoals dat gold toen [appellant] het kort geding aanhangig maakte en vervolgens introk. De door de Hoge Raad in zijn arrest van 3 juni 2016 geformuleerde regeling is een uitvloeisel van uitleg van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Door dat te doen, gaat de Hoge Raad niet op de stoel van de wetgever zitten en doorbreekt zij niet de scheiding der machten. Daarbij heeft de Hoge Raad gewicht toegekend aan de aard van de kort geding-procedure en aan de eisen van een goede procesorde. Van strijd met het legaliteitsbeginsel of met het beginsel van rechtszekerheid is geen sprake. Voor wat betreft het beginsel van rechtszekerheid tekent het hof nog aan dat het arrest van de Hoge Raad dateert van 3 juni 2016, zodat [appellant] , althans zijn advocaat, met het in dat arrest geschetste systeem bekend behoorde te zijn toen hij op 26 juni 2020 in de voorliggende zaak de kort geding-dagvaarding liet betekenen.
3.25.
Voor wat betreft het standpunt van [appellant] als samengevat in rechtsoverweging 3.22 onder (ii) is ten eerste van belang dat de Europese Unie haar oorsprong heeft in 1958, terwijl het EVRM uit 1950 stamt. De artikelen 6 en 7 behoren dus niet tot het door [appellant] genoemde Unierecht en kunnen dus niet dienen ter onderbouwing van het beroep van [appellant] op het “Unierecht”. [appellant] heeft geen concrete bepalingen van het Unierecht aangewezen die in deze zaak geschonden zouden zijn. [appellant] heeft daarmee zijn beroep op schending van het Unierecht onvoldoende onderbouwd.
3.26.
Het beroep van [appellant] op artikel 7 EVRM gaat niet op. Artikel 7 EVRM heeft betrekking op strafrechtelijke berechting en veroordeling. Daarvan is in het onderhavige kort geding geen sprake.
3.27.
Ook het beroep van [appellant] op strijd met artikel 6 EVRM gaat niet op. De leden 2 en 3 van artikel 6 EVRM hebben betrekking op strafrechtelijke vervolging. Daarvan is in het onderhavige kort geding geen sprake. De tweede volzin van lid 1 van artikel 6 heeft betrekking op openbaarheid van uitspraken. [appellant] heeft niet toegelicht waarom de door de Hoge Raad opgetuigde regeling daarmee in strijd zou zijn. Dan blijft ter behandeling over de eerste volzin van lid 1 van artikel 6. Die zin luidt in de Nederlandse tekst als volgt:
“Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.”
Zonder nadere toelichting zijdens [appellant] , die ontbreekt, ziet het hof niet in waarom de door de Hoge Raad geformuleerde regeling zou leiden tot strijd met deze bepaling. Dat het geschil over de proceskosten overeenkomstig de door de Hoge Raad verwoorde regels is behandeld op een wijze die niet eerlijk is in de zin van artikel 6 EVRM, is door [appellant] niet concreet uiteengezet. Ook overigens zijn er naar het oordeel van het hof geen aanwijzingen dat sprake is van behandeling door de voorzieningenrechter van dat geschil op een wijze die strijdig is met het hier bedoelde beginsel van een eerlijk proces. Evenmin is gesteld of gebleken dat de voorzieningenrechter niet onafhankelijk en onpartijdig is geweest. Het hof komt tot de slotsom dat van strijd met artikel 6 van het EVRM geen sprake is geweest.
3.28.
Voor wat betreft het standpunt van [appellant] als samengevat in rechtsoverweging 3.22 onder (iii), te weten dat de Hoge Raad ten onrechte niet heeft bepaald dat de gedaagde door middel van een exploot van een deurwaarder moet aanzeggen dat het geding doorgang moet vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter over de proceskosten verlangt, geldt dat daarvoor geen grondslag is te vinden in enige wettelijke regeling. Zonder nadere toelichting, die door [appellant] niet is gegeven, valt niet in te zien welk belang van [appellant] met het vereisen van een dergelijk exploot zou zijn gediend. Het zou enkel de proceskosten, die [appellant] moest vergoeden, hebben verhoogd.
3.29.
De conclusie uit het voorgaande is dat grief 1 niet slaagt.
Grief 2: nodeloos veroorzaakte verschuldigdheid van griffierechten?
3.30.
Met grief 2 betoogt [appellant] , zo begrijpt het hof deze grief, dat [geïntimeerden] blijkens het inleidende verzoek haar vordering om [appellant] in de proceskosten te veroordelen, heeft gestoeld op een onrechtmatige daad van [appellant] . Zij had die vordering door middel van een eisvermeerdering in de al lopende bodemprocedure ten overstaan van de rechtbank Zeeland-West-Brabant mee kunnen laten lopen. Door daarover alsnog een procedure in kort geding aanhangig te maken, heeft [geïntimeerden] nodeloos veroorzaakt dat er griffierechten worden geheven en dat leidt tot misbruik van recht. Dat uiteindelijk de subsidiaire vordering, proceskosten conform het liquidatietarief, is toegewezen, doet daaraan naar de mening van [appellant] niet af.
3.31.
Het hof overweegt hierover het volgende.
3.32.
Ten eerste blijkt naar het oordeel van het hof uit de door [geïntimeerden] ingestelde vordering tot veroordeling van [appellant] in de proceskosten, gedaan bij faxbericht van zijn advocaat van 2 juli 2020, niet dat [geïntimeerden] die vordering baseert op onrechtmatige daad. Verder begrijpt het hof de vordering van [geïntimeerden] zo, dat deze is gebaseerd op de regels die de Hoge Raad heeft verwoord in zijn hiervoor al herhaaldelijk genoemde arrest van 3 juni 2016. Het gebruik maken van die door de Hoge Raad gecreëerde mogelijkheid levert op zichzelf en zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, geen misbruik van recht op. Dat dan griffierecht verschuldigd is, maakt dat niet anders omdat dat een logisch uitvloeisel is van de omstandigheid dat in het kader van die aldus gecreëerde mogelijkheid de kort geding-procedure aanhangig blijft.
3.33.
Ten tweede neemt grief 2 ten onrechte tot uitgangspunt dat [geïntimeerden] met het oog op de door hem gewenste proceskostenveroordeling van [appellant] het kort geding ‘alsnog’ aanhangig heeft gemaakt. Daarvan is echter geen sprake. De door de Hoge Raad verwoorde regeling, waarop [geïntimeerden] zich met het oog op de door hem verlangde proceskostenveroordeling van [appellant] beroept, leidt er nu juist toe dat wanneer de gedaagde tijdig - dat wil zeggen: binnen de door de Hoge Raad gestelde termijn van veertien dagen na de datum waartegen hij was opgeroepen - de door de Hoge Raad bedoelde mededeling aan eiser en de voorzieningenrechter doet, het door [appellant] als eiser al aanhangig gemaakte geding aanhangig
blijft.
3.34.
Ten derde stond het [geïntimeerden] vrij om gebruik te maken van de door de Hoge Raad geformuleerde en nadien in het Landelijk procesreglement opgenomen mogelijkheid om, nadat [appellant] het door hemzelf aangespannen kort geding had ingetrokken, veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding te vragen. Dat is een efficiënte weg, omdat de beslissing op het verzoek op korte termijn kan worden gegeven door de voorzieningenrechter. [appellant] heeft in dit verband nog wel gesteld dat [geïntimeerden] de proceskosten van het kort geding ook had kunnen vorderen via een vermeerdering van zijn eis in reconventie in de al aanhangige bodemprocedure tussen [appellant] en [geïntimeerden] Nog daargelaten of dat procesrechtelijk daadwerkelijk een reële mogelijkheid was, mede gelet op de beperkingen die in dat verband in een concrete zaak kunnen voortvloeien uit de eisen van een goede procesorde als bedoeld in artikel 130 lid 1 Rv, rustte naar het oordeel van het hof op [geïntimeerden] geen verplichting om die weg te volgen, zelfs als het processueel wel een reëel begaanbare weg zou zijn. Daarbij acht het hof mede van belang dat niet in geschil is dat de hiervoor bedoelde bodemprocedure al aanhangig was toen [appellant] het kort geding aanhangig maakte en introk, zodat er in de bodemprocedure in elk geval een extra proceshandeling van [geïntimeerden] nodig zou zijn geweest om de proceskosten in dat geding via een vermeerdering van eis te vorderen, met de bijbehorende kosten van dien. Het stond [geïntimeerden] vrij om daarvoor niet te kiezen.
3.35.
De conclusie is dat grief 2 niet slaagt.
Grieven 3, 4 en 5: is [appellant] ten onrechte in de proceskosten veroordeeld?
3.36.
De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 2.7 van het bestreden vonnis geoordeeld dat het voor risico van [appellant] komt dat hij het kort geding aanhangig heeft gemaakt en vervolgens heeft ingetrokken, zodat hij op een lijn is te stellen met een in het ongelijk gestelde partij en daarom in de proceskosten moet worden veroordeeld.
3.37.
Met de grieven 3, 4 en 5 komt [appellant] tegen dit oordeel op. In dat verband betoogt [appellant] met grief 3 dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat slechts een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld in de kosten van het geding. Daarvan is in de procedure die heeft geleid tot het bestreden vonnis, geen sprake. [appellant] is niet gelijk te stellen aan een in het ongelijk gestelde partij; artikel 237 Rv biedt daarvoor geen ruimte. Daarom is de in het bestreden vonnis opgenomen proceskostenveroordeling in strijd met de beginselen van legaliteit en rechtszekerheid, aldus met zoveel woorden [appellant] .
Met grief 4 betoogt [appellant] dat het bestreden vonnis miskent dat hij het kort geding niet nodeloos aanhangig heeft gemaakt. Op het moment dat hij het kort geding aanhangig maakte, waren de omstandigheden zodanig gewijzigd dat [appellant] alle reden had om tegen [geïntimeerden] een kort geding aanhangig te maken. Er was zicht op herfinanciering en er was de dreiging van aanvullend beslag door [geïntimeerden] , zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant] .
Met grief 5 werpt [appellant] op, zo verstaat het hof, dat het beslag op het beleggingspand, waarvan de opheffing was gevorderd in het vervolgens ingetrokken kort geding, door [geïntimeerden] nodeloos is gehandhaafd, zodat sprake is van misbruik van recht door [geïntimeerden] Volgens [appellant] was er ruim voldoende overwaarde op de woning van [appellant] , namelijk een bedrag van € 200.000,--, zodat [geïntimeerden] had kunnen volstaan met een hypothecaire inschrijving op de eigen woning dan wel voldoende zekerheid had met het gelegde beslag daarop. Een beslag op het beleggingspand van [appellant] was niet nodig.
3.38.
Het hof verwerpt het betoog van [appellant] . Die verwerping baseert het hof op het volgende.
3.39.
Uit wat het hof hiervoor naar aanleiding van grief 1 al heeft overwogen, is de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om in kort geding een proceskostenveroordeling uit te spreken ten faveure van de gedaagde nadat de eiser het door deze aanhangig gemaakte kort geding heeft ingetrokken, gebaseerd op de regels die de Hoge Raad met het oog daarop heeft gegeven in zijn in het voorgaande al besproken arrest van 3 juni 2016. Daar is ook overwogen dat en waarom die door de Hoge Raad gegeven regels naar het oordeel van het hof niet strijdig zijn met het legaliteitsbeginsel en het beginsel van rechtszekerheid. Zonder nadere toelichting, die door [appellant] niet is gegeven, valt niet in te zien dat het bepaalde in artikel 237 Rv geen ruimte biedt voor een veroordeling van [appellant] in de proceskosten omdat [appellant] niet heeft te gelden als in het ongelijk gestelde partij.
3.40.
Verder heeft [appellant] naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat door [geïntimeerden] misbruik van recht is gemaakt bij het handhaven van het op het beleggingspand gelegde beslag, zoals [appellant] betoogt en [geïntimeerden] bestrijdt. [geïntimeerden] heeft al bij conclusie van antwoord in de procedure bij de voorzieningenrechter gemotiveerd aangevoerd, herhaald in de memorie van antwoord, dat zijn vordering niet kan worden voldaan uit de overwaarde van de eveneens door [geïntimeerden] beslagen eigen woning, daarbij verwijzend naar een brief van de Rabobank van 14 januari 2020 die als productie 4 bij de conclusie van antwoord is overgelegd. In dat verband is door [geïntimeerden] toen ook gemotiveerd naar voren gebracht, zakelijk weergegeven, dat [appellant] ook andere schuldeisers onbetaald liet en dat ook andere beslagen waren gelegd ten laste van [appellant] op de eigen woning. Dit dus al bij conclusie van antwoord in het kort geding verwoorde betoog van [geïntimeerden] is door [appellant] in de memorie van grieven niet voldoende weersproken. Gezien de betwisting van [geïntimeerden] had het op de weg van [appellant] gelegen om voldoende onderbouwd te stellen dat [geïntimeerden] het beslag op het beleggingspand nodeloos handhaafde.
3.41.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het noodzakelijk was om al op 26 juni 2020 op verkorte termijn het kort geding aanhangig te maken. Bij e-mail van zijn advocaat van 24 juni 2020 heeft [appellant] om opheffing van het gelegde beslag verzocht, onder verwijzing naar de gestelde overwaarde van zijn beslagen woning die zou blijken uit een daarop betrekking hebbend taxatierapport en onder aanzegging van een kort geding (productie 6 inleidende dagvaarding). Op 25 juni 2020, dus daags voordat [appellant] het kort geding aanhangig maakte, heeft [geïntimeerden] via zijn advocaat aan [appellant] laten weten bereid te zijn het op het beleggingspand gelegde beslag op te heffen tegen afgifte van een bankgarantie (productie 6 bij conclusie van antwoord: een e-mail van de advocaat van [geïntimeerden] van 25 juni 2020). [geïntimeerden] bood aldus een opening om tot de door [appellant] gewenste opheffing van de beslagen te komen. Gelet daarop valt zonder nadere toelichting, die door [appellant] niet is gegeven, niet in te zien dat het nodig was om al op 26 juni 2020 het kort geding aanhangig te maken.
3.42.
Het hof verenigt zich niet met het standpunt van [appellant] dat slechts de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten kan worden veroordeeld. Daarbij wijst het hof wederom op de hiervoor al besproken uitspraak van de Hoge Raad van 3 juni 2016. Uit de rechtsoverwegingen 3.4.3 tot en met 3.5.2 volgt dat de daar bedoelde proceskostenveroordeling kan bestaan zonder dat de eiser in het gelijk dan wel ongelijk is gesteld. In dat kader is naar het oordeel van het hof de rechtbank tot zijn beslissing over de proceskosten kunnen komen in het licht van de omstandigheden die in deze zaak aan de orde zijn. Daarover overweegt de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 2.7 van het bestreden vonnis het volgende:
“Uit de stukken blijkt dat [appellant] pas op 1 juli 2020, daags voor de zitting en dus ná het uitbrengen van de kortgedingdagvaarding (op verkorte termijn), een minnelijke regeling heeft voorgesteld (productie 8 bij verweer tegen verzochte proceskostenveroordeling) en feitelijk uitvoering heeft gegeven aan zijn voorstel door eveneens op 1 juli 2020 (pas) overleg te hebben gehad met de bank omtrent de mogelijkheid tot het oversluiten van de hypotheek. Op dat moment was de conclusie van antwoord al aan de voorzieningenrechter toegestuurd. Het kort geding is voorts ingetrokken zonder dat - op dat moment - een regeling tot stand was gekomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt de intrekking van het kort geding daarmee voor risico van [appellant] , nu hij in de gegeven omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat het noodzakelijk was om reeds op 26 juni 2020 op verkorte termijn het kort geding aanhangig te maken. Dit temeer niet nu [geïntimeerden] op dat moment al hadden aangegeven ook genoegen te nemen met een bankgarantie.”
Aldus komt de door de voorzieningenrechter gegeven motivering erop neer dat de door de voorzieningenrechter concreet aangeduide omstandigheden waaronder [appellant] het kort geding aanhangig maakte en vervolgens introk, meebrengen dat die intrekking van het kort geding voor risico van [appellant] komt. [appellant] heeft in hoger beroep niet betoogd dat de weergave door de voorzieningenrechter van die omstandigheden onjuist is, zodat van de juistheid ervan moet worden uitgegaan.
3.43.
De conclusie is dat de grieven 3, 4 en 5 niet slagen.
Tot slot
3.44.
Gezien het voorgaande zal het hof het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] , welke kosten zullen worden begroot op de wijze als opgenomen in het dictum van deze uitspraak.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
4.2.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 332,-- aan griffierecht en op € 1.574,-- aan salaris advocaat;
4.3.
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, B.E.L.J.C. Verbunt en P.V. Eijsvoogel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 maart 2022.
griffier rolraadsheer