Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/373825 / KG ZA 20-343)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met productie;
- de memorie van antwoord;
- het H2-formulier van 8 juli 2021, waarbij mr. Broeren heeft medegedeeld dat hij zich aan de zaak onttrekt en dat hij zijn cliënt op 29 juni 2021 heeft gewezen op de gevolgen daarvan en welke onttrekking administratief is verwerkt op de rolzitting van 13 juli 2021;
- het bericht van partij [appellant] van 4 januari 2022, waarbij hij, zakelijk weergegeven, heeft medegedeeld dat wat hem betreft de mondelinge behandeling geen doorgang behoeft te vinden en meldt dat de zaak voor arrest kan worden gezet;
- de mondelinge behandeling na memorie van antwoord, waarbij [appellant] niet aanwezig was.
3.De beoordeling
- De intrekking van het kort geding komt onder de omstandigheden die zich met betrekking tot het door hem aanhangig gemaakte kort geding hebben voorgedaan voor risico van [appellant] . [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het noodzakelijk was om reeds op 26 juni 2020 op verkorte termijn het kort geding aanhangig te maken. [appellant] is daarom op één lijn te stellen met een in het ongelijk gestelde partij als bedoeld in artikel 237 Rv. [appellant] zal om die reden worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerden] (rov. 2.7).
- [geïntimeerden] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen (rov. 2.9).
- Voor de begroting van de hoogte van de advocaatkosten van [geïntimeerden] zal worden aangesloten bij het liquidatietarief. Voor toewijzing van de verzochte reële proceskosten bestaat geen aanleiding (rov. 2.10).
- Over de begroting van de proceskosten overweegt de voorzieningenrechter verder:
In dit verband is de in art. 332 lid 1 Rv vermelde appelgrens van € 1.750,-- (overeenkomstig) van toepassing omdat het antwoord op de vraag in welke gevallen hoger beroep openstaat, dient te worden afgeleid uit de regels die van toepassing zouden zijn indien de desbetreffende vordering ten principale bij de gewone rechter zou worden ingesteld (HR 3 april 1981,ECLI:NL:HR:1981, AG4175, NJ 1982/184).”
blijft.