ECLI:NL:GHSHE:2022:771

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
200.304.455_01 en 200.304.455_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing en afwijzing voorlopige voorziening in het kader van de zorg voor een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2007, en de afwijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 26 november 2021 aangevochten, waarin de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige had verleend aan Bureau Jeugdzorg Limburg. De moeder verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en een voorlopige voorziening te treffen die de GI verplicht om hulp aan de minderjarige te bieden in de thuissituatie.

De GI en de vader van de minderjarige hebben verweer gevoerd tegen de verzoeken van de moeder. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 15 februari 2022 gehouden, waarbij de moeder, de vader en vertegenwoordigers van de GI zijn gehoord. De minderjarige heeft ook zijn mening kenbaar gemaakt via een beeldbelverbinding.

Het hof heeft overwogen dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat het in het belang van de minderjarige is dat hij niet bij de moeder kan wonen. De moeder heeft onvoldoende onderbouwd dat de hulpverlening in de thuissituatie kan slagen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de moeder geen belang meer had bij de gevraagde voorziening nu de uithuisplaatsing werd gecontinueerd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 10 maart 2022
Zaaknummers : 200.304.455/01 en 200.304.455/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/298708 / JE RK 21-2284
in de zaken in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.P.F. Rober,
tegen
Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze beschikking gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. L.R.J. Reijnen,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend: de
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 december 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de GI die hulp aan [minderjarige] dient te bieden die nodig is in de thuissituatie bij de moeder, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat de GI daarmee in gebreke blijft en te bepalen dat het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt afgewezen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 25 januari 2022, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek voorlopige voorziening af te wijzen als zijnde ongegrond dan wel onbewezen.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van 27 januari 2022, heeft de vader verzocht de verzoeken van de moeder in hoger beroep, waaronder de voorlopige voorziening, af te wijzen als zijnde ongegrond.
2.4.
Het hof heeft het verzoek tot afwijzing van het verzoek machtiging uithuisplaatsing/beëindiging van de uithuisplaatsing ingeschreven onder zaaknummer 200.304.455/01. Het verzoek van de moeder om een voorlopige voorziening is ingeschreven onder zaaknummer 200.304.455/02.
2.4.
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Rober;
  • mr. Reijnen namens de vader;
  • [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI.
2.4.1.
De raad heeft bij brief van 21 december 2021 aan het hof bericht niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2.4.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 10 februari 2022 buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden via een beeldbelverbinding gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 26 november 2021 (bij V8-formulier d.d. 19 januari 2022 van de advocaat van de moeder);
  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 1 februari 2022;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 8 februari 2022.
2.5.1.
Het hof heeft op de mondelinge behandeling beslist dat op het door de advocaat van de moeder op 10 februari 2022 toegezonden V6-formulier met bijlage geen acht wordt geslagen, omdat er binnen de verzoekschriftprocedure in hoger beroep in beginsel geen ruimte is voor een tweede schriftelijke ronde (repliek en dupliek).

3.De beoordeling (in beide zaken)

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder en de vader hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige] . [minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 16 april 2020 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 16 oktober 2022.
3.3.
Bij beschikking van 15 november 2021 is een spoedmachtiging verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder voor de duur van twee weken.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 26 november 2021 tot uiterlijk
15 mei 2022 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
Op het moment van de thuisplaatsing van [minderjarige] in augustus 2021 heeft de GI nagelaten om Intensieve Hulp Thuis (IHT) in te zetten, in afwachting van het FACT-team. IHT is niet benaderd en van het FACT-team is verder niets vernomen. De GI heeft de zaak op zijn beloop gelaten en wijst enkel op de mogelijkheid van systeemtherapie. De moeder acht dit zeer kwalijk en nalatig. De GI verschuilt zich achter allerlei woorden en instanties.
De moeder stelt zich nog steeds op het standpunt dat de hulpverlening voor [minderjarige] beter vanuit de thuissituatie kan worden ingezet. Xonar kan vrij snel in de thuissituatie starten en kan samenwerken met Mondriaan. De GGZ-hulpverlening komt daarmee niet te vervallen.
Het is ook de moeder geweest die ervoor heeft gezorgd dat [minderjarige] weer naar school gaat.
Verder is het belangrijk dat [minderjarige] eerst opnieuw wordt getest, zodat op basis van die resultaten de juiste hulpverlening kan worden ingezet. De GI baseert de uithuisplaatsing op verouderde onderzoeken en er is geen concreet plan van aanpak.
Het feit dat [minderjarige] steeds meer recalcitrant gedrag is gaan vertonen komt door toedoen van de GI. Hulpverlening komt al jarenlang onvoldoende van de grond. De eerdere machtiging uithuisplaatsing van 6 april 2021 is nooit uitgevoerd.
Escalaties kunnen bovendien niet worden voorkomen, omdat dit gedrag bij [minderjarige] hoort. Van emotieregulatieproblematiek bij de moeder is geen sprake. Zij weet waar haar emoties vandaan komen en het opnieuw oprakelen van het verleden is zinloos. De praktijkondersteuner, bij wie de moeder is geweest, onderschrijft dit. De moeder is verder bereid om aan alle hulpverlening voor [minderjarige] mee te werken.
3.7.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] kan op dit moment niet thuis bij de moeder verblijven. De gronden voor een uithuisplaatsing zijn nog steeds aanwezig. [minderjarige] verblijft momenteel in een crisis-/behandelgroep van Xonar in [plaats] . Naar omstandigheden doet hij het daar goed. Hij is tot rust gekomen, is gestabiliseerd en hij profiteert van de rust die deze neutrale, professionele plek hem biedt.
[minderjarige] is aangemeld voor een reguliere behandelgroep van Xonar waar hij langer kan verblijven. Aanvankelijk kon [minderjarige] in februari in een groep worden geplaatst, maar deze groep is voor [minderjarige] niet passend. De GI zet nu in op twee sporen: mogelijk komt er in april een plek in een geschikte behandelgroep vrij. Daarnaast zijn er twee mogelijke gezinshuizen gevonden.
Het heeft de voorkeur van de GI om de problematiek structureel aan te pakken teneinde de ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] weg te nemen en niet te snel over te gaan tot een thuisplaatsing. Het is belangrijk dat [minderjarige] een intensieve GGZ-behandeling krijgt. De dagbehandeling bij Mondriaan is eind januari gestart. De GI is daarnaast druk doende om de noodzakelijke systeemtherapie voor [minderjarige] snel van de grond te krijgen, maar helaas nog zonder resultaat. Het is voor een mogelijke thuisplaatsing verder van belang dat de moeder leert om beter, de-escalerend te reageren op het gedrag van [minderjarige] en dat zij gaat werken aan haar eigen emotieregulatie. Bij recente observaties wordt het beeld dat de moeder met forse emotieregulatieproblematiek kampt bevestigd. De moeder betrekt [minderjarige] in de strijd met de GI en geeft hiermee niet het goede voorbeeld aan [minderjarige] . Niet alleen de moeder, maar ook de vader dient naar [minderjarige] uit te stralen dat zij ook een aandeel hebben in de problematiek en dat zij hieraan moeten werken.
De door de moeder gevraagde voorlopige voorziening is niet onderbouwd en kan enkel zien op de periode tot aan de datum van de uitspraak van het hoger beroep. Aangezien [minderjarige] in deze periode niet thuis verblijft kan het verzoek bij gebrek aan belang niet worden toegewezen. Een dwangsom zou bovendien ten koste gaan van de hulpverlening die de GI aan minderjarigen in kwetsbare situaties geeft.
3.8.
De vader voert, samengevat, het volgende aan.
Hij kan zich volledig vinden in de beslissing van de rechtbank en de gronden waarop deze berust. Het is gelet op de geschiedenis duidelijk dat hulpverlening in de thuissituatie van de moeder geen kans van slagen heeft.
Reeds in 2008 is er een ondertoezichtstelling uitgesproken voor [minderjarige] en zijn (half)zus [(half)zus] . Sindsdien zijn er meer dan 25 hulpverleners betrokken geweest.
De moeder heeft eigen problematiek die zij al dertien jaar ontkent. De moeder heeft ook steeds haar best gedaan om het contact tussen [minderjarige] en de vader te verhinderen dan wel te bemoeilijken.
Ten onrechte wordt de focus nu op [minderjarige] en op de diagnose ADHD gelegd. Voor zover bekend is de diagnose nooit officieel vastgesteld. Ten onrechte wordt er gesproken over kindproblematiek terwijl er sprake is van ouder-kind problematiek. Onderbelicht blijft verder dat [minderjarige] veel boosheid in zich heeft.
De belangen en veiligheid van [minderjarige] dienen voorop te staan. De moeder dient de vader als zodanig te erkennen, zij dient aan zich zelf te gaan werken, er dient een systeembehandeling te komen en er dient regie te komen op de samenwerking tussen alle betrokkenen.
De vader heeft een succesvolle behandeling ondergaan voor PTSS. Het gaat nu goed met hem.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
200.304.455/01
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Net als de rechtbank is het hof op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken van oordeel dat [minderjarige] op dit moment niet bij de moeder kan thuis wonen en dat aan de gronden van een uithuisplaatsing toen maar ook nu nog is voldaan.
3.9.3.
Het staat vast dat [minderjarige] al op veel plekken gewoond. Het is de afgelopen jaren helaas niet gelukt om [minderjarige] in de thuissituatie de juiste hulpverlening en de nodige stabiliteit aan te bieden, hetgeen schadelijk en derhalve ook niet in het belang van hem is geweest.
Dit heeft uiteindelijk geleid tot een spoed uithuisplaatsing, nadat de crisisdienst zes keer is ingeschakeld, [minderjarige] regelmatig van huis is weggelopen en er sprake is geweest van fysiek geweld van [minderjarige] jegens de moeder.
De rust en stabiliteit die [minderjarige] thans ervaart, doet hem zichtbaar goed. Het hof constateert dat [minderjarige] gemotiveerd is om mee te werken aan behandeling en hulpverlening. Daarnaast zet [minderjarige] zich in voor school, hetgeen zijn vruchten afwerpt. [minderjarige] beseft daarbij dat hij, naast het tonen van de nodige inzet, ook het nodige geduld moet hebben voordat er weer sprake kan zijn van een mogelijke thuisplaatsing en dat een thuisplaatsing op dit moment niet haalbaar is. Hij geeft aan dat er “nog wel wat puntjes zijn” waar hij en de moeder aan moeten werken alvorens thuisplaatsing met de daarbij noodzakelijke ondersteuning succesvol ingezet kan worden. Het hof wil [minderjarige] hiervoor een groot compliment geven.
3.9.4.
Het hof gunt het [minderjarige] en acht het ook in zijn belang, dat de rust die hij nu op de groep ervaart niet wordt verstoord. Wat er derhalve dan ook zij van de stelling van moeder dat er op het moment van de thuisplaatsing van [minderjarige] in augustus 2021 door de GI geen passende hulpverlening zou zijn ingezet, een thuisplaatsing van [minderjarige] op dit moment is niet in zijn belang. Ook niet in de situatie waarbij er de beoogde, noodzakelijke hulpverlening misschien tegelijkertijd met de thuisplaatsing kan worden ingezet. Het hof acht het risico op nieuwe escalaties te groot, hetgeen mogelijk opnieuw tot een uithuisplaatsing kan leiden, waardoor [minderjarige] nog meer beschadigd zal raken.
Met de GI is het hof dan ook van oordeel dat [minderjarige] eerst een stuk behandeling dient te krijgen vanuit een rustige setting, voordat er weer sprake kan zijn van een mogelijke thuisplaatsing. Daarbij dient goed onderzocht te worden wat er voor [minderjarige] en de moeder nodig is om een thuisplaatsing te doen slagen. De individuele behandeling voor [minderjarige] is inmiddels gestart. Daarnaast is het noodzakelijk dat systeemtherapie via FACT wordt ingezet Helaas is er op dit moment nog een wachttijd voor deze therapie. Het hof dringt er bij de GI op aan deze therapie zo spoedig mogelijk in te zetten. Het hof hoopt verder dat de moeder - gelet ook op het standpunt van de GI in deze - de komende periode zal benutten om een stukje hulp voor zichzelf te zoeken, waarbij zij handvatten krijgt om escalaties met [minderjarige] in de thuissituatie zoals die zich in het verleden hebben voorgedaan, te de-escaleren, hetgeen ook ten goede zal komen aan het succesvol doorlopen van de systeemtherapie.
3.10.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het in het belang van de opvoeding en verzorging van [minderjarige] noodzakelijk is dat de uithuisplaatsing tot in ieder geval 15 mei 2022 wordt gecontinueerd.
200.304.455/02
3.11.
Ingevolge artikel 223 Rv kan een partij tijdens een aanhangig geding voor de duur van dat geding een voorlopige voorziening vorderen. Volgens vaste jurisprudentie is dit artikel tevens van toepassing in verzoekschriftenprocedures (vgl. HR 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3533).
3.11.1.
Daargelaten nog de vraag of de voorlopige voorziening zoals verzocht, gevraagd kan worden, komt er met deze uitspraak van het hof een einde aan het geding zodat de moeder geen belang meer heeft bij de door haar verzochte voorlopige voorziening.
Nu het hof bovendien heeft beslist dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] dient te worden gecontinueerd, kan er vooralsnog geen hulpverlening voor [minderjarige] in de thuissituatie worden ingezet. Ook om die reden kan het verzoek van de moeder niet slagen.
200.304.455/01 en 200.304.455/02
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
3.13.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
Het hof:
in de zaak 200.304.455/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
26 november 2021;
in de zaak 200.304.455/02
wijst het verzoek af;
in beide zaken
compenseert de proceskosten in hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.D.M. Lamers en E.M.C. Dumoulin en is op 10 maart 2022 uitgesproken in het openbaar door
mr. A.J.F. Manders in tegenwoordigheid van de griffier.