ECLI:NL:GHSHE:2022:767

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
200.298.176_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun minderjarige kind. De man had in eerste aanleg verzocht om de kinderalimentatie te verlagen van € 266,48 naar € 62,- per maand, en om terugbetaling van teveel betaalde kinderalimentatie. De rechtbank Oost-Brabant had dit verzoek afgewezen. De man stelde dat zijn inkomensverlies door ziekte niet voor herstel vatbaar was en dat hij niet in staat was om zijn oude inkomen te verwerven. Het hof oordeelde dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigde. Het hof stelde de kinderalimentatie vast op € 25,- per maand, ingaande op 1 januari 2021, en oordeelde dat de vrouw geen terugbetalingsverplichting had voor de teveel ontvangen kinderalimentatie, gezien haar recente schuldsanering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.298.176/01
zaaknummer rechtbank : C/01/366142 / FA RK 20-6465
beschikking van de meervoudige kamer van 10 maart 2022
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.J.J.A. Hendriks te Deurne,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L. Proenings te Deurne.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 3 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 3 juni 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 28 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 17 januari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op 16 augustus 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 10 september 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 december 2021 met bijlagen, ingekomen op 15 december 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 23 december 2021 met bijlagen, ingekomen op 23 december 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 december 2021 met bijlagen, ingekomen op 28 december 2021.
2.5.
Uit productie 8 bij het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw, zijnde de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 2 augustus 2021, volgt dat de goederen van de vrouw met ingang van 16 augustus 2021 niet langer onder bewind staan. Dit brengt met zich dat de vrouw bevoegd is om in deze zaak in persoon te procederen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum ] 2007 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
De man heeft [minderjarige] erkend.
[minderjarige] woont bij de vrouw.
3.4.
Bij beschikking van 17 juni 2009 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 13 november 2008 bepaald op een bedrag van € 367,- per maand.
3.5.
Bij beschikking van 4 mei 2010 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch voornoemde beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 juni 2009 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] met ingang van 13 november 2008 bepaald op een bedrag van € 333,- per maand.
3.6.
Bij beschikking van 3 juli 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant voornoemde beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2010 gewijzigd en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] met ingang van 1 maart 2014 nader bepaald op een bedrag van € 231,- per maand.
3.7.
Bij beschikking van 7 april 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant voornoemde beschikking van die rechtbank van 3 juli 2014 gewijzigd en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] met ingang van 10 november 2015 nader bepaald op een bedrag van € 266,48 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De man heeft in eerste aanleg verzocht om de aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] te wijzigen, in die zin dat de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 december 2020 nader wordt vastgesteld op een bedrag van € 62,- per maand en dat de door de man teveel betaalde kinderalimentatie door de vrouw aan hem wordt terugbetaald.
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voornoemd verzoek van de man afgewezen.
4.3.
De grief van de man ziet op de -volgens de man- door de rechtbank ten onrechte niet aangenomen rechtens relevante wijziging van omstandigheden en op het oordeel van de rechtbank dat het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar is.
4.3.1.
De man verzoekt in hoger beroep, verkort weergegeven:
  • de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van 1 december 2020 nader vast te stellen op een bedrag van € 25,- per maand, althans op een zodanig lager bedrag als in overeenstemming is met zijn draagkracht en met een ingangsdatum die het hof redelijk acht;
  • de vrouw te gelasten hetgeen door de man aan kinderalimentatie voor [minderjarige] in de periode na 1 december 2020 teveel is betaald aan hem terug te betalen.
4.4.
De vrouw verzoekt in hoger beroep, verkort weergegeven, om bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken in hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
In hoger beroep is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een onderzoek rechtvaardigt naar de vraag of de door de man te betalen kinderalimentatie moet worden gewijzigd als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). In hoeverre dat daadwerkelijk leidt tot een aanpassing van de door de man te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] zal het hof hierna bezien.
Ingangsdatum wijziging
5.2.
De door de man verzochte ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie, zijnde 1 december 2020, is in hoger beroep in geschil.
5.3.
De man verzoekt om de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie te bepalen op 1 december 2020. De advocaat van de man heeft op 19 november 2020 aan de vrouw een brief gestuurd met de mededeling dat de man de kinderalimentatie niet langer kan betalen. Vanaf 1 december 2020 heeft de vrouw er rekening mee kunnen houden dat de door haar ontvangen kinderalimentatie mogelijk zal worden verlaagd.
5.4.
De vrouw heeft hiertegen het navolgende verweer gevoerd.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1001) volgt dat een rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen behoedzaam gebruik moet maken van zijn bevoegdheid om de wijziging in te laten gaan op een voor zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen terugbetalingsverplichting.
Daarnaast dient de beoordeling van een kinderalimentatiezaak en daarmee ook de terugbetalingsverplichting van de teveel betaalde kinderalimentatie plaats te vinden in het licht van de jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Volgens de uitspraak van het EHRM van 3 oktober 2014 (zaaknr. 12738/10, nrs. 109 en 118 Jeunesse/Nederland) moet een groot gewicht worden toegekend aan de belangen van het kind.
Tot slot geldt dat kinderalimentatie naar haar aard bestemd is om te worden geconsumeerd.
Primair dient de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie volgens de vrouw te worden bepaald op de datum van de uitspraak van het hof. De vrouw verzoekt subsidiair, in het geval dat het hof de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie op een eerder moment vaststelt, om daarbij te bepalen dat er voor de vrouw geen terugbetalings-verplichting ontstaat. Het is voor de vrouw van groot belang dat zij geen nieuwe schulden krijgt omdat zij recent een minnelijk schuldsaneringstraject (hierna: MSNP-traject) heeft afgerond.
5.5.
Het hof overweegt dat artikel 1:402 BW de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.6.
Het hof stelt vast dat het verzoekschrift van de man tot wijziging van de kinderalimentatie bij de griffie van de rechtbank is ingekomen op 18 december 2020. Het hof acht het daarom redelijk om de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimen-tatie te bepalen op de eerste dag van de maand na de datum van indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank, te weten 1 januari 2021.
Indien het hof komt tot een lagere door de man te betalen kinderalimentatie dan de eerder door de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 7 april 2016 vastgestelde kinderali-mentatie, bepaalt het hof dat de vrouw de teveel ontvangen kinderalimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen. Gelet op het feit dat kinderalimentatie van maand tot maand pleegt te worden verbruikt en de vrouw recent een MSNP-traject met goed gevolg heeft afgerond, kan van de vrouw in redelijkheid niet worden gevergd dat zij de teveel ontvangen kinderalimentatie aan de man terugbetaalt. Op die manier wordt voorkomen dat de vrouw relatief kort na het MSNP-traject met een nieuwe schuld wegens teveel ontvangen kinderalimentatie wordt geconfronteerd.
Behoefte [minderjarige]
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige] in 2008 is vastgesteld op een bedrag van € 333,- per maand.
De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van [minderjarige] bedraagt per 1 januari 2021 € 423,04 per maand en per 1 januari 2022 € 431,08 per maand.
Draagkracht
5.8.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] dienen de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht man
5.9.
De draagkracht van de man is in hoger beroep in geschil.
5.10.
De man voert in grief 1 omtrent zijn draagkracht, het navolgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het inkomensverlies van de man nog steeds kan worden hersteld en dat inkomensverlies aan hem kan worden toegerekend. Het UWV heeft vastgesteld dat de man sinds 1 mei 2018 door meerdere TIA’s duurzaam arbeidsongeschikt is. De man moet voor de rest van zijn leven onder medische begeleiding blijven. Het herstel van zijn oude inkomen is door arbeidsongeschiktheid onmogelijk. De man is op lichter, lager betaald werk aangewezen. Bij beschikking van 16 maart 2020 heeft het UWV ingeschat dat de man nog 69,5% van zijn vroegere inkomen kan verdienen, waardoor hij niet langer aanspraak kan maken op een ZW-uitkering en/of een WIA-uitkering. De man heeft bezwaar gemaakt. Het UWV heeft het bezwaar van de man bij beschikking van 13 juli 2020 ongegrond verklaard. Wel heeft het UWV in de bezwaarprocedure zwaardere beperkingen van de man vastgesteld. Het ging daarbij om de ongeschiktheid van de man voor fysiek zwaardere arbeid en het arbeids-ongeschiktheidspercentage. Met de (herziene) resterende verdiencapaciteit van 69,1% kan de man nog steeds geen aanspraak maken op een ZW-uitkering en/of een WIA-uitkering. De man heeft een beroepsprocedure gestart; indien het beroep gegrond wordt verklaard, dan kan de man mogelijk alsnog aanspraak maken op een ZW-uitkering.
De man ontvangt tot 21 november 2021 een WW-uitkering ter hoogte van 70% van zijn laatstverdiende dagloon. In redelijkheid kan van de man enkel worden verwacht dat hij met arbeid een inkomen kan verwerven dat gelijk is aan deze WW-uitkering. Verder heeft het UWV de man geruime tijd vrijgesteld van zijn sollicitatieplicht, in afwachting van het behalen van zijn rijbewijs. In die periode waren er door de Coronapandemie voor de man slechts geringe kansen op de arbeidsmarkt. Met het behalen van zijn rijbewijs zou de man in aanmerking kunnen komen voor de functie van pakketbezorger. De rechtbank heeft daarom ten onrechte vastgehouden aan de veronderstelling dat van de man kan worden verwacht dat hij op allerlei andere (passende) functies moet solliciteren om zijn oude inkomen te herstellen. Bovendien is de man altijd in functies werkzaam geweest waarbij hij niet aan een vaste werkplek gebonden was. In de meeste nu voor hem geschikt geachte functies is dit wel het geval. Gelet op de psychische kwetsbaarheid van de man, die ook uit de medische rapportages naar voren komt, biedt het zoeken naar werk waarin hij niet in een fabriek of kantoor aan een stoel gebonden is, een beter passend perspectief voor de man.
Vanaf 21 november 2021 is de man aangewezen op een uitkering krachtens de Participatiewet. Deze uitkering is door de man aangevraagd maar nog niet toegekend. Op dit moment heeft de man geen enkel inkomen. De man heeft een draagkracht van € 25,- per maand.
5.11.
De vrouw heeft hiertegen het volgende verweer gevoerd.
Er is geen sprake van een wijziging van omstandigheden die met zich brengt dat de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 april 2016 niet meer aan de wettelijke maatstaven beantwoordt. De man heeft ook in hoger beroep niet voldaan aan zijn stelplicht en bewijslast. Primair stelt de vrouw zich op het standpunt dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is. Uit de medische rapportage van het UWV volgt allereerst dat de man één TIA heeft gehad, en niet meerdere. Bovendien staat in deze rapportage vermeld dat niet zichtbare restverschijnselen van de minor stroke wel haast per definitie niet geobjectiveerd zijn, in het bijzonder niet door de primaire arts. Hieruit volgt niet dat de man de rest van zijn leven onder medische begeleiding moet blijven. Evenmin legt de man uit wat die medische begeleiding inhoudt. Dat het UWV heeft geoordeeld dat de man op 17 april 2020 een loonverlies had van 30,9% zegt niets over de huidige situatie van de man of de situatie per de datum waarop de man wijziging van de kinderalimentatie verzoekt. De man moet in staat worden geacht om zijn eerdere inkomen te verwerven. Hij heeft ook in hoger beroep niet aangetoond dat hij zich daartoe heeft ingespannen dan wel dat hij dat niet kan. De man heeft geen stukken overgelegd van vruchteloze sollicitatiepogingen. De man heeft bovendien pas voor het eerst op de mondelinge behandeling in eerste aanleg verklaard ook psychische klachten te hebben. Het UWV heeft in de medische rapportage aangegeven dat de claim van de man dat hij snel van slag is, de kluts kwijt is en dol in zijn hoofd is, niet zonder meer kan worden toegeschreven aan een psychische stoornis. Ook de anamnese en het psychisch onderzoek van de primaire arts geven geen aanknopingspunten voor psychopathologie in engere zin. Verder is het niet aan de huisarts om een uitspraak te doen over de belastbaarheid van de man. Het UWV vindt de man gewoon geschikt voor werk op een vaste werkplek. Bovendien heeft de man ook niet aangetoond dat hij zich inzet voor werk waarbij hij niet aan een stoel gebonden is. Ook heeft de man geen stukken overgelegd waaruit volgt dat hij beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op het bezwaar van het UWV.
Subsidiair dient volgens de vrouw bij de bepaling van de draagkracht van de man te worden uitgegaan van de huidige WW-uitkering van de man. De man heeft dan een draagkracht van € 62,- per maand.
5.12.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
5.12.1.
Het hof dient in de eerste plaats te beoordelen of het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is.
5.12.2.
Vast staat dat de man zich -vanwege een TIA- op 1 mei 2018 heeft ziekgemeld bij zijn werkgever. Uit de door de man overgelegde stukken van het UWV volgt verder dat op 3 mei 2018 aan de man een ZW-uitkering is toegekend. Vanaf 17 april 2020 ontvangt de man een WW-uitkering omdat de man volgens het UWV meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. De man heeft tegen deze beslissing van het UWV bezwaar gemaakt. Het UWV heeft het bezwaar van de man ongegrond verklaard; het medisch en arbeidsdeskundig oordeel zijn tijdens de bezwaarprocedure wel enigszins gewijzigd. Het theoretisch loonverlies van de man is door de arbeidsdeskundige Bezwaar en Beroep nader vastgesteld op 30,9%. Op grond van het voorgaande staat naar het oordeel van het hof genoegzaam vast dat de man, in tegenstelling tot wat de vrouw betoogt, niet meer in staat kan worden geacht om zijn oude inkomen te verwerven. Ook aan de enkele stelling van de vrouw dat genoemd theoretisch loonverlies zoals vastgesteld in de bezwaarprocedure niets zegt over de huidige arbeidsmogelijkheden van de man gaat het hof voorbij. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat dit theoretisch loonverlies inmiddels gewijzigd is, mede gelet op de inhoud van de verklaring van de huisarts van de man, dr. [huisarts] , van 19 oktober 2021. Hieruit volgt, kort gezegd, dat de man nog steeds kampt met beperkingen door zijn TIA en dat zijn belastbaarheid beperkt is. Het hof is dan ook, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar is en niet aan de man te verwijten valt omdat het inkomensverlies is veroorzaakt door ziekte. Omdat de grief van de man slaagt dient de draagkracht van de man in hoger beroep alsnog opnieuw te worden vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met het theoretisch loonverlies van afgerond 30%.
5.12.3.
Ter vaststelling van het inkomen van de man waarmee bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden, heeft het hof op de mondelinge behandeling in hoger beroep de man bevraagd over de opbouw van zijn WW-uitkering en het inkomen van de man zoals dat blijkt uit de aan hem verstrekte toevoegingen door de Raad voor Rechts-bijstand. De man heeft daarop onweersproken verklaard dat het inkomen zoals genoemd in de toevoegingen gebaseerd is op een inkomen inclusief onregelmatigheidstoeslag, ploegentoeslag en inkomsten uit overwerk. Verder heeft de man onweersproken verklaard dat zijn WW-uitkering is gebaseerd op 70% van het dagloon dat geabstraheerd is van deze toeslagen. Omdat de man -vanwege zijn medische situatie- niet meer kan terugkeren in zijn oude functie acht het hof het niet redelijk om bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te houden met 70% van het inkomen van de man inclusief de eerder door hem ontvangen toeslagen. Verder constateert het hof dat het inkomen dat de man, rekening houdend met het theoretisch loonverlies van afgerond 30%, kan vergaren, nagenoeg overeen komt met het inkomen van de man uit WW-uitkering. Deze WW-uitkering is immers ook gebaseerd op 70% van zijn dagloon zonder de eerdergenoemde toeslagen. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om voor de bepaling van de draagkracht van de man aan te sluiten bij de door de man ontvangen WW-uitkering.
5.12.4.
Uit de door de man overgelegde betaalspecificatie van het UWV van de maand mei 2021 volgt dat de man een WW-uitkering heeft van € 1.785,27 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
5.12.5.
De man is alleenstaand. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de man, de tarieven 2021-1 in aanmerking nemende, vast op een bedrag van € 1.439,- per maand.
5.12.6.
Omdat het netto besteedbaar inkomen van de man lager is dan € 1.450,- per maand (draagkrachttabel 2021) houdt het hof -conform de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen (hierna: Tremarapport)- rekening met de minimumdraagkracht van € 25,- per maand.
5.12.7.
Voor zover de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog heeft gesteld dat hij per 21 november 2021 aangewezen is op een uitkering krachtens de Participatiewet, dat deze uitkering wel door de man is aangevraagd maar nog niet aan hem is toegekend en hij mogelijk kan terugkeren in de Ziektewet, kan dit niet tot een ander oordeel van het hof leiden. Omdat de man ter onderbouwing van deze stellingen nagenoeg geen stukken in het geding heeft gebracht is het voor het hof op dit moment onduidelijk of, en in hoeverre, zijn inkomen na 21 november 2021 is gewijzigd, hetgeen voor zijn rekening en risico komt. Daarbij komt dat ook in het geval dat de man vanaf 21 november 2021 daadwerkelijk is aangewezen op een uitkering krachtens de Participatiewet en deze mogelijk alsnog met terugwerkende kracht aan hem wordt toegekend, de man conform de aanbeveling in het Tremarapport (omtrent de niet-verzorgende ouder die een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt) ook geacht wordt over een minimumdraagkracht van € 25,- per maand te beschikken. Van bijzondere redenen om van deze aanbeveling in het Tremarapport af te wijken is het hof niet gebleken.
Draagkracht vrouw
5.13.
De man heeft op de mondelinge behandeling in hoger beroep uitdrukkelijk verklaard dat de draagkracht van de vrouw zowel tijdens het MSNP-traject (de periode tot 16 augustus 2021) als in de periode daarna in hoger beroep niet in geschil is. De draagkracht van de vrouw staat in hoger beroep daarmee vast.
5.14.
Het hof gaat er -conform de onweersproken stelling van de vrouw- vanuit dat de vrouw over de periode tot 16 augustus 2021 geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
Over de periode vanaf 16 augustus 2021 zal het hof -conform de door de vrouw bij journaal-bericht van 23 december 2021 als productie 15 overgelegde draagkrachtberekening- uitgaan van een draagkracht van de vrouw van € 193,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.15.
De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de volledige behoefte van [minderjarige] van € 423,04 (in 2021) te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.16.
Het staat vast dat er tussen de man en [minderjarige] al jaren geen omgang meer plaatsvindt en dat niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandig-heden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
Conclusie
5.17.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof, anders dan de rechtbank, dat wel sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die maakt dat de door de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 7 april 2016 vastgestelde kinderalimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven beantwoordt. Dit leidt ertoe dat het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] met ingang van 1 januari 2021 nader zal vaststellen op een bedrag van € 25,- per maand.
Terugbetaling
5.18.
Het hof komt tot een lagere door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie dan de eerder door de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 7 april 2016 vastgestelde kinderalimentatie. Om redenen zoals reeds uiteengezet onder rechtsoverweging 5.6 van deze beschikking hoeft de vrouw de door haar teveel ontvangen kinderalimentatie niet aan de man terug te betalen.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen zoals hierna onder 7 vermeld.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juni 2021,
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 april 2016;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum ] 2007 te [geboorteplaats] , een bedrag van € 25,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat hetgeen de man ingevolge de bestreden beschikking over de periode vanaf 1 januari 2021 tot heden teveel aan kinderalimentatie heeft betaald aan de vrouw en/of over deze periode teveel op hem is verhaald niet door de vrouw hoeft te worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, A.M. Bossink en P.M.M. Mostermans en is in het openbaar uitgesproken door mr. H. van Winkel op 10 maart 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.