ECLI:NL:GHSHE:2022:582

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
200.303.502_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een geschil tussen ouders

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2013, die in een loyaliteitsconflict tussen haar ouders verkeert. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is het niet eens met de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 november 2021, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de vader werd verlengd tot 21 april 2022. De moeder stelt dat de minderjarige klem zit tussen de ouders en dat de uithuisplaatsing niet in haar belang is. De vader en de gecertificeerde instelling (GI) zijn van mening dat de situatie bij de vader veilig is en dat de minderjarige nog steeds klem zit tussen de ouders. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 10 januari 2022 gehouden, waarbij zowel de moeder als de vader, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming zijn gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn, omdat de voorwaarden voor terugplaatsing bij de moeder niet zijn vervuld. De ouders hebben weliswaar enige vooruitgang geboekt, maar er is nog veel wantrouwen en er zijn geen concrete stappen gezet richting een co-ouderschapsregeling. Het hof heeft daarom de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 24 februari 2022
Zaaknummer : 200.303.502/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/390117/ JE RK 21-2010
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.M.G. van Nuenen-Meulesteen,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 15 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 december 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 januari 2022, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak met nummer 200.300.926/01 (betreffende de zorgregeling). Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Nuenen-Meulesteen;
- de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een V-formulier met producties van de advocaat van de moeder d.d. 4 januari 2022;
- een e-mail van de advocaat van de moeder d.d. 7 januari 2022 met de door het hof opgevraagde stukken (het raadsrapport van 6 maart 2020, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg in de zaak C/02/387689 / JE RK 21-1469 (betreffende de zorgregeling) en de beschikking van 30 mei 2018 ter zake het gezag);
- een V-formulier met een brief van de advocaat van de moeder d.d. 12 januari 2022.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Die relatie is in oktober 2016 beëindigd. Uit de relatie van de ouders is geboren:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
3.2.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
[minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de moeder. Zij verblijft sinds januari 2021 bij de vader.
3.3.
Bij beschikking van 21 april 2020 heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 21 april 2021. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 21 april 2022.
3.4.
Bij beschikking van 16 juni 2021 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de (gezag dragende) vader tot 16 oktober 2021. Bij beschikking van 13 oktober 2021 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader verlengd tot 16 november 2021 en is de behandeling van het resterende deel aangehouden.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de GI, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader verlengd tot 21 april 2022. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
[minderjarige] bevindt zich vanwege de ouderstrijd in een loyaliteitsconflict. Zij zit klem. Dat zij wegloopt is een uiting daarvan en ligt niet aan (de opvoedvaardigheden van) de moeder. Op basis van de gesprekken die de moeder na het weglopen van [minderjarige] in januari 2021 met KUK heeft moeten voeren, is KUK tot de conclusie gekomen dat geen opvoedondersteuning aan de moeder wordt geadviseerd en dat de gesprekken die de moeder heeft gehad tot voldoende inzichten heeft geleid.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de voorwaarden die in de beschikking van 16 juni 2021 zijn genoemd om terug te kunnen naar de oude situatie – het KUK-traject afronden, de speltherapie voor [minderjarige] opstarten, het veiligheidsplan dient beslag te krijgen en 7voldaan. Het KUK-traject is afgerond. [minderjarige] heeft afrondende gesprekken bij de Viersprong gehad. Voor de moeder is niet bekend wat het vervolgplan van de GI voor de hulpverlening voor [minderjarige] is. De moeder heeft de GI herhaaldelijk gevraagd om het veiligheidsplan, maar dit wordt niet opgepakt. De ouders zijn in staat om afspraken te maken over de zorgregeling. Dat blijkt uit het KUK-traject en uit de regeling voor de zomervakantie die zij in onderling overleg hebben gemaakt.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de voortzetting van de plaatsing bij de vader in het belang van [minderjarige] is. Het loyaliteitsconflict van [minderjarige] wordt vergroot door de uithuisplaatsing bij de vader en door de inperking van het contact van [minderjarige] met de moeder. Andere zorgen die de moeder heeft over [minderjarige] vanaf haar verblijf bij de vader zijn dat de schoolresultaten van [minderjarige] aantoonbaar achteruit gaan, [minderjarige] commentaar heeft gehad op haar gebitsverzorging en [minderjarige] regelmatig aangeeft zich niet prettig te voelen bij de vader als hij boos is. Het kindsignaal dat [minderjarige] geeft door inmiddels twee keer weg te lopen bij de vader moet opgepakt worden. [minderjarige] wil meer bij de moeder zijn en heeft haar nodig. De moeder is, anders dan de vader, fulltime thuis en beschikbaar voor [minderjarige] . Vanuit de betrokken hulpverlening van Veilig Thuis, de raad, mediators, Jutzt, de Viersprong/KUK was geen twijfel over de rol van de moeder of haar moederschap. Daarom moet [minderjarige] teruggeplaatst worden bij de moeder. In ieder geval moet erop worden ingezet dat de ouders vanuit een 50-50 verdeling een brug naar elkaar kunnen bouwen.
Ten onrechte is de rechtbank in de bestreden beschikking niet ingegaan op de stelling van de moeder dat de juridische grondslag voor uithuisplaatsing ontbreekt, waarbij zij verwijst naar de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 20 april 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:4052). De GI heeft een co-ouderschapregeling voor ogen en de moeder staat daarvoor open. Daar past niet bij dat tegelijkertijd uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is. Een uithuisplaatsing is een ultimum remedium. Er is niet gekeken naar een andere oplossing.
3.8.
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
Wat voor de GI een verschil maakt tussen het weglopen van [minderjarige] bij de moeder en later bij de vader, is dat [minderjarige] , toen zij bij de moeder was weggelopen, heeft gezegd dat zij moest liegen van de moeder. [minderjarige] zit nog steeds klem. Gezien wordt dat [minderjarige] bij de moeder wat anders vertelt dan bij de vader.
In de basis is het nog steeds de bedoeling om naar een 50-50 verdeling van het verblijf van [minderjarige] bij de ouders te gaan, maar dat kan pas als beide ouders toestemming geven aan [minderjarige] dat zij bij beide ouders mag zijn. De GI komt weinig toe aan de gestelde doelen, doordat veel van het pad wordt afgeweken (onder andere door de hoger beroep procedures die lopen) en doordat randzaken veel vragen. Een gezamenlijk gesprek van de GI met de ouders heeft nog niet plaatsgevonden. De laatste keer wilde de moeder dat haar advocaat zou aansluiten. De GI vond het belangrijk dat juist de ouders met elkaar in gesprek zouden gaan.
De ouders moeten aan de slag. Zij moeten met elkaar in gesprek. Ook moet meer zicht komen op de opvoedsituatie bij beide ouders. De situatie bij de vader is veilig. De situatie bij de moeder is ook veilig, maar wel wordt in emotionele zin op [minderjarige] een beroep gedaan. Voor [minderjarige] is het belangrijk dat speltherapie wordt ingezet.
3.9.
De vader voert tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
Op 20 januari 2020 is [minderjarige] weggelopen bij de moeder. Het klopt dat zij destijds heeft verteld dat zij van de moeder moest liegen over dat de vader haar slaat. De moeder voert al zes jaren aan dat sprake is van huiselijk geweld en verbaal geweld door de vader en zelfs van misbruik van [minderjarige] . Geen van de betrokken instanties heeft reden gezien voor onderzoek.
Een 50-50 verdeling is op termijn het beste voor [minderjarige] , maar dat is nu nog niet mogelijk. Op het moment dat [minderjarige] langer bij de moeder verblijft, zoals tijdens vakanties, doet de moeder een claim op [minderjarige] . [minderjarige] moet bijvoorbeeld zeggen dat papa boos op haar is. Er wordt zoveel druk uitgeoefend op [minderjarige] , dat zij de dag erna wegloopt naar de moeder. Op Oudejaarsdag heeft de moeder [minderjarige] naar de (plaatsvervangend) huisarts gebracht, omdat [minderjarige] dat zou willen. Daar heeft [minderjarige] moeten verklaren dat zij door de vader is geslagen. Later heeft [minderjarige] met de GI gesproken en in dat gesprek heeft [minderjarige] gezegd dat zij onder druk van de moeder dit moest verklaren. Als ik met [minderjarige] ga zwemmen of de hond uitlaat, heb ik zorgen over of [minderjarige] niet wegloopt.
De vader wil vooruit. Bij de te voeren gesprekken met de moeder wil hij niet dat daarbij ook de advocaten aanwezig zijn.
3.10.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht zich ernstig zorgen te maken over [minderjarige] . De sleutel ligt bij de ouders. Er zal tussen de ouders een basis gecreëerd moeten worden. Zij moeten kunnen overleggen en er moet onderling vertrouwen ontstaan. In hoeverre dat mogelijk is, zal moeten blijken. Pas als de ouders laten zien dat zij dat kunnen, zal er rust in de opvoeding van [minderjarige] ontstaan en zal het klachtgedrag van [minderjarige] afnemen.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.11.3.
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing op het moment van verlenging van de machtiging aanwezig waren en nog steeds zijn. Het hof heeft bij zijn oordeel het volgende in aanmerking genomen.
Gebleken is dat [minderjarige] langdurig klem zit tussen de ouders. Zij loopt letterlijk weg uit de situatie, hetgeen de aanleiding heeft gevormd voor de plaatsing van [minderjarige] bij de vader. Aan de voorwaarden die in de beschikking van 16 juni 2021 zijn geformuleerd om terug te kunnen naar de oude situatie was op het moment van de bestreden beschikking nog niet voldaan. Dit is naar het oordeel van het hof nog steeds het geval. Weliswaar is het KUK-traject afgerond, maar de daarbij gemaakte vervolgafspraken zijn nog niet (volledig) uitgevoerd. Onder andere is de speltherapie voor [minderjarige] nog niet opgestart en is nog niet gewerkt aan het gestelde doel met betrekking tot de zorgregeling, dat [minderjarige] 50% bij de vader en 50% bij de moeder verblijft met zo min mogelijk wisselmomenten. De ouders hebben enig overleg over de zorgregeling, maar niet gebleken is dat het onderlinge vertrouwen is verbeterd. Er is veel wantrouwen tussen de ouders, waarbij zij over en weer zorgen uiten over – kort gezegd – de wijze waarop de andere ouder [minderjarige] verzorgt en/of behandelt.
In de situatie, waarin [minderjarige] ernstig klem zit, is geen verbetering gekomen.
3.11.4.
Het hof is – evenals de rechtbank – van oordeel dat het op dit moment niet in het belang van [minderjarige] is om de huidige situatie van [minderjarige] , waarbij zij geplaatst is bij de vader en een zorgregeling heeft met de moeder, te wijzigen in afwachting van de definitieve situatie.
Van de GI wordt verwacht dat zij de doelen die in de beschikking van 16 juni 2021 zijn geformuleerd, om vanuit de tijdelijke situatie bij de vader terug te kunnen gaan naar de oude situatie bij de moeder of een co-ouderschapsregeling, verder oppakt in het belang van [minderjarige] en daarin de leiding neemt. Met name dient met de zorgregeling aan de slag te worden gegaan en deze dient te worden opgebouwd naar een 50-50 verdeling, zoals in het KUK-traject is geadviseerd en waarmee de ouders het eens zijn.
Het hof acht een 50-50 verdeling op dit moment nog niet mogelijk, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.11.3. is overwogen. Vanuit de huidige situatie dient daar naar toe gewerkt te worden. De noodzaak voor uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader is daarom nog aanwezig.
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
3.13.
Voor de goede orde merkt het hof tot slot op, dat de procedure in hoger beroep over de zorgregeling (zaaknummer 200.300.926/01) nog loopt. De beslissing in die zaak is aangehouden tot pro forma 30 maart 2022.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda van 15 november 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, E.M.C. Dumoulin en H.M.A.W. Erven en is op 24 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.