ECLI:NL:GHSHE:2022:536

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
200.287.315_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het finaal kwijtingsbeding in de vaststellingsovereenkomst tussen werkgever en werknemer na langdurige arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Auto [[ X ]] B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een geschil tussen de werkgever, Auto [[ X ]] B.V., en de werknemer, [geïntimeerde], die arbeidsongeschikt is geraakt na een auto-ongeval. De werknemer heeft aanspraak gemaakt op een transitievergoeding en vergoeding voor niet genoten vakantiedagen, terwijl de werkgever een loonsanctie opgelegd kreeg door het UWV. De partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder andere een finaal kwijtingsbeding is opgenomen. De werkgever stelt dat de loondoorbetalingsverplichting is gestopt, terwijl de werknemer meent dat hij recht heeft op de transitievergoeding en andere vergoedingen. De kantonrechter heeft de vorderingen van de werkgever afgewezen en de werkgever veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding en de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen. In hoger beroep heeft de werkgever grieven aangevoerd tegen de uitleg van het finaal kwijtingsbeding. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter de juiste maatstaf heeft gehanteerd en dat de werknemer er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij niets meer verschuldigd was aan de werkgever. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt de werkgever in de proceskosten van de werknemer in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.287.315/01
arrest van 22 februari 2022
in de zaak van
Auto [[ X ]] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S.H.O. Aben te Weert,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.H.G. Evers te Leusden,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 december 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 december 2020, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8389366 / CV EXPL 20-1077)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met daarin de grieven en drie producties;
  • de memorie van antwoord, tevens voorwaardelijke wijziging van eis met een productie.
Vervolgens hebben partijen om een uitspraak gevraagd. Het hof heeft daarna een datum voor uitspraak bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Vaststaande feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende door de kantonrechter vastgestelde feiten, waartegen in hoger beroep geen bezwaren zijn aangevoerd. Het gaat dan - zakelijk weergegeven - om de volgende feiten.
3.1.1.
[geïntimeerde] is in dienst getreden bij [appellante] .
3.1.2.
Als gevolg van een auto-ongeval is [geïntimeerde] arbeidsongeschikt geraakt. Tussen [geïntimeerde] en [appellante] is een meningsverschil ontstaan over de mate van arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] en de door [appellante] te verrichten re-integratie inspanningen.
3.1.3.
Bij beslissing van 26 juni 2019 heeft het UWV aan [appellante] een loonsanctie opgelegd wegens het onvoldoende in acht nemen van de vereiste re-integratie inspanningen. [appellante] moet het loon van [geïntimeerde] doorbetalen tot uiterlijk 25 augustus 2020.
3.1.4.
[geïntimeerde] was van oordeel dat [appellante] het loon over de maanden september tot en met november 2019 niet goed heeft berekend en bovendien te laat heeft uitbetaald. In kort geding vorderde hij betaling van het te weinig ontvangen loon en de wettelijke verhoging wegens te late betaling. Bij vonnis in kort geding van 19 december 2019 zijn deze vorderingen toegewezen. Onder dwang van executie van het vonnis betaalde [appellante]
€ 2.161,59 aan [geïntimeerde] .
3.1.5.
Het bezwaar van [appellante] tegen de opgelegde loonsanctie is bij beslissing van het UWV van 13 januari 2020 gegrond verklaard. Het einde van de 104 weken periode was gelegen op 3 juni 2019 en vanaf 4 juni 2019 is de loonbetalingsverplichting van [appellante] jegens [geïntimeerde] geëindigd.
3.1.6.
[appellante] maakt tegenover [geïntimeerde] aanspraak op betaling van het onverschuldigd betaalde netto loon ad € 13.443,43 en de betalingen naar aanleiding van het kort geding vonnis ad € 2.161,59.
3.1.7.
[geïntimeerde] stelt dat, nu hij langer dan 104 weken arbeidsongeschikt is, er sprake is van een slapend dienstverband aan de beëindiging waarvan [appellante] moet meewerken. Hij maakt aanspraak op een transitievergoeding ter hoogte van € 11.407,26, een vergoeding voor 39 niet genoten vakantiedagen ad € 6.775,44 bruto alsmede de wettelijke verhoging ter zake structureel te laat betaald salaris in de periode februari – oktober 2019 ad € 6.859,06 bruto.
3.1.8.
Op 2 maart 2020 stuurt de gemachtigde van [appellante] aan de gemachtigde van [geïntimeerde] een conceptbeëindigingsovereenkomst.
3.1.9.
Op verzoek van de gemachtigde van [geïntimeerde] wordt de vaststellingsovereenkomst nog op enkele punten aangepast door de gemachtigde van [appellante] . Op 13 maart 2020 stuurt een medewerkster van de gemachtigde van [appellante] deze aangepaste vaststellingsovereenkomst naar de gemachtigde van [geïntimeerde] met het verzoek: “Graag verneem ik of de vaststellingsovereenkomst akkoord is. Zo ja, dan zal ik de vaststellingsovereenkomst definitief maken en cliënte verzoeken deze te ondertekenen”. Die zelfde dag bevestigt de gemachtigde van [geïntimeerde] dat de vaststellingsovereenkomst akkoord is.
3.1.10
De tekst van die vaststellingsovereenkomst luidt -voor zover in deze procedure relevant- als volgt:
Partijen (…)In aanmerking nemende dat:a. Werknemer op 1 mei 2010 bij Werkgever in dienst is getreden, alwaar hij laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van 38 uur in de week werkzaam is geweest;
(…)
c. Werknemer langdurig arbeidsongeschikt is en dat de periode bedoeld in artikel 7:670 lid 1 en 11 BW is verstreken en aannemelijk is dat binnen 26 weken na die datum geen herstel zal optreden en dat binnen die periode de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht;d. aan Werknemer per 4 juni 2019 een WW-uitkering is toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35%;
e. herplaatsing van Werknemer (…) niet tot de mogelijkheden behoort;
f. Werkgever bereid is om mee te werken aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst van Werknemer en hem de transitievergoeding te voldoen;
g. Partijen gezien het voorgaande bij elkaar te rade zijn gegaan en zij overeenstemming hebben bereikt over een beëindiging van de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst en de daaraan te verbinden gevolgen;h. Partijen de tussen hen overeengekomen voorwaarden wensen vast te leggen in de onderhavige vaststellingsovereenkomst, waarbij Partijen vaststellen dat de gemaakte afspraken na zorgvuldige afwegingen over en weer tot stand zijn gekomen en aan elkaar zijn bevestigd;
i. Partijen op de hoogte zijn van de aard, omvang en gevolgen van de gemaakte afspraken en Werknemer ter zake juridische bijstand heeft genoten.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:Artikel 1. Einde arbeidsovereenkomst
De tussen Partijen bestaande arbeidsovereenkomst zal met wederzijds goedvinden eindigen met ingang van 3 maart 2020 (“de Beëindigingsdatum”). De ontslaggrond is langdurige arbeidsongeschiktheid (…). Partijen komen overeen dat er geen opzegtermijn in acht genomen hoeft te worden.
Artikel 2 – VakantiedagenUiterlijk binnen één maand na de Beëindigingsdatum zal Werkgever zorgdragen voor de uitbetaling van de opgebouwde en niet-opgenomen vakantie-uren van Werknemer (…). Het saldo openstaande vakantie-uren bedraagt 296 wettelijke vakantie-uren.
Artikel 3 – EindafrekeningWerknemer ontvangt uiterlijk binnen één maand na de Beëindigingsdatum de gebruikelijke eindafrekening. Deze eindafrekening ziet op het (pro rato) vakantiegeld, de nog openstaande vakantiedagen en de in de onderhavige vaststellingsovereenkomst opgenomen beëindigingsvergoeding. Werkgever zorgt binnen één maand na de Beëindigingsdatum voor betaling conform de eindafrekening (…)
Artikel 4 – Vergoeding
4.1
Werkgever zal binnen een maand na de Beëindigingsdatum aan Werknemer een vergoeding betalen van € 11.407,26 bruto (bijlage)(….). In deze ontslagvergoeding is de transitievergoeding uit artikel 7:673 BW inbegrepen. (…)
4.2.
Werkgever zal een beroep doen op het compensatiefonds transitievergoeding.(…)
Artikel 5 – Postcontractuele bepalingen
De tussen partijen geldende postcontractuele bepalingen zoals opgenomen in de arbeidsovereenkomst blijven onverkort van kracht.
Artikel 6 – ZakenAlle goederen en bescheiden waarover Werknemer de beschikking heeft, doch welke eigendom zijn van Werkgever c.q. aan Werkgever toebehoren, dienen – voor zover nog niet gebeurd – direct bij het ondertekenen van deze vaststellingsovereenkomst (…) aan Werkgever geretourneerd te worden.
Artikel 7 – Ontbinding7.1 Werknemer heeft het recht om deze overeenkomst (…) binnen veertien dagen (…) door een schriftelijke aan Werkgever gerichte verklaring te ontbinden.
7.2
Behoudens het bepaalde in lid 1 van dit artikel doen Partijen (voor zover nodig) uitdrukkelijk afstand van het recht zich ter zake van deze overeenkomst op enig wilsgebrek te beroepen en/of deze vaststellingsovereenkomst te (doen) ontbinden dan wel (buitengerechtelijk) te vernietigen.
(…)
Artikel 9 – Slotbepalingen
9.1
Deze vaststellingsovereenkomst regelt alle afspraken die partijen in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst hebben gemaakt en vervangt alle eventueel eerder tot stand gekomen overeenkomsten en/of afspraken tussen partijen. Wijziging van deze vaststellingsovereenkomst of aanvullingen daarop zijn slechts geldig voor zover deze schriftelijk zijn overeengekomen.(…)
9.3
Partijen erkennen dat behoudens de afspraken zoals in deze overeenkomst vastgelegd, geen afspraken en/of overeenkomsten meer bestaan, althans deze afspraken en/of overeenkomsten teniet worden gedaan met deze overeenkomst, die bedoelt de afspraken, om te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst c.q. het tussen partijen gerezen geschil, uitputtend te regelen.
9.4
Deze overeenkomst is een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van een geschil in de zin van 7:900 BW en verder (…)
(…)
Artikel 11 – Finale kwijting
Met inachtneming en na uitvoering van het vorenstaande zullen partijen over en weer algeheel finaal en onherroepelijk jegens elkander gekweten zijn en zullen zij niets meer van elkander te vorderen hebben, noch uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, noch uit hoofde van de uitvoering en de beëindiging daarvan, noch uit welke andere hoofde dan ook.Mitsdien verklaart Werknemer ook geen vordering te hebben uit hoofde van onder andere 7:611 en/of artikel 7:658 BW.
3.1.11.
De aangepaste vaststellingsovereenkomst wordt niet getekend door [appellante] . De gemachtigde van [appellante] stuurt op 20 juli 2020 nogmaals een aangepast exemplaar naar de gemachtigde van [geïntimeerde] . De belangrijkste afwijking is dat de toe te kennen transitievergoeding en andere betalingen aan [geïntimeerde] zullen worden verrekend met de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] met betrekking tot het onverschuldigd betaalde salaris en de betaling naar aanleiding van het kort geding, die aldus [appellante] in dit geschil € 15.605,-- bedraagt.
Het geschil in eerste aanleg en de bestreden beslissing
3.2.
[appellante] vorderde in eerste aanleg na vermeerdering van eis:
1. te verklaren voor recht dat:
i. de loondoorbetalingsverplichting van [appellante] vanaf 4 juni 2019 is gestopt;
ii. [appellante] vanaf deze datum geen loon meer verschuldigd was aan [geïntimeerde] ;
iii. het loon vanaf 4 juni 2019 zonder rechtsgrond aan [geïntimeerde] is betaald;
iv. [geïntimeerde] over de maanden september tot en met november 2019 geen aanspraak had op wettelijke rente, wettelijke verhoging, incassokosten en proceskosten;
v. het kortgedingvonnis van 19 december 2019 zijn werking heeft verloren;
2. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 17.439,40, althans € 6.171,87 (indien en voor zover [geïntimeerde] akkoord is met verrekening van transitievergoeding en verlofuren), vermeerderd met rente, incassokosten alsmede de proceskosten (van de kort geding procedure en de procedure in eerste aanleg) met rente en nakosten.
3.3.
[geïntimeerde] voerde verweer en vorderde in reconventie
primair:
- [appellante] te veroordelen - onder verstrekking van een deugdelijke bruto/netto specificatie en de jaaropgave 2019 op straffe van een dwangsom - tot betaling van € 11.407,26 bruto aan transitievergoeding, vermeerderd met rente alsook € 6.427,98 bruto aan vergoeding voor 296 niet genoten verlofuren, vermeerderd met wettelijke verhoging en rente;
Subsidiair:
- [appellante] te veroordelen mee te werken aan een beëindiging met wederzijds goedvinden of opzegging van de arbeidsovereenkomst, op straffe van een dwangsom;
- [appellante] te veroordelen tot betaling van € 11.407,27 aan transitievergoeding en/of (schade)vergoeding ex artikel 7:611 BW, vermeerderd met rente;
- [appellante] te veroordelen tot betaling van € 6.775,44 bruto aan vergoeding voor 39 niet genoten vakantiedagen en € 7.752,65 bruto aan wettelijke verhoging over het te laat betaalde loon in 2019;
- [appellante] te veroordelen tot verstrekking van een deugdelijke bruto/netto specificatie van voormelde bedragen, op straffe van een dwangsom;
Primair en subsidiair:
- [appellante] te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met rente.
3.4.
[geïntimeerde] stelde zich op het standpunt dat op 13 maart 2020 overeenstemming is bereikt, dat er met inachtname van hetgeen in die overeenstemming staat over en weer finale kwijting is verleend en er dus geen recht meer bestaat op terugvordering van het onverschuldigd betaalde salaris of hetgeen betaald is naar aanleiding van het kort geding.
3.5.
[appellante] is het standpunt toegedaan dat de finale kwijting geen betrekking heeft op het onverschuldigd betaalde salaris en de betaling naar aanleiding van het kort geding.
3.6.
Bij de bestreden beslissing zijn de conventionele vorderingen van [appellante] afgewezen en is [appellante] in reconventie - samengevat - veroordeeld tot:
- betaling van € 11.407,26 bruto (transitievergoeding) en € 6.427,98 (vergoeding voor 296 niet genoten verlofdagen),
- verstrekking aan [geïntimeerde] van een deugdelijke jaaropgave 2019 en bruto/netto specificaties op straffe van een dwangsom;
- betaling van de proceskosten.
3.7.
De kantonrechter heeft daartoe kort gezegd overwogen dat het kwijtingsbeding in de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst in de weg staat aan toewijzing van de vorderingen van [appellante] .
3.8.
[appellante] heeft in hoger beroep 10 grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen. [geïntimeerde] voert verweer.
3.9.
Het hof stelt vast dat niet is gegriefd tegen de overweging van de kantonrechter dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, overeenkomstig de hiervoor onder 3.1.10 weergegeven tekst. Ook het hof neemt dit tot uitgangspunt.
Uitleg van het finaal kwijtingsbeding in de vaststellingsovereenkomst
3.10.
Met grief 1 voert [appellante] onder meer aan dat de kantonrechter niet de juiste maatstaf voor de uitleg van het finale kwijtingsbeding in de vaststellingsovereenkomst heeft gehanteerd, althans die maatstaf onjuist heeft toegepast.
3.10.1.
Uit overweging 4.7 blijkt dat de kantonrechter bij de uitleg van het kwijtingsbeding de Haviltex-maatstaf terecht tot uitgangspunt heeft genomen. Dit deel van de grief slaagt niet. Ook het hof zal aan die maatstaf toetsen. Die Haviltex-maatstaf luidt als volgt:
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
Bij die beoordeling zijn alle omstandigheden van het geval van belang.
3.10.2.
Met de grieven 1 tot en met 6 komt [appellante] op tegen de gezichtspunten die de kantonrechter heeft betrokken en redengevend heeft geacht voor diens uitleg van het finale kwijtingsbeding. Daarmee wordt deze uitlegkwestie in volle omvang voorgelegd. Het hof zal dan ook de door partijen over en weer naar voren gebrachte gezichtspunten betrekken bij die uitleg.
3.10.3
Het hof acht allereerst van belang dat [appellante] handelt als professionele partij (werkgever), dat beide partijen voorzien waren van juridische bijstand en dat de vaststellingsovereenkomst is opgesteld door de advocaat van [appellante] en na enkele kleine wijzigingen (op initiatief van de advocaat van [geïntimeerde] ) is gesloten. Er is niet gebleken dat - behoudens de overgelegde schriftelijke e-mailwisseling (prod. 4) - door partijen is onderhandeld of dat een van partijen de bepalingen uit de vaststellingsovereenkomst nader heeft toegelicht.
De vaststellingsovereenkomst regelt de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] . In de vaststellingsovereenkomst wordt voorts de aanspraak van [geïntimeerde] op niet opgenomen vakantiedagen (296) en de hoogte van de door [appellante] te betalen transitievergoeding vastgelegd. Tevens wordt overeengekomen dat [appellante] de aldus verschuldigde bedragen binnen één maand na de beëindigingsdatum zal betalen op het rekeningnummer van [geïntimeerde] . Art. 9.3 vermeldt dat deze overeenkomst is bedoeld om te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst c.q. het tussen partijen gerezen geschil uitputtend te behandelen. Ten slotte bepaalt art. 11 dat partijen na de uitvoering van de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst over en weer algeheel finaal en onherroepelijk jegens elkaar zijn gekweten en niets meer van elkaar te vorderen hebben noch uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, noch uit hoofde van de uitvoering en beëindiging daarvan, noch uit welke andere hoofde uit.
Op grond van deze door de advocaat van [appellante] geredigeerde overeenkomst en de omstandigheid dat niet is gebleken dat in de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst enig voorbehoud is gemaakt ten aanzien van enige vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde] , mocht [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij niets meer verschuldigd was aan [appellante] uit welke hoofde dan ook.
Anders dan [appellante] met grief 1 nog betoogt, volgt uit de letterlijke bewoordingen van het finaal kwijtingsbeding evenmin dat het uitsluitend ziet op verbintenissen uit overeenkomst.
In het finaal kwijtingsbeding staat immers dat partijen
“niets meer van elkaar te vorderen hebben, noch uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, noch uit hoofde van de uitvoering en de beëindiging daarvan, noch uit welke andere hoofde dan ook.(onderstreping hof)
”.
Dat deze procedure is aangevangen met de betekening van de dagvaarding op 2 maart 2020, dus dezelfde dag dat de conceptvaststellingsovereenkomst aan [geïntimeerde] is voorgelegd, acht het hof onvoldoende voor een andere uitleg. [geïntimeerde] mocht er gezien het voorgaande op vertrouwen dat die dagvaarding na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst niet zou worden aangebracht of dat die procedure zou worden ingetrokken.
Daarbij tekent het hof aan dat geen sprake is van een zodanige wanverhouding tussen de vordering die [appellante] met deze lezing van de vaststellingsovereenkomst prijsgeeft (naar zij stelt € 15.605,--) en de zekerheid die [appellante] met de vaststellingsovereenkomst kreeg over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (zonder dat bijvoorbeeld een daartoe strekkend verlof aan het UWV hoefde te worden gevraagd) dat [geïntimeerde] er niet op bedacht hoefde te zijn dat de overeengekomen finale kwijting niet in overeenstemming was met de wil van [appellante] . Anders dan [appellante] stelt, volgt uit het feit dat [geïntimeerde] een andere baan had gevonden niet dat hij geen aanspraak meer had kunnen maken op terugkeer bij [appellante] . Het hof volgt [appellante] daarom niet in de lezing dat het risico op willen terugkeren bij haar bedrijf niet bestond. Dat [appellante] de vaststellingsovereenkomst op verzoek van [geïntimeerde] heeft opgemaakt, doet aan het vorenstaande evenmin af.
3.10.4.
De conclusie is dat [geïntimeerde] op grond van de vaststellingsovereenkomst en de uitleg van het finale kwijtingsbeding er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [appellante] niets meer van hem te vorderen had uit hoofde van de arbeidsovereenkomst of uit welke andere hoofde ook. Daarmee falen de grieven 1 tot en met 6 die strekken tot een andere uitleg van het kwijtingsbeding.
3.10.5.
Grief 7 tot en met 9 hebben geen zelfstandige betekenis.
[appellante] heeft geen bewijs aangeboden van stellingen die indien bewezen tot een ander oordeel zouden leiden.
3.11.
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] is terecht in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld, zodat ook grief 10 faalt.
[appellante] zal worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] , tot op heden begroot op € 760,-- aan griffierecht en € 1.114,-- salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, A.L. Bervoets en D.J.B de Wolff en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 februari 2022.
griffier rolraadsheer