ECLI:NL:GHSHE:2022:533

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
200.282.334_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding en ontruiming van huurovereenkomst wegens overlast door huurders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter, waarbij de huurovereenkomst tussen appellanten, [persoon A] en [persoon B], en de geïntimeerde, Stichting [woningcorporatie], is ontbonden wegens het veroorzaken van overlast. De appellanten, die zonder vaste woon- of verblijfplaats zijn, hebben de woning aan de [straat] [nr. 1] in [plaats] gehuurd. De huurovereenkomst dateert uit 2003 en is sindsdien problematisch gebleken door herhaalde meldingen van overlast door buren, met name door [persoon A]. De overlast omvatte schelden, dronkenschap, intimidatie en andere hinderlijke gedragingen, die door meerdere buurtbewoners zijn gemeld. Ondanks pogingen van de woningcorporatie om de situatie te verbeteren, waaronder buurtbemiddeling, bleef de overlast aanhouden. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de woningcorporatie toegewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep van [persoon A] en [persoon B]. In het hoger beroep hebben zij grieven aangevoerd tegen de vaststelling van de feiten en de beoordeling van hun gedrag. Het hof heeft echter geoordeeld dat de overlast ernstig genoeg was om de ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.282.334/01
arrest van 22 februari 2022
in de zaak van

1.[persoon A] ,

2.
[persoon B] ,
beiden thans zonder vaste woon- of verblijfplaats,
domicilie gekozen hebbende ten kantore van hun advocaat,
appellanten,
hierna tezamen aan te duiden als [familie A/B] ,
advocaat: mr. M.W. Dieleman te Middelburg,
tegen
Stichting [woningcorporatie] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [woningcorporatie] ,
advocaat: mr. J. Mikes te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 augustus 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 mei 2020, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [persoon A] en [persoon B] als gedaagden en [woningcorporatie] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7553214 CV EXPL 19-870)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met acht producties, genummerd 5 tot en met 12;
  • de memorie van antwoord met negen producties;
  • de akte uitlating producties van [familie A/B] van 2 maart 2021;
  • de antwoordakte van [woningcorporatie] van 30 maart 2021.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan, nu geen grief is gericht tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter, ook worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [woningcorporatie] heeft aan [familie A/B] de woning aan de [straat] [nr. 1] in [plaats] verhuurd, hierna aan te duiden als ‘het gehuurde’ of ‘de woning. De huurovereenkomst is in 2003 tot stand gekomen tussen [woningcorporatie] enerzijds en [persoon A] en wijlen haar echtgenoot. Nadat [persoon A] en [persoon B] in 2015 zijn gaan samenwonen, is [persoon B] op enig moment medehuurder geworden. Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Huurvoorwaarden voor woonruimte, gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zeeland te Middelburg d.d. 2 juni 1993 onder nummer 93.1713, van toepassing (hierna: ‘de AV’). In artikel 9 AV is bepaald:
"De huurder verplicht zich ervoor zorg te dragen dat de huurder, zijn huisgenoten, zijn huisdieren of derden die zich in het gehuurde bevinden, zich onthouden van gedragingen waarvan naar algemeen gangbare opvattingen mag worden aangenomen dat zij schade veroorzaken aan het gehuurde of aan belendende bouwwerken, dan wel als hinderlijk en storend worden ervaren door of overlast bezorgen aan de huurders en gebruikers van gemeenschappelijke ruimten en gemeenschappelijke terreinen, alsmede aan buren en/of derden.”
Het gehuurde is een hoekwoning en is verbonden met de woning op nummer [nr. 2] . De woning op nummer [nr. 2] is eveneens eigendom van [woningcorporatie] en is aan de heer en mevrouw [persoon C en persoon D] (hierna: [familie C/D] ) verhuurd.
In mei/juni 2016 is tussen [familie A/B] en [familie C/D] een conflict ontstaan. Aanleiding tot dit conflict was de plaatsing door [familie A/B] van een blokhut in hun achtertuin en het daartegen door [familie C/D] bij de gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: de gemeente) ingediende bezwaar. Dit bezwaar heeft (ook) tot een bestuursrechtelijk traject geleid ter zake van de door gemeente daarna aan [familie A/B] , althans aan [woningcorporatie] als verhuurder, verleende vergunning en de afwijzing van het verzoek van [familie C/D] om handhaving.
[familie C/D] , dan wel hun gemachtigde, hebben vanaf 22 juni 2016 bij [woningcorporatie] herhaaldelijk melding gedaan van door [familie A/B] (met name door [persoon A] ) veroorzaakte overlast (‘pestgedrag'). [woningcorporatie] heeft naar aanleiding van die overlastmeldingen van [familie C/D] zowel met [familie C/D] als met [familie A/B] overleg gevoerd. In september 2016 heeft [woningcorporatie] buurtbemiddeling ingezet.
Eind november 2016 heeft (de gemachtigde van) [familie C/D] enerzijds [familie A/B] onder aanzegging van rechtsmaatregelen gesommeerd de door [familie C/D] gestelde overlast gevende gedragingen te staken en gestaakt te houden en anderzijds [woningcorporatie] gesommeerd om als verhuurder tegen [familie A/B] op te treden.
De buurtbemiddeling is begin december 2016 gestaakt. [woningcorporatie] heeft binnen haar organisatie voor [familie A/B] een wooncoach aangewezen. Tot april 2017 zijn vervolgens bij [woningcorporatie] geen meldingen van overlast door [familie A/B] binnengekomen.
In de periode april tot en met september 2017 heeft [familie C/D] bij [woningcorporatie] wederom meerdere meldingen gedaan van overlast vanwege (onder meer) treiterijen, scheldpartijen, bonken op muren, slaan en gooien met deuren, dronkenschap en intimidatie. [woningcorporatie] is door [familie C/D] gesommeerd maatregelen tegen [familie A/B] te nemen. In die periode heeft [woningcorporatie] [familie A/B] herhaaldelijk, persoonlijk en in correspondentie, op de overlastmeldingen aangesproken.
[familie A/B] hebben begin september 2017 een brief gestuurd naar de gemachtigde van [familie C/D] , met een afschrift daarvan naar [woningcorporatie] , waarin [familie A/B] – samengevat – stellen dat al lange tijd sprake is van een conflict over de blokhut, dat [persoon A] wel eens te boos heeft gereageerd, maar dat [familie C/D] daarin ook een rol spelen door hun gedrag (afluisteren, begluren, opnemen van gesprekken en aan derden verstrekken, constant in de gaten houden, achter de schutting staan luisteren) en dat [familie C/D] [familie A/B] uit hun huis proberen te krijgen. [familie A/B] stellen in deze brief dat de overlast van twee kanten komt en alleen zal verdwijnen als van beide kanten een andere houding wordt aangenomen.
[familie C/D] hebben vanaf september 2017 de huurbetaling voor hun woning gedeeltelijk opgeschort.
In oktober 2017 heeft [woningcorporatie] overleg gehad met [familie C/D] en hun gemachtigde. Vervolgens vond in november 2017 een overleg plaats tussen [woningcorporatie] en [familie A/B] [woningcorporatie] heeft zowel [familie C/D] als [familie A/B] een aanbod tot verhuizing gedaan en heeft gepoogd te bemiddelen, ook met betrekking tot de (bestuursrechtelijke) kwestie van de blokhut.
In maart, juli, augustus, oktober, november en december 2018 (tijdens het bestuursrechtelijke traject inzake de blokhut) hebben [familie C/D] opnieuw meldingen gedaan bij [woningcorporatie] van door [familie A/B] veroorzaakte overlast, bestaande uit (samengevat) schelden en geluidshinder. [familie C/D] hebben zich in die periode op Facebook over de situatie uitgelaten. In oktober 2018 heeft [woningcorporatie] tevergeefs een poging gedaan om [familie C/D] en [familie A/B] via een wooncoach met elkaar in gesprek te laten komen.
[familie C/D] hebben in december 2018 (via hun gemachtigde) bij [woningcorporatie] meerdere meldingen van overlast gedaan. Op 5 december 2018 heeft mevrouw [persoon E] (hierna: [persoon E] ), eveneens huurster van een woning aan de [straat] , in een e-mail aan [woningcorporatie] gereageerd op een e-mail van 27 november 2018 van [woningcorporatie] waarin [woningcorporatie] op eerdere mails van [persoon E] had gereageerd. Zij verklaart hierin over een incident op 4 december 2018.
Op 1 januari 2019 heeft de politie ter zake van de melding van een incident om 20.24 uur in de [straat] (hierna: het incident van 1 januari 2019) een mutatierapport opgemaakt (hierna: het mutatierapport), waarin (onder meer) het volgende is vermeld:
“(…)
Eerst telefonisch contact opgenomen met [persoon E] van nm [nr. 3] . Zij vertelde dat de straat nu uitgelopen was en dat het echt klaar moest zijn of dat anders een buurtbewoner zelf het heft in handen zouden nemen.
Bekend bij ons dat het een lang lopend buren probleem is.
Nm. [nr. 1] mevrouw [persoon A] zou door drank gebruik overlast veroorzaken in de buurt. Ze zou voor de ramen van de buren gaan staan en hun uitdagen, tevens zou zij gillen/schreeuwen, spugen en met deuren slaan.
Ze zou buurtbewoners uitschelden en zou met poep gooien over de schutting.
Dit alle bij onze komst niet geconstateerd.
8 bewoners van nm. [nr. 2] , [nr. 4] , [nr. 3] stonden in de straat ons op te wachten, die helemaal klaar zijn met mevrouw [persoon A] van nm. [nr. 1] en dat de instanties er niks aan doen.
Wel hadden enkele buurtbewoners meerder geluid/beeld opnames van de afgelopen tijd waarop te zien is dat mevrouw [persoon A] , schreeuwt en scheld op straat. Aanleiding is niet te zien, dus dit kan van alles zijn.
(…)
Verhaal van nm. [nr. 1] aangehoord, mevrouw [persoon A] was niet te bekennen en zou 'net de deur uit zijn', dat hadden wij stom toevallig al vaker meegemaakt bij een vorige melding, afijn .... Gesproken met de heer des huizes [persoon B] , en deze verklaarde dat de rest van de buurt de overlastgevers zijn en alles was net andersom van wat de buren eerder aan ons verklaarde.
Voor ons was het duidelijk zichtbaar dat meneer onder invloed van alcohol was en borrelde bij onze komst ook gezellig door.”
[persoon E] en [persoon F] hebben het incident van 1 januari 2019 bij [woningcorporatie] gemeld. Zo ook de bewoners van [straat] nummer [nr. 5] . [persoon F] heeft [woningcorporatie] op 3 januari 2019, naar aanleiding van een telefoongesprek met [woningcorporatie] , een e-mail gestuurd waarin [persoon F] – kort samengevat – opmerkt sinds enkele jaren in toenemende mate overlast te ondervinden van tegen [familie C/D] gerichte gedragingen van [familie A/B] .
[woningcorporatie] heeft de politie om informatie verzocht. Op 24 januari 2019 heeft de gemeente aan [woningcorporatie] de bestuurlijke rapportage van de politie van 21 januari 2019 (hierna: de bestuurlijke rapportage) verstrekt. In de bestuurlijke rapportage is (onder meer) opgenomen:
"III Probleem/onderbouwing
De bewoners van de [straat] in [plaats] leven dermate in onmin met elkaar hetgeen een groot aantal overlast meldingen veroorzaakt bij de politie. Bemiddeling door met name de wijkagenten en buurtbemiddeling heeft tot op heden geen enkel resultaat opgeleverd. De bewoner van [straat] [nr. 1] , dhr [persoon C] , heeft de meeste meldingen doorgegeven aan de politie. Dit betrof vooral overlast meldingen over- zijn buren op nr [nr. 2] , de familie [familie A/B] . Ook andere bewoners hebben, hoewel in mindere mate, over de bewoners van nr [nr. 1] geklaagd. De wijkagent heeft tijdens een gesprek met familie [familie A/B] in november 2018 geconstateerd dat dhr. [persoon B] in de middag al onvast ter been was en vermoedelijk de nodige alcoholische drank had genuttigd. Ook in meldingen wordt gesproken over het alcoholgebruik van met name mevr. [persoon A] .
IV Aanbevelingen
Gezien de voortdurende overlast en de ervaringen dat geen enkele bemiddelingspoging tot een verbetering van de onderlinge verhoudingen heeft geleidt is het wenselijk dat de verhuurder, de woningbouwvereniging [woningcorporatie] , een onderzoek instelt naar aanleiding van de vele klachten en als deze gegrond zijn (rechts)maatregelen tegen de overlast gevende huurders te treffen om de overlast, en in het uiterste geval ook de huurovereenkomst, door de rechter te laten beëindigen. "
Op 11 februari 2019 heeft [persoon E] bij [woningcorporatie] opnieuw melding gedaan over overlast, veroorzaakt door [persoon A] . Ook [persoon F] heeft omtrent dit incident op 14 februari 2019 een melding gedaan aan [woningcorporatie] .
[woningcorporatie] is op 18 februari 2019 tot dagvaarding van [familie A/B] overgegaan, welke procedure heeft geleid tot het in hoger beroep bestreden vonnis.
In februari 2019 en in juli 2019 hebben [familie C/D] via hun gemachtigde bij [woningcorporatie] geklaagd over aanhoudende overlast, veroorzaakt door [persoon A] .
[woningcorporatie] heeft de executie van het bestreden vonnis aangezegd, waarna [familie A/B] in een kort geding hebben aangespannen ter voorkoming van de ontruiming. Nadat de vorderingen van [familie A/B] in die procedure op 2 juli 2020 waren afgewezen, heeft op 7 juli 2020 de ontruiming door de deurwaarder plaatsgevonden in het bijzijn van de politie.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [woningcorporatie] , na vermeerdering van eis, als staat te lezen in de akte ten behoeve van de comparitie van partijen van 22 oktober 2019. Zakelijk weergegeven komt dit in hoofdzaak neer op een vordering (primair) tot ontbinding van de bestaande huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en doorbetaling van een bedrag ter grootte van de verschuldigde huur tot aan het moment van ontruiming. Subsidiair vordert [woningcorporatie] het opleggen van een gedragsaanwijzing aan [familie A/B] . Voorts vordert [woningcorporatie] voorwaardelijk de veroordeling van [familie A/B] tot vergoeding van schade die zij als gevolg van het gedrag van [familie A/B] stelt te hebben geleden en te lijden.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [woningcorporatie] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [familie A/B] gedurende langere tijd overlast hebben veroorzaakt rondom het gehuurde en met name tegenover hun buren op nummer [nr. 2] . Zij zijn daardoor tekortgeschoten in de nakoming van hun huurdersverplichtingen. Het tekortschieten is dermate ernstig van aard dat dit een ontbinding van de huurovereenkomst en bevel tot ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt. De buren hebben vanwege de ondervonden overlast een deel van de door hen aan [woningcorporatie] verschuldigde huur ingehouden. [woningcorporatie] heeft de buren van [familie A/B] daar op aangesproken in een apart geding bij de kantonrechter te Middelburg. In het geval waarin deze de vorderingen van [woningcorporatie] niet toewijst, lijdt [woningcorporatie] schade. Die schade is het gevolg van de door [familie A/B] veroorzaakte overlast en daarom dienen zij die schade, wanneer die ontstaat, aan [woningcorporatie] te vergoeden.
3.2.3.
[familie A/B] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het bestreden vonnis van 23 mei 202 heeft de kantonrechter de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde toegewezen, met veroordeling van [familie A/B] tot betaling van een bedrag van € 550,16 per maand vanaf de dagtekening van het vonnis tot en met de maand waarin de ontruiming plaatsvindt. [familie A/B] zijn hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het geding en de uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Alle overige vorderingen van [woningcorporatie] zijn afgewezen. De kantonrechter heeft hiertoe, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat [familie A/B] ernstig zijn tekortgeschoten jegens [woningcorporatie] en dat zij in dat verband blijk hebben gegeven van een gebrek aan zelfreflectie, terwijl niet is gebleken dat [persoon A] structurele hulp en begeleiding wil aanvaarden (r.o. 4.7).
3.3.
[woningcorporatie] heeft niet – incidenteel – geappelleerd tegen de afwijzing van haar schadevordering, zodat dat onderdeel van de beslissing in eerste aanleg nu niet meer aan de orde is. [persoon A] en [persoon B] hebben in hoger beroep negen grieven aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [woningcorporatie] . Grief I heeft betrekking op de omstandigheid dat het bestreden vonnis is gewezen door een andere kantonrechter dan de rechter voor wie de comparitie heeft plaatsgevonden. De grieven II tot en met IX zijn, in onderling verband gelezen, gericht tegen
het oordeel dat [familie A/B] ernstig zijn tekortgeschoten en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
3.4.1.
Ter onderbouwing van hun eerste grief hebben [familie A/B] gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076). In de toelichting op de grief voeren [familie A/B] aan dat het bestreden vonnis is gewezen door een andere kantonrechter dan de rechter voor wie de comparitie na antwoord heeft plaatsgevonden. Van die in eerste aanleg gehouden comparitie is geen proces-verbaal opgemaakt. Na wisseling van de kantonrechter heeft die laatste met gebruikmaking van de aantekeningen van de griffier vonnis gewezen, waarbij hij persoonlijke omstandigheden van [familie A/B] (en meer in het bijzonder van [persoon A] ) blijkens de gegeven motivering mede bij zijn overwegingen heeft betrokken. In dat geval had de vervangende kantonrechter volgens [familie A/B] zelf moeten beslissen om een nieuwe mondelinge behandeling te gelasten.
3.4.2.
De grief faalt. Op grond van de aangehaalde (en later bij herhaling bevestigde) jurisprudentie dienen, ingeval van een rechterswisseling in de periode tussen een mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak, partijen daarover voorafgaand aan de uitspraak te worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum, en dienen zij in de gelegenheid te worden gesteld een nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de rechter door wie de uitspraak zal worden gewezen. Het hof stelt vast, zoals [familie A/B] ook opmerken in de toelichting op grief I, dat aan deze voorwaarden is voldaan. Bij brief van de griffier van 22 april 2020 zijn [familie A/B] in kennis gesteld van de vervanging van [persoon G] en de daaraan ten grondslag liggende reden. [familie A/B] zijn verzocht om aan te geven of zij een nieuwe mondeling behandeling wensten ten overstaan van de rechter die uitspraak zou gaan doen. Daarmee is voldaan aan de regels die de Hoge Raad in zijn jurisprudentie voor een geval als het onderhavige heeft geformuleerd. [familie A/B] hebben vervolgens laten weten af te zien van een nieuwe mondelinge behandeling. Het is vervolgens aan de vervangende rechter om te oordelen of, ondanks het feit dat partijen daarvan afzien, een nieuwe mondelinge behandeling wenselijk is. Daarbij heeft de rechter op grond van artikel 20 Rv. te waken voor een onredelijke vertraging van de procedure. Gelet op de aard van het in geding zijnde geschil en de maatschappelijke impact daarvan, was de beslissing om geen nieuwe zitting te houden niet onbegrijpelijk of onredelijk.
3.4.3.
Voor zover [familie A/B] opmerken dat zij hebben gehandeld op advies van hun toenmalige advocaat, is dat een omstandigheid die de kantonrechter niet kan worden toegerekend. Daarbij merkt het hof op dat [familie A/B] , wanneer zij een persoonlijke toelichting op het verweer zelf zo essentieel vinden, ook in hoger beroep nog om een mondelinge behandeling hadden kunnen verzoeken, wat zij niet hebben gedaan.
3.5.
De grieven II tot en met VIII, in onderling verband gelezen, komen er in de kern op neer dat [familie A/B] betogen dat zij niet zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun huurdersverplichtingen, althans dat dat tekortschieten gelet op de wederzijdse belangen van partijen niet zo ernstig van aard is geweest dat dat een ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Grief IX is gericht tegen het dictum, heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft verder geen aparte beoordeling.
3.6.
Ook de grieven II tot en met VIII slagen niet. Uit de door [woningcorporatie] overgelegde stukken volgt genoegzaam dat meerdere buurtbewoners gedurende langere tijd een ernstige mate van overlast, met name veroorzaakt door [persoon A] , hebben gemeld bij [woningcorporatie] en bij de politie. Tot de door [woningcorporatie] overgelegde producties (waaronder 127 afzonderlijke documenten bij conclusie van [woningcorporatie] van 20 februari 2019) behoren verklaringen van negen verschillende personen die zich beklagen over hinderlijk wangedrag van [persoon A] in een periode van juni 2016 tot en met medio 2020. In de toelichting op de grieven II en III onderbouwen [familie A/B] niet waarom de kantonrechter daar niet het oordeel aan kan ontlenen dat sprake is geweest van structurele overlast door [persoon A] . Dat dit alles is begonnen naar aanleiding van een conflict met de buren over de aanpassing of bouw van een schuur/blokhut of dat andere bewoners zich kennelijk niet hebben beklaagd doet daaraan niet af.
3.7.
Ook in hoger beroep hebben [familie A/B] het verweer waarnaar met grief IV wordt verwezen (de stelling dat [familie C/D] de buurt tegen hen heeft opgezet) niet onderbouwd door overlegging van de brief die [persoon C] – naar [familie A/B] stellen – zou hebben doen rondgaan. Hoe of in hoeverre daarin de buurtbewoners zouden zijn “bespeeld en beïnvloed”, wordt door [familie A/B] ook niet uitgelegd of feitelijk onderbouwd. Terecht heeft de kantonrechter dan ook bij gebrek aan deugdelijke onderbouwing dit verweer gepasseerd.
3.8.
Grief V is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat hij zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet inziet dat of waarom de verklaringen van de buurtbewoners onjuist zouden zijn. In de toelichting op grief V voeren [familie A/B] aan dat de verklaringen van de buurtbewoners ingekleurd zijn door wat zij van [persoon C] hebben gehoord, maar het hof stelt vast dat deze buurtbewoners niet alleen verklaren over wat zij gehoord hebben, maar met name verklaren over feitelijk handelen van [persoon A] dat zij zelf hebben waargenomen. Dat die eigen waarnemingen van de buurtbewoners of hun verklaringen daarover onjuist zijn, is in de toelichting op grief V niet gesteld.
3.9.
Op grond van het voorgaande is genoegzaam komen vast te staan dat [familie A/B] , en met name [persoon A] , gedurende langere tijd en ondanks tal van pogingen zijdens [woningcorporatie] om haar tot gedragsverandering te bewegen, met haar gedrag het woongenot van haar buurtbewoners ernstig heeft verstoord. Voor zover [persoon A] al hulp heeft gezocht, heeft dat niet geleid tot een vermindering van de klachten. Bovendien doet dat niet af aan de omstandigheid dat zij met haar gedrag ernstig is tekortgeschoten in de nakoming van haar huurdersverplichtingen om zich te onthouden van het geven van overlast en om zich als een goed huurder te gedragen. Ook de omstandigheid dat zij in 2017 zou hebben geprobeerd om de ruzie met [persoon C] bij te leggen doet hier niet aan af, gelet op de vele klachten die in 2018 en tot in het eerste kwartaal van 2019 zijn blijven binnenkomen bij [woningcorporatie] . Hetgeen [familie A/B] aanvoeren ter toelichting op de grieven VI en VII geeft het hof dan ook geen aanleiding om anders te beslissen dan de kantonrechter heeft gedaan.
3.10.
Voor zover [familie A/B] in de toelichting op grief VIII betogen dat de ontbinding en ontruiming, gelet op de vastgestelde feiten en de aard en ernst van de tekortkoming, disproportioneel zijn, is het hof van oordeel dat ook die stellingname niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Vanaf 2016 heeft [woningcorporatie] gepoogd, onder meer door het inschakelen van buurtbemiddeling, om [persoon A] ertoe te bewegen haar gedrag zodanig aan te passen dat buurtgenoten daar geen last meer van zouden ondervinden. [persoon A] is niet bereid of niet in staat gebleken haar gedrag aan te passen. Uiteindelijk heeft dan het aloude adagium te gelden dat wie niet luisteren wil maar moet voelen. Het tekortschieten gaat vele malen verder dan het door omstandigheden onbetaald laten van een paar maanden huur en is ernstig genoeg om de door [woningcorporatie] gevorderde voorzieningen te rechtvaardigen, ook wanneer in acht wordt genomen dat daardoor “twee ziekelijke bejaarde mensen dakloos worden”, zoals door [familie A/B] bij memorie van grieven nog is aangevoerd. Meer concrete feiten of omstandigheden op grond waarvan het bij een afweging van de wederzijdse belangen in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de huur is ontbonden zijn niet aangevoerd en in elk geval niet voldoende onderbouwd met medische of andere bescheiden, zoals rapporten van hulpinstanties bijvoorbeeld van Emergis, welke GGZ-instelling volgens [familie A/B] zou zijn ingeschakeld.
3.11.1.
In de toelichting op grief VIII hebben [familie A/B] er ook nog op gewezen dat niet is gebleken dat ook [persoon B] is tekortgeschoten, zodat zich de vraag voordoet waarom ook ten aanzien van hem de ontbinding en ontruiming gerechtvaardigd zijn. Dienaangaande heeft de kantonrechter in r.o. 4.3 onder verwijzing naar artikel 7:267, lid 4 BW terecht overwogen dat huurder en medehuurder ieder gehouden zijn de verplichtingen jegens [woningcorporatie] na te komen en daarbij ook aansprakelijk zijn voor de gedragingen van de ander. Daaraan heeft de kantonrechter de conclusie verbonden dat het dan ook niet van belang is of [woningcorporatie] haar vorderingen baseert op de gedragingen van [persoon A] dan wel [persoon B] . Tegen deze overweging is niet afzonderlijk gegriefd. Voor zover [familie A/B] dit alsnog beogen met de toelichting op grief VIII, faalt die grief. Op grond van genoemde bepaling zijn de huurder en medehuurder hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van de verbintenissen die uit de huurovereenkomst voortvloeien.
3.11.2.
Bovendien stelt het hof vast dat [persoon B] als medehuurder ook gebonden is aan de toepasselijke algemene voorwaarden, waaronder artikel 9 AV. Op grond van dat artikel was ook [persoon B] verplicht om er zorg voor te dragen dat zijn huisgenoten zich onthouden van gedragingen waarvan naar algemeen gangbare opvattingen mag worden aangenomen dat zij als hinderlijk en storend worden ervaren door of overlast bezorgen aan buren en/of derden. Het hof stelt vast dat [persoon B] in het verleden niet in staat is gebleken om ervoor zorg te dragen dat [persoon A] geen overlast voor haar buurtbewoners veroorzaakte. Feiten of omstandigheden op grond waarvan hem dat niet kan worden aangerekend zijn niet gesteld of gebleken. In zoverre is [persoon B] dan dus wel degelijk (ook) tekortgeschoten in de nakoming van een eigen, uit artikel 9 AV voortvloeiende, verbintenis jegens [woningcorporatie] .
3.11.3.
Tenslotte: [persoon A] en [persoon B] weerspreken niet dat zij samenwonen, samen een duurzaam gemeenschappelijke huishouding voeren. In dat geval is het bepaald niet uitgesloten dat de overlast zal aanhouden wanneer [persoon B] als enige huurder de huurovereenkomst zou mogen voortzetten en die samenleving niet wordt verbroken.
3.12.
Zoals hiervoor al overwogen, mist grief IX zelfstandige betekenis. De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [familie A/B] hebben als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zullen om die reden worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [familie A/B] , hoofdelijk, des dat de één betaald hebbende de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [woningcorporatie] op € 760,= aan griffierecht en op € 1.671,= aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, L.S. Frakes en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 februari 2022.
griffier rolraadsheer