ECLI:NL:GHSHE:2022:527

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
200.272.559_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverschuldigde betaling bij tussentijdse opzegging van een arbeidsovereenkomst en gerechtvaardigd vertrouwen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Yer Professionals B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een arbeidsovereenkomst tussen Yer en [werknemer], die per 1 maart 2018 in dienst trad op basis van een uitzendovereenkomst. De arbeidsovereenkomst bevatte een bepaling over tussentijdse opzegging met een opzegtermijn van één maand. Op 19 april 2018 heeft Yer aan [werknemer] bevestigd dat de opdracht vroegtijdig zou eindigen op 18 mei 2018. [werknemer] heeft echter vanaf 18 april 2018 geen werkzaamheden meer verricht en heeft in de periode daarna loon ontvangen tot 19 mei 2018. Yer vorderde in hoger beroep de terugbetaling van een bedrag dat onverschuldigd zou zijn betaald aan [werknemer]. De kantonrechter had de vordering van Yer afgewezen, omdat niet was aangetoond dat het bedrag zonder rechtsgrond was betaald. Yer stelde dat er een fout was gemaakt in de communicatie over de loonbetalingen, maar het hof oordeelde dat [werknemer] gerechtvaardigd had vertrouwd op de mededelingen van Yer. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde Yer in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.272.559/01
arrest van 22 februari 2022
in de zaak van
Yer Professionals B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als Yer,
advocaat: mr. J.J. Hoekstra te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [werknemer] ,
advocaat: mr. H.M.J. van Boxtel te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 januari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 17 oktober 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen Yer als eiseres en [werknemer] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7889068 CV EXPL 19-6331)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met twee producties;
  • de memorie van antwoord met drie producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, met dien verstande dat geen proces-verbaal van de gehouden mondelinge behandeling in het geding is gebracht en het hof niet bekend is met de stukken die volgens het bestreden vonnis bij die gelegenheid door Yer in het geding zouden zijn gebracht.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [werknemer] is per 1 maart 2018 op basis van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 BW voor bepaalde tijd (Fase A) in dienst gekomen van Yer voor de duur van een jaar. Artikel 1.4 van deze arbeidsovereenkomst luidt als volgt:
“Tussentijdse opzegging van het dienstverband is mogelijk met een opzegtermijn van één kalendermaand voor YER en één kalendermaand voor de Werknemer.”
Yer heeft [werknemer] gedetacheerd bij [bedrijf] te [vestigingsplaats] .
Bij e-mail van 18 april 2018 schrijft [werknemer] het navolgende:
“Ik wil ermee stoppen. Ik heb zoveel aan mijn hoofd prive dat ik gewoon niet mezelf meer kan zetten soms om er overheen te stappen en een masker op te zetten.
(…)
Ik baal hier zo van dat dit net nu moet gebeuren en ik vind dat jullie iemand beters verdienen die er wel voor de volle 100% voor kan gaan!”
[werknemer] heeft vanaf 18 april 2018 geen arbeid voor Yer meer verricht.
Vervolgens schrijft [persoon A] namens Yer op 19 april 2018:
“Hierbij bevestigen wij, zoals reeds besproken met jouw consultant [persoon B] , dat de opdracht bij [bedrijf] met begindatum 01-03-2018 en einddatum 01-03-2019 vroegtijdig op 18-05-2018 zal eindigen.
Op basis van artikel 6.4 van jouw arbeidsovereenkomst met YER Professionals B.V. met startdatum 01-02-2018 en einddatum 01-03-2019 zullen wij een beroep doen op de uitsluiting van loon doorbetalingsverplichting met ingang van 19-05-2018.
Rekening houdend met een (maximale) opzegtermijn van 3 maand(en) voor de werkgever, eindigt jouw dienstverband met Yer Professionals B.V. op 18-08-2018. (…)
Gedurende de periode vanaf 19-05-2018 zal er geen loon meer betaald worden als gevolg van het wegvallen van de arbeid.
(…)”
Yer heeft [werknemer] daarna ook loon uitbetaald tot 19 mei 2018.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert Yer, na vermindering van eis bij brief van 13 september 2019, de betaling door [werknemer] van een bedrag van € 2.757,10. Aan deze vordering heeft Yer, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat zij op grond van de gesloten arbeidsovereenkomst geen loon hoeft te betalen over de periode waarin [werknemer] geen werkzaamheden verricht. Per abuis heeft zij na 18 april 2018 nog een bedrag aan loon van € 2.284,62 aan [werknemer] betaald. Dat is onverschuldigd gedaan, want op grond van de arbeidsovereenkomst bestond daarop geen aanspraak meer. [werknemer] dient, aldus Yer, dat bedrag terug te betalen, vermeerderd met incassokosten (€ 414,66) en rente.
3.2.2.
[werknemer] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij voert aan dat partijen nader zijn overeengekomen dat zij loon zou ontvangen over de periode tot 19 mei 2018, zodat het bedrag van € 2.284,62 niet onverschuldigd is betaald.
3.2.3.
Nadat een mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft de kantonrechter de vordering van Yer afgewezen en Yer in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de kantonrechter, zakelijk weergegeven, overwogen dat het met een brief van Yer onderbouwde verweer van [werknemer] slaagt, omdat Yer niet nader heeft verklaard waarom het gevorderde bedrag zonder rechtsgrond is betaald. De enkele stelling dat de brief kennelijk op een fout berust oordeelde de kantonrechter in dat verband niet voldoende.
3.3.
Yer heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. Yer heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.4.1.
Het hof is van oordeel dat deze grief faalt. Dat artikel 6.4 van de arbeidsovereenkomst en/of de ABU cao bepaalt dat geen aanspraak bestaat op loon over de periode waarin geen werkzaamheden worden verricht sluit niet uit dat een werkgever met een werknemer een andersluidende afspraak maakt ten gunste van de werknemer.
3.4.2.
Het hof is van oordeel dat de stellingname dat bij het opstellen van de brief van 19 april 2018 een fout is gemaakt niet geloofwaardig is. Nadat eerst wordt vastgesteld dat de opdracht bij [bedrijf] “vroegtijdig op 18-05-2018” zal eindigen, wordt nota bene na verwijzing naar artikel 6.4 van de arbeidsovereenkomst tot twee maal toe expliciet bevestigd dat “vanaf 19-05-2018” geen loon meer zal worden uitbetaald. Dat sprake is van een verschrijving, is naar het oordeel van het hof onaannemelijk, nu twee maal dezelfde datum voor het eind van de loonbetalingen staat vermeld, waarbij niet alleen de dag anders is (19 in plaats van 18), maar ook de maand (05 in plaats van 04) en waarbij de werkgever zich bewust is geweest van het beding in artikel 6.4 van de arbeidsovereenkomst. Dat een medewerker in één en dezelfde brief op twee verschillende plaatsen twee misslagen opneemt, of in elk geval één met betrekking tot de maand, is naar het oordeel van het hof voorshands niet aannemelijk.
3.4.3.
Bovendien volgt de inhoud van de brief hetgeen is bepaald in de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst (prod. 6 bij inleidende dagvaarding), waarin in artikel 1.4 is opgenomen dat een tussentijdse opzegging van de arbeidsovereenkomst mogelijk is, waarbij dan zowel voor de werknemer als voor de werkgever een opzegtermijn geldt van één kalendermaand. Dat verklaart waarom in de brief van 19 april 2018 18 mei 2018 als datum van beëindiging van de opdracht is aangehouden. Ook dit sluit uit, althans maakt het hoogst onaannemelijk, dat de inhoud van de brief op een vergissing berust.
3.5.1.
Maar indien veronderstellenderwijs al zou worden aangenomen dat de datum van 19 mei 2018 toch op een fout zou berusten, dan is het hof van oordeel dat [werknemer] , gelet op de hele context rondom de brief van 19 april 2018, waaronder artikel 1.4 van haar arbeidsovereenkomst en de omstandigheid dat overeenkomstig de brief van 19 april 2018 ook daadwerkelijk het loon is doorbetaald tot 19 mei 2018, aan de mededelingen van Yer en haar feitelijk handelen het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat Yer tot en met 18 mei 2018 loon zou doorbetalen en dat Yer zich er niet meer op kan beroepen dat zij onverschuldigd zou hebben betaald.
3.5.2.
De juistheid van de inhoud van de brief van 19 april 2018 lijkt overigens bevestiging te vinden in een e-mail van [persoon B] van 19 april 2018 om 09:09 uur aan [werknemer] , waarin hij schrijft:
“(…)
Formeel gezien zal er een brief per mail jouw kant op komen om officieel te bevestigen dat je per 18-4 aangezegd bent door YER met de geldende uitwerktermijn. Fysiek hoef je niet meer bij [bedrijf] aanwezig te zijn. Salaris administratief gezien draag ik er zorg voor dat alles netjes afgehandeld wordt.”
Een kopie van dit bericht is eerst bij memorie van antwoord in het geding gebracht (prod. 3), zodat Yer daar niet meer op heeft kunnen reageren, maar ook zonder de inhoud van deze mail in acht te nemen is het hof van oordeel (zoals hiervoor al overwogen) dat niet aannemelijk is dat het noemen van 19 mei 2018 in de opzeggingsbrief op een vergissing berust en [werknemer] er in elk geval op mocht vertrouwen dat zij tot 19 mei 2018 betaald zou worden.
3.6.
Yer heeft in haar memorie van grieven aangevoerd dat [persoon B] op geen enkele wijze zou hebben gecommuniceerd of geïmpliceerd dat Yer tot en met 18 mei 2018 loon zou doorbetalen. Gesteld al dat er tussen [persoon B] en [werknemer] niet zou zijn gesproken over een loondoorbetaling tot 19 mei 2018, dan nog is de stellingname van Yer niet beslissend voor het geschil. Immers: zou die al juist zijn, dan geldt ook dat nimmer expliciet aan [werknemer] te kennen is gegeven dat de loonbetalingen zouden stoppen met ingang van 19 april 2018, in welk geval [werknemer] met die kennis aan de brief van 19 april 2018 niet het vertrouwen had kunnen ontlenen dat Yer haar tot 19 mei 2018 zou betalen. Omdat hetgeen Yer heeft gesteld niet kan afdoen aan het oordeel dat [werknemer] in redelijkheid heeft kunnen en mogen vertrouwen op de inhoud van de brief van 19 april 2018, waaraan bovendien nog eens gevolg is gegeven door uitbetaling van het loon over de periode van 18 april tot en met 18 mei 2018, gaat het hof voorbij aan het gedane bewijsaanbod.
Ten overvloede merkt het hof op dat uit de hiervoor geciteerde e-mail van [persoon B] van 19 april 2018 lijkt te volgen dat het standpunt dat [persoon B] in het geheel niet met [werknemer] heeft gecommuniceerd over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet juist is.
3.7.
De slotsom luidt dus dat de grief faalt. Yer zal ook in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van dit geding.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Yer in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [werknemer] op € 332,= aan griffierecht en op € 787,= aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, L.S. Frakes en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 februari 2022.
griffier rolraadsheer