3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [werknemer] is per 1 maart 2018 op basis van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 BW voor bepaalde tijd (Fase A) in dienst gekomen van Yer voor de duur van een jaar. Artikel 1.4 van deze arbeidsovereenkomst luidt als volgt:
“Tussentijdse opzegging van het dienstverband is mogelijk met een opzegtermijn van één kalendermaand voor YER en één kalendermaand voor de Werknemer.”
Yer heeft [werknemer] gedetacheerd bij [bedrijf] te [vestigingsplaats] .
Bij e-mail van 18 april 2018 schrijft [werknemer] het navolgende:
“Ik wil ermee stoppen. Ik heb zoveel aan mijn hoofd prive dat ik gewoon niet mezelf meer kan zetten soms om er overheen te stappen en een masker op te zetten.
(…)
Ik baal hier zo van dat dit net nu moet gebeuren en ik vind dat jullie iemand beters verdienen die er wel voor de volle 100% voor kan gaan!”
[werknemer] heeft vanaf 18 april 2018 geen arbeid voor Yer meer verricht.
Vervolgens schrijft [persoon A] namens Yer op 19 april 2018:
“Hierbij bevestigen wij, zoals reeds besproken met jouw consultant [persoon B] , dat de opdracht bij [bedrijf] met begindatum 01-03-2018 en einddatum 01-03-2019 vroegtijdig op 18-05-2018 zal eindigen.
Op basis van artikel 6.4 van jouw arbeidsovereenkomst met YER Professionals B.V. met startdatum 01-02-2018 en einddatum 01-03-2019 zullen wij een beroep doen op de uitsluiting van loon doorbetalingsverplichting met ingang van 19-05-2018.
Rekening houdend met een (maximale) opzegtermijn van 3 maand(en) voor de werkgever, eindigt jouw dienstverband met Yer Professionals B.V. op 18-08-2018. (…)
Gedurende de periode vanaf 19-05-2018 zal er geen loon meer betaald worden als gevolg van het wegvallen van de arbeid.
(…)”
Yer heeft [werknemer] daarna ook loon uitbetaald tot 19 mei 2018.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert Yer, na vermindering van eis bij brief van 13 september 2019, de betaling door [werknemer] van een bedrag van € 2.757,10. Aan deze vordering heeft Yer, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat zij op grond van de gesloten arbeidsovereenkomst geen loon hoeft te betalen over de periode waarin [werknemer] geen werkzaamheden verricht. Per abuis heeft zij na 18 april 2018 nog een bedrag aan loon van € 2.284,62 aan [werknemer] betaald. Dat is onverschuldigd gedaan, want op grond van de arbeidsovereenkomst bestond daarop geen aanspraak meer. [werknemer] dient, aldus Yer, dat bedrag terug te betalen, vermeerderd met incassokosten (€ 414,66) en rente.
3.2.2.[werknemer] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij voert aan dat partijen nader zijn overeengekomen dat zij loon zou ontvangen over de periode tot 19 mei 2018, zodat het bedrag van € 2.284,62 niet onverschuldigd is betaald.
3.2.3.Nadat een mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft de kantonrechter de vordering van Yer afgewezen en Yer in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de kantonrechter, zakelijk weergegeven, overwogen dat het met een brief van Yer onderbouwde verweer van [werknemer] slaagt, omdat Yer niet nader heeft verklaard waarom het gevorderde bedrag zonder rechtsgrond is betaald. De enkele stelling dat de brief kennelijk op een fout berust oordeelde de kantonrechter in dat verband niet voldoende.