ECLI:NL:GHSHE:2022:526

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
200.268.693_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplichtschending door assurantietussenpersoon bij aanvraag voor opstal- en inboedelverzekering

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een assurantietussenpersoon en zijn cliënt. De cliënt, [geïntimeerde], had een schadevergoeding geëist van de assurantietussenpersoon, [appellant], wegens een zorgplichtschending. De zaak begon toen [appellant] namens [geïntimeerde] een aanvraag indiende voor een opstal- en inboedelverzekering, waarbij hij cruciale informatie over het strafrechtelijk verleden en het verzekeringsverleden van [geïntimeerde] niet had vermeld. Dit leidde ertoe dat de verzekeraars Generali en Delta Lloyd de dekking weigerden na een schadegeval. Het hof oordeelde dat [appellant] zijn zorgplicht had geschonden door deze informatie niet te verifiëren en niet te overleggen met [geïntimeerde]. Het hof bevestigde dat er een causaal verband was tussen de schending van de zorgplicht en de schade die [geïntimeerde] had geleden, omdat hij geen dekking had voor de schade aan zijn woning en inboedel. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelde [appellant] tot schadevergoeding aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.268.693/01
arrest van 22 februari 2022
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. [handelsnaam] Assurantiën,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.H. Pluymen te Deventer,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.S. Namjesky te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 13 oktober 2020 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/331136 / HA ZA 17-356 gewezen vonnissen van 7 november 2018 en 10 april 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de zijdens [appellant] uitgebrachte appeldagvaarding;
  • de memorie van grieven van [appellant] met producties;
  • de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel van [geïntimeerde] met producties;
  • memorie van antwoord in incident (het hof begrijpt: in het incidenteel appel) tevens houdende incidentele vorderingen ex art. 351/360 lid 2 en art. 235 Rv met productie;
  • memorie van antwoord in het incident ex artikel 351/360 lid 2 en art. 235 Rv met productie;
  • het tussenarrest van 13 oktober 2020 waarin het hof afwijzend heeft beslist op de incidentele vordering van [appellant] tot primair schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 10 april 2019 (artikel 351/360 lid 2 Rv) en subsidiair zekerheidstelling (artikel 235 Rv) onder aanhouding van de beslissing over de proceskosten tot aan de einduitspraak;
  • het pleidooi in hoger beroep op 9 november 2021, waarbij de advocaten de standpunten van partijen hebben toegelicht, waarvan mr Pluymen aan de hand van door haar ter gelegenheid van het pleidooi overgelegde spreekaantekening.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

In het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep
De feiten
6.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde] is eigenaar van de woning aan de [adres] te [plaats] en aldaar woonachtig.
b. [appellant] treedt op als assurantietussenpersoon en hypotheekbemiddelaar.
c. Op 19 november 2015 heeft [appellant] op verzoek van [geïntimeerde] via de website van [[ X ]] Assuradeuren (hierna: VKG), een gevolmachtigde van Generali en Delta Lloyd, een offerte aangevraagd voor een opstalverzekering bij Generali, een inboedelverzekering bij Delta Lloyd en een aansprakelijkheidsverzekering (hierna: het schadeverzekeringspakket).
d. Op het aanvraagformulier voor de verzekeringen staan met betrekking tot het verzekeringsverleden en strafrechtelijk verleden van de aanvrager de volgende vragen vermeld.
Verzekeringsverleden
Heeft de aanvrager of de andere personen die worden meeverzekerd op deze verzekering ooit te maken gehad met weigering van een verzekeringsaanvraag, opzegging van een lopende verzekering door de verzekering of bijzondere voorwaarden, aan hen door een verzekeraar opgelegd.
Strafrechtelijk verleden
Heeft de aanvrager of de andere personen die worden meeverzekerd op deze verzekering ooit te maken gehad met een strafrechtelijke veroordeling in de afgelopen 8 jaar of betrokkenheid bij strafbare feiten die tot contacten met de politie of justitie hebben geleid of kunnen leiden (zoals verhoren, strafvervolging, sepot of transactie).”
e. Deze vragen heeft [appellant] niet met [geïntimeerde] doorgenomen en zijn door [appellant] zelf ontkennend beantwoord.
f. Het aanvraagformulier is niet door [geïntimeerde] ondertekend.
g. Op 19 november 2015 heeft [appellant] de offerte voor het schadeverzekeringspakket ontvangen en naar [geïntimeerde] gemaild. [geïntimeerde] heeft per email van 19 november 2015 bevestigd het schadeverzekeringspakket te willen afsluiten.
h. Eveneens op 19 november 2015 heeft [appellant] de polis aangevraagd en heeft VKG de polis verstrekt.
i. Bij e-mail van 4 december 2015 heeft [appellant] als bijlage de digitale polis aan [geïntimeerde] verstrekt.
j. Omstreeks 4 december 2015 heeft [geïntimeerde] een origineel exemplaar van de polis ontvangen.
k. Op de polis staat het volgende vermeld:
- pagina 1:
“VERZEKERINGSAANVRAAG ZONDER HANDTEKENING
Indien deze verzekering tot stand is gekomen zonder dat er sprake is van een door de verzekeringnemer ondertekend aanvraagformulier, is deze verzekering alleen geldig als alle verzekerden aan alle navolgende voorwaarden voldoen:
-in de laatste 8 jaar zijn verzekerden niet strafrechtelijk veroordeeld voor een gewelds- of vermogensdelict;
-van verzekerden zijn geen verzekeringen opgezegd of geweigerd door verzekeraar gedurende de laatste 8 jaar;
-verzekerden hebben niets verzwegen of onjuist voorgesteld, wat voor de verzekeraar in het kader van deze verzekering van belang zou kunnen zijn.
Als deze verzekering betrekking heeft op een motorrijtuig, geldt bovendien het volgende voor de regelmatige bestuurder, voor de bezitter en voor de houder van het motorrijtuig: In de laatste acht jaar, voor het sluiten van de verzekering is er geen sprake geweest van een (al dan niet voorwaardelijke) ontzegging van de rijbevoegdheid.
Als een of meer verzekerden niet aan al deze voorwaarden voldoet, dient de verzekeringnemer dit onmiddellijk na ontvangst van de polis te melden aan de verzekeraar. De verzekeraar kan dan een beroep doen op artikel 7:928 BW of andere voorwaarden stellen op grond waarvan de verzekering alsnog tot stand kan komen.
Artikel 7:928 BW bepaalt dat een verzekeringsovereenkomst ongeldig kan zijn als bij het aanvragen van die verzekering onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt. Het gevolg hiervan is dat de verzekeraar zich op ongeldigheid van de overeenkomst kan beroepen en uitkering kan weigeren.”
- vervolgblad 2:

de betrokken verzekeraar(s), zoals weergegeven bij de van kracht zijnde dekkingen.
- vervolgblad 4:

Verzekeraar(s) voor deze dekking: (…) Delta Lloyd Schadeverzekering NV
- vervolgblad 5:

[[ X ]] Assuradeuren B.V. als gevolmachtigde van:
(…) Generali Schadeverz. Mij NV (…)
l. Op 20 juni 2016 heeft er brand gewoed in de woning van [geïntimeerde] door een elektronisch defect, als gevolg waarvan er schade is ontstaan aan de woning en de inboedel.
m. Op 22 juni 2016 heeft [geïntimeerde] gesproken met de schade-onderzoeker [persoon A] van Gorpa Schadeonderzoek en een door hem ondertekende verklaring afgelegd. [geïntimeerde] heeft onder meer het volgende verklaard:
“U vraagt mij of ik ooit door een verzekeraar ben geweigerd of dat mij ooit een verzekering werd opgezegd. Een paar jaar geleden heb ik financieel een beetje in een moeilijke situatie gezeten en toen is een verzekering aan mij opgezegd. Ik weet niet meer wie deze verzekeraar was. Met mijn bedrijf USA beer heb ik een prima inkomen.
U vraagt mij of ik ooit eerder met politie en/of justitie in aanraking heb geweest. Dat is wel eens gebeurd een aantal jaren geleden, ik geloof ergens in 2012. Dat had te maken met hennepteelt. Dat was ook in deze woning kelder. Ik had toen circa 50 plantjes. Ik ben toen veroordeeld tot een taakstraf van 40 uur.”
n. Bij brief van 12 juli 2016 heeft Generali aan [geïntimeerde] medegedeeld dat zij wegens verzwijging niet zal overgaan tot vergoeding van de brandschade.
o. VKG heeft bij brief van 18 juli 2016 de aansprakelijkheidsverzekering, de inboedelverzekering en de woonhuisverzekering per 19 september 2016 opgezegd met als reden dat uit het Gorpa Schadeonderzoek blijkt dat [geïntimeerde] bij een vorige verzekeraar is geroyeerd wegens het niet betalen van de verzekeringspremie en dat [geïntimeerde] in 2012 is veroordeeld wegens het houden van 50 hennepplanten in de woning, terwijl deze feiten niet op het aanvraagformulier van de pakketverzekering zijn gemeld.
p. Bij brief van 8 augustus 2016 heeft Delta Lloyd aan [geïntimeerde] meegedeeld dat zij wegens verzwijging de inboedelverzekering opzegt en weigert schade uit te keren.
q. [geïntimeerde] heeft [appellant] bij brief van 14 november 2016 aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van de handelwijze van [appellant] c.q. zijn nalaten heeft geleden, lijdt of mocht lijden.
De procedure bij de rechtbank
6.2.
In de procedure bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht, dat in het geval Delta Lloyd en/of Generali in dezen (met succes) een beroep op de artikelen 7:928, 7:929 en/of 9:930 BW toekomt c.q. uit andere hoofde niet gehouden zijn tot vergoeding van de door [geïntimeerde] in dezen geleden schade, [appellant] als assurantiepersoon zijn zorgplicht jegens [geïntimeerde] heeft geschonden c.q. jegens hem toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomst van opdracht dan wel jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld en hem te veroordelen tot vergoeding van de schade aan [geïntimeerde] , nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, welke [geïntimeerde] heeft geleden, lijdt en/of nog zal lijden als gevolg van vorenbedoelde schending c.q. toerekenbare tekortkoming en/of onrechtmatige daad, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van het instellen van de eis tot aan de dag der algehele voldoening;
- [appellant] te veroordelen in de kosten van dit geding met bepaling dat, als deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis worden voldaan, daarover vanaf de achtste dag na dagtekening van het vonnis wettelijke rente is verschuldigd.
6.3.
[geïntimeerde] heeft zijn vorderingen tegen [appellant] ingesteld voor het geval Generali en Delta Lloyd, die door [geïntimeerde] waren aangesproken in een separaat aanhangig gemaakte procedure met nummer C/02/338659 / HA ZA 17-810, de door [geïntimeerde] geleden schade niet hoefden uit te keren. De rechtbank oordeelde in die procedure dat Generali en Delta Lloyd daartoe niet gehouden zijn. Daarmee kwam de rechtbank toe aan beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde] tegen [appellant] .
6.4.
[geïntimeerde] heeft aan zijn vorderingen tegen [appellant] ten grondslag gelegd dat [appellant] in strijd heeft gehandeld met zijn zorgplicht c.q. dat hij niet de zorg heeft betracht die van een redelijk bekwame en redelijk handelende assurantiepersoon mag worden verwacht en dat [appellant] jegens [geïntimeerde] in de nakoming van de overeenkomst van opdracht toerekenbaar is tekort geschoten, althans jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld.
Ter onderbouwing heeft [geïntimeerde] betoogd dat [appellant] zonder overleg met, laat staan met medeweten en/of instemming van [geïntimeerde] de vragen op het aanvraagformulier met betrekking tot het verzekeringsverleden en strafrechtelijk verleden ten onrechte ontkennend heeft beantwoord en bij VKG heeft ingediend. Daarnaast heeft [appellant] de polis waarin de clausule ‘VERZEKERINGSAANVRAAG ZONDER HANDTEKENING’ is opgenomen aan [geïntimeerde] doorgestuurd zonder nadere informatie, enige toelichting en/of uitleg, opmerking en/of waarschuwing met betrekking tot de mogelijke gevolgen van deze clausule. [appellant] heeft ook geen actie ondernomen ten aanzien van de door Generali, Delta Lloyd en/of VKG ingenomen standpunten.
Als gevolg van de handelwijze van [appellant] heeft [geïntimeerde] schade geleden, omdat Generali en Delta Lloyd geen dekking verlenen voor de schade als gevolg van de brand op 20 juni 2016, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
6.5.
[appellant] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van [geïntimeerde] . Voor zover dat verweer voor dit hoger beroep van belang is, zal het hof er hierna op ingaan.
6.6.
In het tussenvonnis van 7 november 2018 (hierna: het bestreden tussenvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in zijn zorgplicht jegens [geïntimeerde] (rov. 4.18).
Verder heeft de rechtbank het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] zich niet meer op schending van de zorgplicht kan beroepen omdat de klachttermijn als bedoeld in artikel 6:89 BW is overschreden, verworpen (rov. 4.20 - 4.23).
Het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] , wanneer hij het aanvraagformulier zelf zou hebben ingevuld en [appellant] wel naar het verzekeringsverleden en strafrechtelijk verleden van [geïntimeerde] zou hebben gevraagd, niet eerlijk zou hebben geantwoord, heeft de rechtbank eveneens verworpen (rov. 4.25/4.26).
Verder heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg van [geïntimeerde] ligt om feitelijk, met relevante bescheiden, te onderbouwen dat hij met zijn strafrechtelijke veroordeling in 2012 wegens het houden van circa 50 hennepplanten in de woning, het royement door ASR en de weigeringen door Generali en Delta Lloyd eind 2015 wel een opstal- en inboedelverzekering tegen brand bij een andere verzekeraar had kunnen afsluiten, rekening houdende met de daaraan verbonden voorwaarde(n) en verschuldigde premie (rov. 4.30).
6.7.
In het eindvonnis van 10 april 2019 (hierna: het eindvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld, samengevat, dat voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] met zijn strafrechtelijke veroordeling in 2012 wegens het houden van circa 50 hennepplanten in de woning, het royement door ASR en de weigering door Generali en Delta Lloyd eind 2015 wel een opstal- en inboedelverzekering tegen brand bij een andere verzekeraar had kunnen afsluiten, rekening houdende met de daaraan verbonden voorwaarde(n) en verschuldigde premie. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een condicio sine qua non-verband (rov. 3.34).
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] ingevolge artikel 6:74 BW in beginsel gehouden is om de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade, vermeerderd met de wettelijke rente, te vergoeden (rov. 3.35).
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [appellant] als assurantietussenpersoon zijn zorgplicht jegens [geïntimeerde] heeft geschonden en heeft [appellant] veroordeeld tot vergoeding van de door [geïntimeerde] als gevolg van die schending geleden en te lijden schade, op te maken bij staat.
Het hoger beroep
6.8.
[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd, genummerd I tot en met IX en voorzien van een nadere toelichting. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het tussenvonnis en het eindvonnis en gevorderd, verkort weergegeven, dat het hof opnieuw recht doet en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst, onder veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
6.9.
[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellant] bestreden. Verder heeft [geïntimeerde] onder aanvoering van drie grieven incidenteel hoger beroep ingesteld. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot, verkort weergegeven, niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] althans verwerping van zijn grieven, ongegrondverklaring van het hoger beroep en bekrachtiging van het tussenvonnis en het eindvonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties, met uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de proceskostenveroordeling.
6.10.
Voor wat betreft het incidenteel hoger beroep geldt dat [geïntimeerde] niet duidelijk heeft gemaakt welke consequenties hij verbonden wenst te zien aan zijn grieven. In het bijzonder verbindt [geïntimeerde] aan zijn grieven niet de conclusie dat hij (op onderdelen) een andersluidende uitspraak wenst dan die welke is gewezen door de rechtbank. [geïntimeerde] concludeert in zijn memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel voor wat betreft het tussenvonnis en het eindvonnis immers tot bekrachtiging ervan. In zoverre is het door [geïntimeerde] ingestelde incidenteel hoger beroep onnodig, omdat het voor [geïntimeerde] niet tot een gunstiger resultaat kan leiden dan het resultaat dat is bereikt in de procedure bij de rechtbank. De daarin door [geïntimeerde] opgeworpen grieven zullen daarom niet als zodanig worden behandeld. Wel zal het hof wat [geïntimeerde] ter toelichting op zijn grieven heeft aangevoerd, betrekken bij de beoordeling van de door [appellant] in het principaal hoger beroep aangevoerde grieven. In het incidenteel appel zal een kostenveroordeling achterwege blijven omdat deze betrekking heeft op geschilpunten die het hof ook zonder dat (incidenteel) beroep moet behandelen, vanwege het ingestelde principaal appel (HR 11 mei 2012; ECLI:NL:HR:2012:BV9966).
6.11.
Het voorgaande betekent dat nog slechts de grieven van [appellant] in het principaal hoger beroep beoordeling behoeven.
In het principaal hoger beroep
6.12.
De grieven in het principaal hoger beroep slagen niet. Het volgende is daarvoor redengevend.
6.13.
Het hof vindt ten eerste van belang dat geen grief is gericht tegen rov. 4.17 van het tussenvonnis. Daarin constateert de rechtbank dat de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] een overeenkomst van opdracht is waarop de artikelen 7:400 BW e.v. van toepassing zijn. Ook formuleert de rechtbank daarin de maatstaf ter bepaling van de omvang van de op [appellant] als assurantietussenpersoon rustende zorgplicht. De rechtbank concludeert dat, getoetst aan die maatstaf, van [appellant] een proactieve houding mag worden verwacht, waarbij hij datgene moet doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om te voorkomen dat zijn cliënt [geïntimeerde] met een geslaagd beroep van Generali en Delta Lloyd op verzwijging wordt geconfronteerd. Het hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en zal het, waar dat aan de orde is, bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt nemen.
6.14.
Het hof ziet aanleiding om eerst grief II te behandelen.
Grief II: schending zorgplicht?
6.15.
Met grief II betoogt [appellant] dat de rechtbank in het bestreden tussenvonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat hij tegenover [geïntimeerde] zijn zorgplicht heeft geschonden door op het aanvraagformulier waarmee voor [geïntimeerde] de brandschadeverzekeringen zijn aangevraagd de vragen naar diens strafrechtelijk verleden en diens verzekeringsverleden, onjuist in te vullen.
Ter onderbouwing verwijst [appellant] naar wat hij heeft aangevoerd ter toelichting op grief I. Dat is, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat de door VGK verstrekte en door [geïntimeerde] ontvangen polis met betrekking tot de door [geïntimeerde] bij Generali afgesloten opstalverzekering en bij Delta Lloyd afgesloten inboedelverzekering onder de kop “VERZEKERINGSAANVRAAG ZONDER HANDTEKENING” een clausule bevat die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Van [geïntimeerde] mag worden verwacht dat hij de polis leest. Enkel door het lezen van de zojuist bedoelde clausule had [geïntimeerde] kunnen en moeten begrijpen dat hij vanwege zijn eerdere strafrechtelijke veroordeling en de eerdere opzegging door ASR van een verzekering niet aan de in die clausule gestelde voorwaarden voldeed. Dat is alleen al het geval vanwege de daarin gebruikte woorden ‘strafrechtelijk’, ‘opzegging’ en ‘onjuist’. [geïntimeerde] had daarom moeten begrijpen en ontdekken dat de clausule op hem van toepassing was en in zijn geval van belang was, en dat hij zijn strafrechtelijke veroordeling en de eerdere opzegging van een verzekering had moeten melden. [geïntimeerde] wist van zijn eigen strafrechtelijk verleden en zijn verzekeringsverleden en wist ook dat hij daarover niet had gesproken met [appellant] . De bewoordingen van de clausule en eventuele twijfels erover hadden voor [geïntimeerde] voldoende aanleiding moeten zijn om dat alsnog te doen en in ieder geval om daarover vragen te stellen. [geïntimeerde] heeft echter geen enkele actie ondernomen om eventuele onduidelijkheden over de totstandkoming van de polis en de daarbij verstrekte gegevens weg te nemen of eventuele onjuistheden recht te zetten.
Verder is uitgangspunt dat van eenieder in het maatschappelijk verkeer gevergd mag worden dat hij alert is op fouten van een ander. Dat geldt ook als een beroepsbeoefenaar een fout maakt. Van een benadeelde alsook een zorgvuldig consument mag worden verlangd dat deze de door de beroepsbeoefenaar vervaardigde of verstrekte stukken op juistheid controleert. Door niet te klagen meteen na ontvangst van de polis heeft [geïntimeerde] [appellant] de kans ontnomen om die gemaakte fout te ontdekken en te herstellen. [appellant] is daardoor in zijn belangen geschaad, omdat, als [geïntimeerde] meteen na ontvangst van de polis zou hebben geklaagd over de clausule en hem juist zou hebben geïnformeerd over zijn strafrechtelijk verleden en zijn verzekeringsverleden, [appellant] verzekeraars daarover alsnog juist zou hebben kunnen inlichten en zo zou hebben kunnen voorkomen dat verzekeraars een beroep zouden kunnen doen op verzwijging.
Tegen deze achtergrond betoogt [appellant] specifiek met het oog op grief II, zo begrijpt het hof, dat de zojuist genoemde clausule op het eerste blad van de polis staat. Zij geeft duidelijk aan dat de verzekering tot stand is gekomen op basis van een aanvraagformulier dat niet is ondertekend, en dat zij alleen geldig is als aan alle in de clausule onder elkaar opgesomde voorwaarden is voldaan. De informatie in de clausule, die [geïntimeerde] geacht wordt te lezen, is daarmee toereikend en evident van toepassing op [geïntimeerde] en de gevolgen staan er duidelijk in beschreven. Gelet hierop rustte op [appellant] geen verdere informatie- of waarschuwingsplicht.
6.16.
Het hof verwerpt grief II. Dat is gebaseerd op het volgende.
6.17.
Niet in geschil is dat [appellant] voor [geïntimeerde] is opgetreden als assurantiepersoon en dat hij in die hoedanigheid in opdracht van [geïntimeerde] heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de verzekeringen waarover het in deze zaak gaat. Als opdrachtnemer dient [appellant] zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] te verrichten met de zorg die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantiepersoon in gelijke omstandigheden mag worden verwacht (artikel 7:401 BW). Wat dit in het concrete geval betekent, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Bij de bemiddeling bij het tot stand brengen van een verzekeringsovereenkomst zal de tussenpersoon aan de verzekeraar voldoende inlichtingen moeten geven om deze er van te weerhouden naderhand een beroep op artikel 251K te doen. Daarbij gaat het er niet om dat de tussenpersoon 'onbetwistbare duidelijkheid' verschaft, maar is voldoende dat inlichtingen worden verstrekt die een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon voldoende mocht achten om te bereiken dat de verzekeraar met relevante feiten bekend was (HR 22 november 1996,
NJ1997/718). Indien de tussenpersoon niet over voldoende gegevens beschikt of niet ervan mag uitgaan dat de gegevens waarover hij beschikt nog volledig en juist zijn, dient hij daarnaar bij zijn cliënt (de aspirant-verzekeringnemer) te informeren, ook wanneer het gaat om feiten betreffende een eventueel strafrechtelijk verleden. De tussenpersoon zal daarbij ermee rekening dienen te houden dat zijn cliënt niet spontaan zal overgaan tot melding van zijn gegevens omtrent zijn strafrechtelijk verleden (HR 11 december 1998,
NJ1999/650).
6.18.
Vaststaat dat het formulier waarmee de in deze zaak aan de orde zijnde verzekeringen voor [geïntimeerde] zijn aangevraagd door [appellant] is ingevuld. Ook staat vast dat hij dat deed zonder bij [geïntimeerde] na te vragen of hij een strafrechtelijk verleden had en of eerder een verzekering aan hem was opgezegd. Verder staat vast dat [appellant] daar ook niet naar heeft gevraagd nadat het aanvraagformulier was ingediend, de verzekeringen tot stand waren gekomen en de daarop betrekking hebbende polis was toegezonden. Ook staat vast dat [appellant] [geïntimeerde] niet heeft geïnformeerd voornoemde vragen op het formulier negatief te hebben beantwoord. In het licht van wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantiepersoon mag worden verwacht, heeft [appellant] door op deze wijze te handelen bij het bemiddelen voor [geïntimeerde] bij het tot stand brengen van de betreffende verzekeringen tegenover [geïntimeerde] zijn zorgplicht geschonden.
6.19.
Anders dan [appellant] betoogt, kan aan het voorgaande niet afdoen dat [geïntimeerde] bij of kort na het sluiten van de verzekeringen de polis heeft ontvangen, en dat hij toen de polis heeft kunnen lezen en kennis heeft kunnen nemen van de polisvoorwaarden, waaronder de clausule onder de kop “VERZEKERINGSAANVRAAG ZONDER HANDTEKENING”. Zonder concrete en op de betekenis en het belang van de clausule toegespitste toelichting, waarover [appellant] niet voldoende concreet stelt dat en hoe hij deze heeft gegeven en wat toen zou zijn verteld, heeft [geïntimeerde] de betekenis en het belang van de betreffende clausule alsook haar eventuele implicaties niet hoeven begrijpen. Gelet daarop komt het hof aan de op voornoemde toelichting door [appellant] aangeboden nadere bewijslevering niet toe. Daartoe vindt het hof ten eerste van belang dat [geïntimeerde] , onbetwist, ten aanzien van (het aangaan van) verzekeringen een leek is. Ook vindt het hof van belang dat, op het moment dat [geïntimeerde] de polis ontving, de verzekeringen al waren gesloten; de polis was daarvan immers de bevestiging.
Daarnaast vindt het hof de bewoordingen van de hier aan de orde zijnde clausule van belang. Anders dan [appellant] betoogt, zijn deze naar het oordeel van het hof niet eenduidig en duidelijk van toepassing op de situatie van [geïntimeerde] . Zo stelt de clausule voor wat betreft het strafrechtelijk verleden de voorwaarde dat [geïntimeerde] als verzekerde in de laatste 8 jaar niet strafrechtelijk is veroordeeld
“voor een gewelds- of vermogensdelict”. Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] is veroordeeld voor een delict dat kwalificeert als een gewelds- of vermogensdelict. Voor wat betreft het verzekeringsverleden stelt de clausule de voorwaarde dat
“door verzekeraar”gedurende de laatste 8 jaar aan [geïntimeerde] geen verzekeringen zijn opgezegd of geweigerd. De woorden “door verzekeraar” lijken, ook in het licht van de gehele tekst van de polis, terug te slaan op de verzekeraars van de zojuist tot stand gebrachte nieuwe opstalverzekering en inboedelverzekering, dus Generali en Delta Lloyd. Vaststaat dat [geïntimeerde] bij Generali en Delta Lloyd eerder geen verzekeringen heeft gehad. De bewoordingen van de clausule brengen daarom niet mee dat [geïntimeerde] redelijkerwijs moest begrijpen dat hij, nadat de verzekeringen door de bemiddeling van [appellant] al tot stand waren gekomen, alsnog uit zichzelf zijn verzekerings- en strafrechtelijk verleden diende te melden bij [appellant] (of verzekeraars).
6.20.
De conclusie is dat [appellant] tegenover [geïntimeerde] zijn zorgplicht heeft geschonden. Grief II slaagt dus niet.
6.21.
Nu de conclusie is dat [appellant] tegenover [geïntimeerde] zijn zorgplicht heeft geschonden, is vervolgens van belang de vraag die grief I aan de orde stelt, te weten of [geïntimeerde] daarover tijdig heeft geklaagd. Het hof zal daarom nu grief I behandelen.
Grief I: overschrijding klachttermijn?
6.22.
Met grief I komt [appellant] op tegen de rechtsoverwegingen 4.20 - 4.23 van het bestreden tussenvonnis. Daarin verwerpt de rechtbank het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] zich niet meer op schending van de zorgplicht kan beroepen, omdat [geïntimeerde] daarover te laat heeft geklaagd en dus de klachttermijn als bedoeld in artikel 6:89 BW is overschreden. [appellant] betoogt dat [geïntimeerde] pas voor het eerst klaagde nadat Generali en Delta Lloyd hem hadden bericht dat zij weigerden de brandschade aan zijn woonhuis en inboedel te vergoeden, te weten bij brief van 14 november 2016, terwijl [geïntimeerde] veel eerder had kunnen en moeten klagen. Daartoe beroept [appellant] zich in essentie op dezelfde omstandigheden als die hiervoor bij de bespreking van grief II zijn uiteengezet.
6.23.
Grief I slaagt niet. De redenen daarvoor zijn de volgende.
6.24.
Het hof stelt voorop dat artikel 6:89 BW bepaalt dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. Het artikel strekt blijkens de wetsgeschiedenis ter bescherming van de schuldenaar, en berust op de gedachte dat een schuldenaar erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met spoed, aan de schuldenaar meedeelt (Parl. Gesch. Boek 6, p. 316-317).
De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op artikel 6:89 BW kunnen dragen, rusten in beginsel op de schuldenaar, omdat het door hem gevoerde verweer dat niet tijdig is geklaagd, een bevrijdend verweer is. Het ligt dan ook op zijn weg voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen op welk moment de schuldeiser heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat de verrichte prestatie niet aan de overeenkomst beantwoordt, alsmede dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop de schuldeiser geklaagd heeft, zo lang is geweest dat in het licht van de toepasselijke maatstaven niet kan worden gesproken van een tijdige klacht als bedoeld in de art. 6:89 BW (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, rov. 5.6.3).
De vraag of de kennisgeving na ontdekking van het gebrek in de prestatie binnen bekwame tijd is geschied, dient te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, zoals de aard van de overeenkomst, de aard van de prestatie, de deskundigheid, de onderlinge verhouding en juridische kennis van partijen, terwijl ook van belang is of de schuldenaar nadeel lijdt door de lengte van de in acht genomen klachttermijn.
6.25.
Vaststaat dat [geïntimeerde] [appellant] bij brief van 14 november 2016 aansprakelijk heeft gesteld voor de schade die hij heeft geleden, lijdt en/of nog mocht lijden als gevolg van de door [geïntimeerde] gestelde schending door [appellant] van de zorgplicht. Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] zich daarover op een eerder moment bij [appellant] heeft beklaagd. Gelet daarop en in het licht van het voorgaande, is de vraag of [geïntimeerde] met de schriftelijke aansprakelijkstelling bij brief van 14 november 2016 tijdig heeft geklaagd in de zin van artikel 6:89 BW.
6.26.
Het betoog van [appellant] in het kader van zijn beroep op de klachtplicht komt in de kern erop neer dat [geïntimeerde] de feiten en omstandigheden op basis waarvan hij nu [appellant] verwijt dat deze zijn zorgplicht heeft geschonden, eerder dan 14 november 2016 had kunnen en moeten ontdekken, namelijk toen hij op of omstreeks 4 december 2015 de polis ontving. Vervolgens had [geïntimeerde] binnen bekwame tijd moeten klagen. Dat standpunt baseert [appellant] op de hiervoor in het kader van de behandeling van grief II besproken clausule uit de polis en hetgeen [geïntimeerde] daarover, onder de door [appellant] in dat verband gestelde omstandigheden, bij ontvangst en kennisneming van de polis had kunnen en moeten begrijpen. Het hof volgt [appellant] daarin niet. Het hof wijst op het volgende.
6.27.
Zoals hiervoor bij de behandeling van grief II al is overwogen, heeft [geïntimeerde] zonder concrete en op de clausule toegespitste nadere toelichting door [appellant] de betekenis en het belang van de clausule alsook de mogelijke implicaties ervan, redelijkerwijs niet hoeven begrijpen. Hij heeft dus ook redelijkerwijs niet hoeven te begrijpen dat de daarin opgenomen voorwaarden betreffende het verzekerings- en strafrechtelijk verleden in zijn geval (nog) tot gevolg zouden kunnen hebben dat verzekeraars nadien op grond van verzwijging dekking zouden kunnen weigeren. De enkele ontvangst van de polis en het kennisnemen van de daarin opgenomen clausule bracht daarom niet mee dat [geïntimeerde] toen al had kunnen en moeten klagen over de zorgplichtschending door [appellant] . Naar het oordeel van het hof was dat pas het geval toen hij van Generali en Delta Lloyd het bericht had ontvangen dat zij wegens verzwijging geen dekking zouden verlenen onder de verzekeringen. Voor wat betreft Generali dateerde dat bericht van 12 juli 2016; bij Delta Lloyd ging het om haar bericht van 8 augustus 2016. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] vervolgens met de schriftelijke aansprakelijkstelling van [appellant] van 14 november 2016 tijdig, want binnen bekwame tijd na de berichten van respectievelijk Generali en Delta Lloyd, geklaagd. Daarbij vindt het hof van belang dat [geïntimeerde] , zoals hij onbestreden heeft gesteld, een leek is op verzekeringsgebied, zodat hem enige tijd moet worden gegund om na te gaan wat er precies met de verzekeringen aan de hand was en tot wie hij zich moest richten, terwijl ook van belang is dat [appellant] niet concreet heeft gesteld en aannemelijk heeft gemaakt dat hij nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat [geïntimeerde] niet al spoediger na 12 juli 2016 respectievelijk 8 augustus 2016 klaagde.
6.28.
De conclusie is dat [geïntimeerde] tijdig heeft geklaagd in de zin van artikel 6:89 BW.
De grieven III, IV en V: causaal verband tussen de schending door [appellant] van de zorgplicht en de door [geïntimeerde] gestelde schade
6.29.
De grieven III en IV richten zich tegen de rechtsoverwegingen 4.27 - 4.30 van het bestreden tussenvonnis en rechtsoverweging 3.34 van het bestreden eindvonnis. Zij culmineren in het oordeel dat sprake is van een condicio sine qua non verband tussen de schending van de zorgplicht door [appellant] en de door [geïntimeerde] geleden schade. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] met zijn strafrechtelijke veroordeling in 2012 wegens het houden van circa 50 hennepplanten in de woning, het royement door ASR en de weigeringen door Generali en Delta Lloyd eind 2015 wel een opstal- en inboedelverzekering tegen brand bij een andere verzekeraar, rekening houdende met de daaraan verbonden voorwaarde(n) en verschuldigde premie, had kunnen afsluiten.
Met grief V bestrijdt [appellant] , in het licht van zijn betwisting van het condicio sine qua non-verband tussen de gestelde fout en de schade, het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 3.21 van het bestreden eindvonnis dat aan verdere levering van (tegen)bewijs niet wordt toegekomen, alsook de beslissing van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 3.25 en 3.29 van het bestreden eindvonnis om [geïntimeerde] niet te bevelen stukken over te leggen en getuigen te horen. Zo beschouwd houdt grief V dus verband met en ligt zij in het verlengde van wat [appellant] bepleit in het kader van de grieven III en IV.
6.30.
De grieven III, IV en V lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.31.
Ter onderbouwing van de grieven III en IV voert [appellant] , samengevat, het volgende aan.
Niet aannemelijk is dat sprake is van het vereiste causaal verband tussen de schending door [appellant] van de zorgplicht en de door [geïntimeerde] gestelde schade.
In het midden kan blijven of [appellant] een fout heeft gemaakt. De schade van [geïntimeerde] zou ook zijn ontstaan als de gestelde fout van [appellant] wordt weggedacht. [appellant] betoogt dat het condicio sine qua non-verband ontbreekt, waarbij het hof de stelling van [appellant] zo begrijpt dat hij het oog heeft op de vragen van causaliteit en toerekening als bedoeld in artikel 6:74 BW.
[geïntimeerde] zou, als [appellant] hem naar zijn strafrechtelijk verleden en zijn verzekeringsverleden zou hebben gevraagd, niet naar waarheid hebben geantwoord. Diverse omstandigheden duiden daarop, aldus [appellant] (memorie van grieven, randnummer 32 e.v.). Het is aan [geïntimeerde] om aan te tonen dat hij wel naar waarheid zou hebben geantwoord.
Daarnaast zou [geïntimeerde] met zijn strafrechtelijk verleden en zijn verzekeringsverleden niet door reguliere verzekeringsmaatschappijen zijn aanvaard. [appellant] wijst op een brief van zijn advocaat aan Nh1816 Verzekeringen (hierna: Nh1816) van 30 december 2019 (productie A bij memorie van grieven) en een aan zijn advocaat gerichte e-mail van [persoon B] namens Nh1816 van 24 januari 2020 (productie B bij memorie van grieven). Daaruit volgt dat nog maar de vraag is of een aanvraag van [geïntimeerde] bij Nh1816 zou zijn gehonoreerd, en deze in 2015 een opstal- en inboedelverzekering had kunnen afsluiten. Daarmee is niet bewezen wat [geïntimeerde] in de procedure bij de rechtbank diende te bewijzen, aldus nog steeds [appellant] .
Tot slot dient [geïntimeerde] te bewijzen dat hij in 2015, na afwijzing door Generali en Delta Lloyd bereid zou zijn geweest om de voorwaarden te accepteren waaronder een verzekering zou worden aangeboden, zoals de voorwaarde van vooruitbetaling van een hogere premie. [appellant] betwist dat.
6.32.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog. Het hof wijst op het volgende.
6.33.
De rechtbank baseert haar oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] met zijn strafrechtelijke veroordeling in 2012 wegens het houden van circa 50 hennepplanten in de woning, het royement door ASR en de weigeringen door Generali en Delta Lloyd eind 2015 wel een opstal- en inboedelverzekering tegen brand bij een andere verzekeraar, rekening houdende met de daaraan verbonden voorwaarde(n) en verschuldigde premie, had kunnen afsluiten op een tweetal e-mails die door [geïntimeerde] zijn overgelegd als productie 26 bij conclusie na tussenvonnis. Het gaat om een e-mail van [persoon C] (hierna: [persoon C] ) van Zuyderleven Groep (hierna: Zuyderleven) van 30 november 2018 en een e-mail van [persoon B] (hierna: [persoon B] ) van Nh1816 van 28 november 2018.
6.34.
In de e-mail van [persoon B] aan [persoon C] staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Met dit bericht kom ik terug op jouw vraag of [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden zijn woning eind 2015 bij ons voor opstal en inboedel had kunnen verzekeren. (…).
In het onderhavige geval is er onder meer sprake van een negatief strafrechtelijk verleden. Een dergelijk risico wordt bij ons besproken op de afdeling veiligheidszaken van onze maatschappij. Er is hiervoor geen standaardprocedure, ieder risico wordt dossierinhoudelijk gewogen. Acceptatie is afhankelijk van een aantal factoren waaronder onder andere de aard van het vergrijp, de strafmaat, het aangeboden risico en de aanbiedende adviseur. Indien een risico wordt geaccepteerd dan bestaat de kans dat er afwijkende premie met afwijkende voorwaarden wordt voorgesteld. (…).
Gelet op jouw vraag kan ik je hiermee concreet meedelen, dat wij eind 2015 de woning van [geïntimeerde] en zijn inboedel in de gegeven omstandigheden – verkort weergegeven gezien zijn strafrechtelijk verleden (het houden van circa 50 hennepplanten in zijn woning), het royement door ASR wegens wanbetaling en de weigeringen van Delta Lloyd en Generali – tegen brand e.d. hadden willen verzekeren. Ik teken daarbij aan, dat wij iedere zaak op zich beoordelen en dat het verleden van [geïntimeerde] wel als aan de zware kant beoordelen (strafrechtelijk, wanbetaling en eerdere weigering). Om die reden zouden wij de aan de acceptatie een aantal aanvullende voorwaarden verbinden, (…).”
6.35.
Als voorwaarden noemt [persoon B] onder andere een toeslag op de premie van 25%, jaarbetaling vooruit en uitsluiting schade als gevolg van hennep of andere criminele activiteiten. Over deze e-mail van [persoon B] aan [persoon C] overweegt de rechtbank dat daaruit blijkt welke vraag aan [persoon B] is gesteld, wat daarop zijn antwoord is en dat [persoon C] kennelijk over voldoende informatie beschikte om het antwoord te geven. Het hof verenigt zich met dat oordeel.
6.36.
Over de e-mail van [persoon C] namens Zuyderleven van 30 november 2018 oordeelt de rechtbank dat zij uit de inhoud daarvan afleidt dat Zuyderleven in 2015 voor [geïntimeerde] zou hebben bemiddeld bij het verkrijgen van een verzekering. Dat oordeel, waarmee het hof zich eveneens verenigt, baseert de rechtbank op de navolgende passage:
“Als [geïntimeerde] in 2015 met bovenstaand verhaal bij ons gekomen was, had ik, of 1 van mijn medewerkers, zijn verhaal dan ook voorbesproken met [persoon B] .”
6.37.
In hoger beroep bepleit [appellant] dat uit de als productie A bij memorie van grieven overgelegde brief van de advocaat van [appellant] van 30 december 2019 en de als productie B bij memorie van grieven overgelegde e-mailreactie daarop van [persoon B] namens Nh1816 van 24 januari 2020 niet volgt dat [geïntimeerde] zich in de gegeven omstandigheden in 2015 bij Nh1816 had kunnen verzekeren. Causaal verband tussen de schending door [appellant] van de zorgplicht en het ontbreken van verzekeringsdekking aan de zijde van [geïntimeerde] ontbreekt.
6.38.
Het hof verwerpt dit betoog van [appellant] . Daarbij stelt het hof voorop dat op grond van artikel 152 Rv de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. Voor de overtuiging van de rechter dat een feit met een redelijke mate van zekerheid waar is, is niet steeds vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan, maar kan volstaan dat deze voldoende aannemelijk worden gemaakt (HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220).
6.39.
Als reactie op de brief van de advocaat van [appellant] van 30 december 2019 schrijft [persoon B] in zijn e-mail van 24 januari 2020 aan de advocaat van [appellant] namens Nh1816 (waarbij hierna vetgedrukt steeds eerst de betreffende vraag van de advocaat van [appellant] uit voormelde brief wordt weergegeven, vergezeld van het vervolgens daarop gegeven antwoord door [persoon B] in voornoemd e-mailbericht, een en ander voor zover hier van belang):
2) Kunt u, nu [appellant] niet beschikt over meer dan de e-mails van 22, 28 en 30 november 2018, aangeven welke vraag [persoon C] [persoon B] precies heeft gesteld en welke informatie hij daarbij heeft verstrekt? Kunt u daarbij ingaan op de achtergrond aan het verzoek aan [persoon B] ?”
“Er werd indertijd een hypothetisch acceptatiegeval voorgelegd. Hierop is inhoudelijk gereageerd. (…).”
“3) Kunt u bevestigen dat de afdeling acceptatie van Nh816 het standpunt van [persoon B] , manager audit en fraudebeheersing, onderschrijft dat [geïntimeerde] door Nh1816, bij kennis van de ware stand van zaken eind 2015 zou zijn geaccepteerd onder de door [persoon B] geschetste voorwaarden?”
“(…). Of een dergelijk risico daadwerkelijk zou zijn geaccepteerd kan niet worden gesteld. Dit is afhankelijk van vele factoren, of het voorgestelde definitief zou zijn geaccepteerd kan dus niet worden gesteld. Zoals eerder aangegeven zijn de benodigde stukken niet overlegd. Als alle stukken verder geaccepteerd zouden zijn dan is de voorgestelde dekking mogelijk.”
(…).”
5) [persoon B] geeft in zijn e-mailbericht aan dat hij het verleden van [geïntimeerde] (strafrechtelijk, wanbetaling en eerdere weigering) wel aan de zware kant beoordeelt. Kunt u mij aangeven hoe vaak vergelijkbare risico’s op jaarbasis door Nh1816 worden geaccepteerd?”
“Deze informatie kan ik niet met u delen. Conform het advies van het Verbond van Verzekeraars mogen personen met een strafrechtelijk verleden niet standaard worden afgewezen. Dergelijke zaken dienen te worden besproken, afhankelijk van het vergrijp kan er tot acceptatie worden overgegaan. Het is dus niet zo dat dergelijke risico’s standaard worden geaccepteerd, al dan niet onder beperkende voorwaarden, of standaard niet worden geaccepteerd.”
6.40.
Naar het oordeel van het hof ontkracht wat [persoon B] uiteenzet in zijn e-mail van 24 januari 2020 inhoudelijk niet wat hij eerder uiteenzette in zijn hierboven in rechtsoverweging 6.34. aangehaalde e-mail van 28 november 2018, te weten - kort gezegd - dat Nh1816 eind 2015 de woning van [geïntimeerde] en zijn inboedel in de gegeven omstandigheden zou hebben verzekerd, ondanks diens strafrechtelijk verleden en diens verzekeringsverleden, zij het onder aanvullende voorwaarden. In het bijzonder stelt [persoon B] in zijn e-mail van 24 januari 2020 niet dat Nh1816 [geïntimeerde] toch niet zou hebben verzekerd. Dat [persoon B] zijn uiteenzetting in de e-mail van 28 november 2018 in zoverre nuanceert dat hij erop wijst dat voor definitieve acceptatie van [geïntimeerde] als verzekerde nodig zou zijn dat door [geïntimeerde] nadere stukken dienden te worden verstrekt, doet er naar het oordeel van het hof niet aan af dat op basis van wat [persoon B] uiteenzet in zijn zojuist besproken e-mails een redelijke mate van zekerheid bestaat dat [geïntimeerde] met zijn strafrechtelijk verleden en zijn verzekeringsverleden bij Nh1816 een opstal- en inboedelverzekering voor zijn woning had kunnen afsluiten.
6.41.
Het hof verwerpt ook het betoog van [appellant] dat niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] , als [appellant] hem wel expliciet naar zijn strafrechtelijk verleden en zijn verzekeringsverleden had gevraagd, daar dan eerlijk antwoord op zou hebben gegeven, zodat ook om die reden het vereiste condicio sine qua non verband ontbreekt. Het is op grond van het bepaalde in artikel 150 Rv over de stelplicht en bewijslast aan [appellant] om dit betoog te staven met concrete feiten en omstandigheden, maar dat laat [appellant] na. Daarbij acht het hof mede van belang dat uit het verslag dat door Gorpa Schadeonderzoek is opgesteld naar aanleiding van het interview dat met [geïntimeerde] plaatsvond op 22 juni 2016 in het kader van het schadeonderzoek wegens de brand in de woning van [geïntimeerde] , blijkt dat [geïntimeerde] toen in reactie op vragen van de schadeonderzoeker heeft verteld over zijn strafrechtelijk verleden en zijn verzekeringsverleden.
6.42.
Het voorgaande wordt niet anders door wat [appellant] betoogt over de verzekeringsaanvraag bij De Vereende en over de verzekeringen die bij Avéro waren afgesloten. Dat betoog kan immers niet afdoen aan de omstandigheid dat op basis van de zojuist besproken e-mailcorrespondentie met [persoon B] aannemelijk is dat [geïntimeerde] bij Nh1816 een opstal- en inboedelverzekering voor zijn woning zou hebben kunnen afsluiten. Bij welke andere verzekeraar [geïntimeerde] in 2015 een verzekering had kunnen afsluiten is dan niet relevant. Bovendien ging het bij de bij Avéro afgesloten verzekeringen om bedrijfsverzekeringen die in 2014 zijn aangegaan met het oog op het bierbedrijf dat [geïntimeerde] met een zakenpartner heeft opgezet. Zoals [appellant] zelf uiteenzet, is de aanvraag voor die bedrijfsverzekeringen in eerste instantie door de zakenpartner van [geïntimeerde] ingediend. [appellant] wijst in dit verband nog wel op een e-mail van assurantietussenpersoon Zuyderleven van 2 augustus 2017 over die verzekeringen (productie 30 bij akte uitlating van 13 februari 2019) als onderbouwing van zijn betwisting dat [geïntimeerde] zijn stafrechtelijk verleden en het royement wegens wanbetaling bij aanvraag van een verzekering eind 2015 zou hebben gemeld (aan de verzekeringsbemiddelaar/assurantietussenpersoon). Wat in die e-mail is weergegeven, duidt er naar het oordeel van het hof veeleer op dat als in een gesprek met [geïntimeerde] zijn strafrechtelijk verleden aan de orde komt, hij vragen daarover beantwoordt in overeenstemming met de werkelijkheid. Het hof volgt [appellant] dan ook niet in zijn betoog dat [geïntimeerde] , na afwijzing door Generali en Delta Lloyd, bij de aanvraag van een verzekering bij een andere verzekeraar eind 2015 niet naar waarheid zou hebben verklaard of daarbij zijn verleden zou hebben verzwegen.
6.43.
Tot slot verwerpt het hof de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] dient te bewijzen dat hij in 2015, na afwijzing door Generali en Delta Lloyd, bereid zou zijn geweest om de voorwaarden te accepteren waaronder een verzekering zou worden aangeboden, zoals de voorwaarde van vooruitbetaling van een hogere premie. Het hof begrijpt dat [appellant] hierbij het oog heeft op de hiervoor aangestipte nadere voorwaarden die Nh1816 zou hebben gesteld. Het is aan [appellant] , die zich op deze stelling beroept, om met concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat [geïntimeerde] niet bereid zou zijn geweest om een opstal- en inboedelverzekering voor zijn woning aan te gaan op de door Nh1816 te stellen nadere voorwaarden. Dat heeft [appellant] nagelaten.
6.44.
De conclusie uit het voorgaande is dat de grieven III en IV niet slagen.
6.45.
Het voorgaande brengt tevens mee dat geen aanleiding bestaat voor de nadere bewijslevering die [appellant] bepleit in het kader van grief V. Nadere bewijslevering in de vorm van de stukken die zien op de verzekeringsaanvragen bij De Vereende en Avero kan niet bijdragen aan de beslissing in deze zaak, gelet op wat hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 6.40. Om dezelfde reden is ook geen plaats voor de door [appellant] bepleite nadere bewijslevering door het horen van getuigen, nu [appellant] dat evenzeer voorstelt met het oog op wat zich heeft afgespeeld rond de verzekeringsaanvragen bij De Vereende en Avéro. Ook grief V slaagt zodoende niet.
Grief VI: beoordeling toerekening als bedoeld in artikel 6:98 BW in de schadestaatprocedure?
6.46.
Met grief VI betoogt [appellant] dat de rechtbank in rechtsoverweging 3.35 van het bestreden eindvonnis ten onrechte heeft beslist dat de kwestie van de toerekening als bedoeld in artikel 6:98 BW in de schadestaatprocedure aan de orde kan komen.
Ter toelichting betoogt [appellant] , zakelijk weergegeven, dat de vraag of de schade in zodanig verband staat met de zorgplichtschending van [appellant] dat de schade ook aan [appellant] kan worden toegerekend, deel uitmaakt van de discussie over de vraag naar de aansprakelijkheid van [appellant] die in het huidige geding aan de orde is. Het hof kan er daarom over oordelen. De schadestaatprocedure staat daaraan niet in de weg.
Op grond van diverse door [appellant] in de toelichting op grief VI nader besproken feiten en omstandigheden was het voor [appellant] , die geen zaken doet met Nh1816, niet mogelijk voor [geïntimeerde] bij Nh1816 een opstal- en inboedelverzekering te sluiten, terwijl voor hem evenmin voorzienbaar was dat [geïntimeerde] in 2015 bij Nh1816 een verzekering had kunnen afsluiten op basis waarvan dan in 2016 een schade-uitkering zou zijn verstrekt. Daarom kan de omstandigheid dat [geïntimeerde] bij weigering door Generali en Delta Lloyd na melding namens [geïntimeerde] van diens strafrechtelijk verleden en diens verzekeringsverleden bij Nh1816 een opstal- en inboedelverzekering had kunnen afsluiten, niet aan [appellant] worden tegengeworpen, zo begrijpt het hof de verdere toelichting van [appellant] .
6.47.
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog.
6.48.
In het voorgaande is geconcludeerd dat de grieven I tot en met V niet slagen. Daarmee staat ook in hoger beroep vast dat [appellant] als assurantietussenpersoon tegenover [geïntimeerde] zijn zorgplicht heeft geschonden, [geïntimeerde] daarover tijdig heeft geklaagd en dat de mogelijkheid dat [geïntimeerde] schade heeft geleden als gevolg van de schending door [appellant] van zijn zorgplicht aannemelijk is, nu [geïntimeerde] daardoor zijn brandschade niet vergoed heeft gekregen onder de door hem met Generali en Delta Lloyd gesloten verzekeringen voor zijn woning en inboedel. Op [appellant] rust dus in beginsel de plicht die door [geïntimeerde] geleden schade te vergoeden. Met het oog daarop heeft [geïntimeerde] in dit geding een verklaring voor recht gevorderd alsook verwijzing naar de schadestaatprocedure.
6.49.
Net als in de procedure bij de rechtbank het geval was, twisten partijen in dit hoger beroep over de precieze omvang van de schade. Onderdeel van die twist is de discussie over de toerekening als bedoeld in artikel 6:98 BW van de door [geïntimeerde] gestelde schade aan de zorgplichtschending van [appellant] . Die discussie raakt daarmee aan de vraag naar de precieze hoogte van de te vergoeden schade. Die discussie kan daarmee in de schadestaatprocedure worden gevoerd. Naar het oordeel van het hof laat de schade zich in dit stadium van de procedure, bij deze stand van het debat tussen partijen over de hoogte van de schade en de factoren die daarbij moeten worden betrokken, niet goed begroten, zodat verwijzing naar de schadestaatprocedure aangewezen is.
6.50.
De conclusie is dat grief VI niet slaagt.
De grieven VII, VII en IX
6.51.
Over de grieven VII, VIII en IX, die alle betrekking hebben op (onderdelen van) het dictum van het bestreden eindvonnis, heeft [appellant] betoogd, kort gezegd, dat zij gegrond zijn als grief I en/of grief III, IV, V of VI gegrond worden bevonden. Zij moeten dus volgens de eigen toelichting van [appellant] het lot delen van die grieven en hebben zodoende dus geen zelfstandige betekenis. Nu de grieven I en/of III, VI, V en VI niet slagen, geldt dat ook voor de grieven VII, VIII en IX. Zij behoeven daarom verder geen behandeling.
De slotsom
6.52.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] niet op goede gronden hoger beroep heeft ingesteld. Dit betekent dat [appellant] in het principaal hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zal worden veroordeeld op de wijze zoals door [geïntimeerde] gevorderd. Zij zullen worden begroot op de wijze zoals hierna in het dictum van deze uitspraak is opgenomen, en zullen mede de proceskosten in het incident ex artikel 351/360 lid 2 Rv en ex artikel 235 Rv omvatten. Anders dan door [geïntimeerde] gevorderd, zal niet ook een veroordeling voor de proceskosten in de procedure bij de rechtbank worden uitgesproken. Daarvoor is immers in het bestreden eindvonnis al een kostenveroordeling opgenomen.
6.53.
Voor wat betreft het door [geïntimeerde] ingestelde incidenteel hoger beroep geldt dat om de in rechtsoverweging 6.10 uiteengezette redenen aan behandeling daarvan, als zijnde onnodig, niet is toegekomen. Aan een kostenveroordeling zal met betrekking tot dat incidenteel hoger beroep niet worden toegekomen.

7.De uitspraak

Het hof:
in het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep
7.1.
bekrachtigt het bestreden tussenvonnis en het bestreden eindvonnis;
in het principaal hoger beroep
7.2.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 83,25 aan dagvaardingskosten, op € 324,00 aan griffierecht en op € 3.342,00 (3 punten maal tarief II) aan salaris advocaat;
7.3.
verklaart dit arrest voor wat betreft de in 7.2. opgenomen proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.E.L.J.C. Verbunt, Z.D. van Heesen-Laclé en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 februari 2022.
griffier rolraadsheer