ECLI:NL:GHSHE:2022:513

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
20-002092-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor gewoontewitwassen en andere strafbare feiten

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor het plegen van witwassen en andere strafbare feiten. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het zich richtte op de bewezenverklaring van het witwassen van een Mercedes-Benz en een bedrag van contant geld. De verdachte had in de periode van 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2013 een gewoonte gemaakt van witwassen, waarbij hij de herkomst van de Mercedes-Benz en contante bedragen verborgen hield. Het hof oordeelde dat de verdachte wist dat deze voorwerpen afkomstig waren uit misdrijf. De advocaat-generaal had gevorderd om het vonnis van de rechtbank te bevestigen, maar het hof kwam tot een andere conclusie. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een gevangenisstraf op van 80 dagen, waarvan 62 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast werd de verdachte ook veroordeeld tot een gevangenisstraf van 98 dagen voor andere bewezen feiten, eveneens voorwaardelijk. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten en de eerdere veroordelingen van de verdachte. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de integriteit van het financiële verkeer te waarborgen en de gevolgen van criminele activiteiten te bestraffen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002092-19
Uitspraak : 27 januari 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 juni 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-879069-13 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres]
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte veroordeeld ter zake van:
  • feit 1:opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
  • feit 2:gewoontewitwassen;
  • feit 3:handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
  • feit 4:handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II,
tot een gevangenisstraf voor de duur van 178 dagen, waarvan 160 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep moet, blijkens de op 6 januari 2022 bij de strafgriffie binnengekomen akte partiële intrekking hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder feit 2 is tenlastegelegd.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, met dien verstande dat het gerechtshof hierna tevens voor de onder 1, 3 en 4, door de eerste rechter bewezen verklaarde feiten, gelet op artikel 423, lid 4, van het Wetboek van Strafvordering, na te melden beslissing zal nemen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Namens verdachte zijn verweren gevoerd betreffende de bewezenverklaring van feit 2.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is -voor zover in hoger beroep nog aan de orde- tenlastegelegd dat:
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2013 te Oss, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, in elk geval zich een of meermalen heeft schuldig gemaakt aan witwassen, althans aan schuldwitwassen, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) van (een) voorwerp(en), te weten:
- een personenauto (merk Mercedes-Benz, [kenteken 1] ) en/of
- een of meer hoeveelheden (contant) geld, ten bedrage van totaal 95.885,64 euro,
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) was of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had, en/of (telkens) dat/die voorwerp(en), en/of dat/die hoeveelheid/-heden (contant) geld verworven en/of voorhanden gehad en/of omgezet en/of van die/dat voorwerp(en) gebruik gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
2.
in de periode van 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2013 te Oss van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, van een voorwerp, te weten:
- een personenauto (merk Mercedes-Benz, [kenteken 1] ),
de herkomst verborgen en verhuld wie de rechthebbende op dat voorwerp was en van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, wist dat dat voorwerp – middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf,
en heeft hij, verdachte, (telkens) van (een) voorwerp(en), te weten:
- een of meer hoeveelheden (contant) geld ten bedrage van in totaal 55.204,71 euro,
de herkomst verborgen en verhuld wie de rechthebbende op die (dat) voorwerp(en) was, en telkens die (dat) voorwerp(en) voorhanden gehad en omgezet en van die (dat) voorwerp(en) gebruik gemaakt, terwijl hij, verdachte, (telkens) wist dat die (dat) voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren (was) uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde
Toetsingskader witwassen
Het hof zal met betrekking tot het onder feit 2 tenlastegelegde het toetsingskader hanteren dat wordt toegepast ingeval van een tenlastelegging van witwassen, waarbij geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de tenlastegelegde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de tenlastegelegde voorwerpen afkomstig zijn uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is vereist dat vaststaat dat die voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Bij toetsing door de rechter dienen daarbij de volgende stappen te worden doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien die situatie zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van dat voorwerp. Zo een verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand zijn gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Indien het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van dat onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Het hof zal allereerst de Mercedes-Benz gekentekend [kenteken 1] bespreken, waarna het negatieve kassaldo over de periode van 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2013 aan bod komt.

1.de Mercedes-Benz gekentekend [kenteken 1] .

Het vermoeden van witwassen
Uit het dossier blijkt het volgende voor wat betreft de gang van zaken.
Verdachte huurde de Mercedes-Benz van [verhuurder] .
Voordat het voertuig op naam kwam van [verhuurder] , stond het op naam van [leasebedrijf] . [getuige 1] heeft verklaard dat [verhuurder] het voertuig bij [leasebedrijf] heeft gekocht voor € 38.500,-- en dat het aankoopbedrag is voldaan door middel van de inruil van drie voertuigen en bijbetaling van een bedrag van € 5.000,--. [getuige 2] verklaarde dat hij de door [verhuurder] aangeleverde verkoopfacturen met betrekking tot de drie inruilvoertuigen nooit had gezien en dat die facturen niet afkomstig waren van zijn bedrijf. Dat was onder andere te zien aan de unieke layout, aldus getuige Bree. Door [verhuurder] is geen kasstaat overgelegd waaruit blijkt dat voormelde bijbetaling daadwerkelijk aan [leasebedrijf] werd betaald ten behoeve van de aankoop van de Mercedes-Benz gekentekend [kenteken 1] . Uit de door [verhuurder] verstrekte kasboekgegevens is gebleken dat verdachte de Mercedes-Benz gekentekend [kenteken 1] in 2012 in vier betalingstermijnen heeft gekocht van [verhuurder] . Getuige Bree heeft verklaard dat de vier betalingstermijnen contant zijn voldaan. Verder is gebleken dat door [verhuurder] een huurovereenkomst is opgesteld waaruit blijkt dat verdachte de Mercedes-Benz, type E220 gekentekend [kenteken 1] van 15 september 2012 tot en met 14 september 2013 van [verhuurder] heeft gehuurd. Uit de inkoopverklaringen van [verhuurder] van 15 september 2012 blijkt dat [verhuurder] een Mercedes Benz ( [kenteken 2] ) van verdachte heeft gekocht voor een bedrag van € 14.700,-. Uit de inkoopverklaring van [verhuurder] van 1 oktober 2012 blijkt dat [verhuurder] een Mercedes Benz ( [kenteken 3] ) van verdachte heeft gekocht voor een bedrag van € 18.500,-. Over deze inkopen heeft getuige [getuige 4] verklaard dat de leasetermijnen voor (onder andere) de Mercedes-Benz met [kenteken 1] verrekend werden met de opbrengsten van de verkoop van deze auto’s. Uit gegevens van de RDW blijkt verder dat de auto met [kenteken 3] niet op naam stond van verdachte, maar van ene [naam 1]
Het hof stelt op basis van het voorgaande verder vast dat door [verhuurder] kennelijk een valse huurovereenkomst is opgemaakt, terwijl is gebleken dat het aankoopbedrag van de Mercedes-Benz gekentekend [kenteken 1] in vier betalingstermijnen contant is voldaan voor een bedrag van € 45.000,-, waarbij een bedrag van € 40.000,- aan [leasebedrijf] is doorbetaald. Gelet hierop is het hof van oordeel dat er kennelijk voor de betaling van de Mercedes-Benz door [verhuurder] een valse factuur is opgemaakt, alsmede verschillende valse leaseovereenkomsten zijn opgemaakt, waardoor de auto op een fraudeleuze wijze via een leaseconstructie aan de verdachte is gaan toebehoren.
Ten aanzien van deze constructie heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij van de fraudeleuze wijze van de aankoop van de Mercedes-Benz niets afwist, en enkel de Mercedes-Benz via [verhuurder] heeft geleased. Het hof acht, gelet op de aangetroffen valse facturen en de afwijking van de lezingen ten aanzien van de aankoop door zowel [verhuurder] als [leasebedrijf] , deze verklaring niet aannemelijk geworden, en zal de gegeven lezing met betrekking tot de lease van de Mercedes-Bens terzijde schuiven.
Gelet op die fraudeleuze wijze van de leaseconstructie, en het daardoor trachten te verhullen dat verdachte eigenaar van de Mercedes-Benz werd, zal het hof bewezen verklaren dat de verdachte de herkomst van die Mercedes-Benz heeft verborgen, heeft verhuld wie de rechthebbende op dat voorwerp was en vervolgens van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dat voorwerp – middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
2. Ten aanzien van het negatief kassaldo over de periode van 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2013.
Het vermoeden van witwassen
Uit het dossier blijkt dat uit het overzicht van de uitgaven en ontvangsten van de verdachte de volgende kasopstelling kan worden opgemaakt.
Beginsaldo contant geld € 500,00
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 280.045,09 +/+
Eindsaldo contant geld
€ 3.124,93 -/-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 277.420,16
Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ 373.275,80 -/-
Verschil € (-) 95.855,64
Het hof overweegt met betrekking tot het negatief kassaldo dat uit het rapport kasopstelling is gebleken dat op 7 oktober 2013 een negatief verschil van € 95.855,64,- bestond tussen de legale contante inkomsten van verdachte en het saldo op de begindatum van de in de kop genoemde periode enerzijds en de werkelijke contante uitgaven van verdachte en het saldo op de einddatum van die periode anderzijds. Dat de legale inkomsten van verdachte in de tenlastegelegde periode op geen enkele wijze in verhouding stonden tot de werkelijke contante uitgaven van verdachte, rechtvaardigt het aannemen van het vermoeden van witwassen.
De verklaring van de verdachte over het geld / standpunten verdediging
Het hof zal de verschillende verklaringen en verweren ten aanzien van de herkomst van het geld achtereenvolgens bespreken per post van de kasopstelling.

1.Beginsaldo contant geld.

Ten aanzien van het gehanteerde beginsaldo, in de kasopstelling tot een bedrag ad. € 500,00 in aanmerking genomen, stelt de verdediging zich op het standpunt dat een bedrag ad. € 13.010,- dient te worden gehanteerd. Hiertoe is aangevoerd dat dit het bedrag was dat -zoals ook uit het dossier blijkt- de verdachte in kas had in zijn eenmanszaak. Over de gang van zakken met betrekking tot die kas heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep nog verklaard dat er een dunne lijn bestond ten aanzien van hetgeen hij had in de kas van zijn eenmanszaak en wat hij “in zijn broekzak had”.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Hoewel het hof de verklaring van de verdachte dat hij zijn eenmanszaak zo uitoefende dat er een dunne lijn bestond tussen hetgeen hij in kas had in zijn eenmanszaak en hetgeen hij privé gebruikte, niet volstrekt onaannemelijk acht, moet desondanks ten aanzien van een redelijke schatting van het beginsaldo een onderscheid gemaakt worden tussen de geldstromen binnen het privéhuishouden van verdachte enerzijds – waarop de in het rapport kasopstelling neergelegde bevindingen zijn gebaseerd - en de geldstromen binnen de onderneming van verdachte (een eenmanszaak) anderzijds. De rechtbank heeft ten aanzien van de geschatte omvang van het beginsaldo met juistheid het bewijsmiddel gehanteerd zoals dat is opgenomen in de eerste alinea onder punt 9 op pagina 22 van het vonnis.
Afgezien van het voorgaande, heeft de rechtbank ook met juistheid overwogen dat, wanneer desondanks het totaal van de beginsaldi van de contante gelden bij verdachte in privé en in diens onderneming in aanmerking zou worden genomen, datzelfde uit oogpunt van consequentheid óók zou moeten gelden voor beide eindsaldi. Het eindsaldo bij verdachte in privé bedraagt € 3.124,93. Dit bedrag zou dan moeten worden vermeerderd met het eindsaldo van de kas in de onderneming van verdachte Dit bedroeg per 30 december 2012 – 9 maanden eerder dan de einddatum van tenlastegelegde periode - € 31.138,56. Bij deze stand van zaken kan allerminst worden uitgesloten dat het totaal van beide eindsaldi aanzienlijk hoger ligt dan genoemd bedrag van € 3.124,93.
De conclusie is dat het hof de verdachte niet zal volgen in zijn verklaring en als beginsaldo aan contant geld een bedrag van € 500,- in aanmerking zal nemen.

2.Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen.

In de kasopstelling is een bedrag van € 280.045,09 gehanteerd ten aanzien van de legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen.
Inkomsten die zien op de eenmanszaak en de bankrekening eindigend op nr. 026 van de partner van de verdachte
Uit het in de bijlage openomen overzicht van de ontvangsten blijkt dat in die ontvangsten tevens ontvangsten in aanmerking zijn genomen die zien op de eenmanszaak en de daaraan gekoppelde bankrekening eindigend op nr. 026 van de partner van de verdachte.
Het gaat hier ten aanzien van de contante opnamen om een bedrag van in totaal (€ 20,00 + € 20,00 + € 5.000,00 =) € 5.040,00.
Daarnaast is als privé opnamen [bedrijf 1] een totaal bedrag van € 3.130,13 in de kasopstelling betrokken.
Het hof zal, evenals de rechtbank, genoemde bedragen van in totaal € 8.170,13 in de kasopstelling betrekken.
Daaraan kan het gegeven dat de partner van verdachte bij vonnis van 27 juni 2019 integraal is vrijgesproken van witwassen van € 95.885,64, niet afdoen, omdat de rechtbank in dat vonnis kennelijk heeft geoordeeld dat het wettig en overtuigend bewijs tekort schiet om bewezen te verklaren dat de partner van verdachte op enige wijze strafrechtelijk betrokken is geweest bij het tenlastegelegde witwassen.
Dat geldt ook voor het gegeven dat verdachte en zijn partner buiten gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. Ook bij deze rechtsverhouding tussen hen is het goed denkbaar dat de partner van verdachte ermee instemt, althans gedoogt, dat van haar bankrekening en/of uit haar eenmanszaak ten behoeve van de gezamenlijke (financiële) huishouding contante gelden worden opgenomen. Dat dit in feite anders lag is onvoldoende aannemelijk geworden.
Inkomsten ten aanzien van het huwelijk tussen de verdachte en zijn partner
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat het in hun gemeenschap gebruikelijk is dat op een bruiloft enveloppen met daarin (grote) contante geldbedragen worden geschonken door familie en vrienden. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de bruiloft druk bezocht was, hij op de avond na afloop van het huwelijksfeest de contanten in de ontvangen enveloppen heeft geteld en in dat verband een bedrag van ongeveer € 15.000,- heeft verkregen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht de verklaring van de verdachte ten aanzien van deze opgevoerde inkomstenbron niet op voorhand volstrekt onaannemelijk, en zal derhalve een bedrag van € 15.000,- als legale contante ontvangsten beschouwen.
Een beleggingsproduct ter waarde van € 9.192,- op naam van [medeverachte] .
De verdediging heeft zich thans in hoger beroep wederom op het standpunt gesteld dat er een bedrag van € 9.192,- als inkomsten in aanmerking moet worden genomen. Dit bedrag ziet op een beleggingsproduct op naam van de partner van de verdachte.
Het hof overweegt dientengevolge.
Weliswaar is gebleken dat de waarde van het beleggingsproduct is uitbetaald op de bankrekening van de partner van verdachte, maar niet is gebleken dat het genoemde bedrag vervolgens ook contant is opgenomen. Reeds daarom kan dit bedrag niet in enige kasopstelling worden betrokken.
Het hof verwerpt derhalve het verweer van de verdediging.
Al het vorengaande leidt tot de vaststelling van een bedrag aan legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen ter hoogte van (€ 280.045,09. +/+ € 15.000,- =)
€ 295.045,09.

3.Eindsaldo contant geld

Het hof zal het eindsaldo contant geld meenemen voor een bedrag van € 3.124,93.

4.Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen

In de kasopstelling is voor de werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen een bedrag meegenomen ter hoogte van € 373.275,80.
Ten aanzien van de volgende bedragen opgenomen in de bijlage overzicht van de uitgaven zal het hof, met de rechtbank, overwegen dat die bedragen buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
[bedrijf 2] facturen.
Ten aanzien van de [bedrijf 2] factuur van 24 september 2008 blijkt uit de factuur dat dit bedrag per betaalautomaat is voldaan en geen contante uitgave is. Ten aanzien van de [bedrijf 2] factuur van 30 januari 2013 blijkt evenmin dat het opgevoerde bedrag contant is betaald.
De overige facturen kunnen op basis van de bijlagen bij het rapport kasopstelling niet worden verantwoord als contante uitgaven. Het in de kasopstelling opgevoerde totaalbedrag van € 2.199,43 dient bij de bepaling van het negatief kassaldo buiten beschouwing te worden gelaten.
[bedrijf 3] Fotografie.
Het dossier bevat enkel een e-mailbericht van [naam 2] waaruit blijkt dat de factuur in verband met haar werkzaamheden als fotograaf op de bruiloft van [familienaam verdachte] en [familienaam medeverdachte] als bijlage bij dat e-mailbericht zou zijn gevoegd. Deze factuur is echter niet bijgevoegd. Het in de kasopstelling opgenomen bedrag van € 925,- dient bij de bepaling van het negatieve kassaldo buiten beschouwing te worden gelaten.
[bedrijf 4] .
Ten aanzien van de in de tabel opgenomen facturen blijkt niet uit het dossier dat het bij de daarop vermelde bedragen gaat om contante uitgaven. [getuige 3] heeft weliswaar verklaard dat verdachte van december 2013 tot en met maart 2014 contant € 3.200,- bij hem zou hebben afgerekend, maar die periode valt buiten de onderzoeksperiode zodat ook dat bedrag niet in aanmerking kan worden genomen bij de bepaling van het genoten voordeel. Het in de kasopstelling opgenomen totaalbedrag van € 1.316,40 dient bij de bepaling van het negatieve kassaldo buiten beschouwing te worden gelaten.
[bedrijf 5]
De in de tabel opgenomen facturen kunnen niet herleid worden tot verkoopfacturen of andere stukken in het dossier. Het in de kasopstelling genoemde totaalbedrag van € 3.540,- dient bij de bepaling van het negatief kassaldo buiten beschouwing te worden gelaten.
[bedrijf 6]
Uit de betalingsnota in het dossier blijkt dat verdachte voor in totaal € 6.000,- aan goederen heeft besteld. Op die nota staat aangetekend dat € 1.000,- contant is aanbetaald. Uit de stukken in het dossier blijkt echter niet dat daadwerkelijk in totaal € 6.000,- contant is betaald.
Het in de kasopstelling opgevoerde bedrag van € 6.000,- dient bij de bepaling van het negatieve kassaldo verminderd te worden tot een bedrag van € 1.000,-, waardoor er een bedrag van € 5.000 buiten beschouwing dient te worden gelaten.
[bedrijf 7]
In de kasopstelling wordt een bedrag opgevoerd van € 4.000,--. Het dossier bevat slechts een verzamelfactuur met een bedrag van € 2.250,--. Het laatstgenoemde bedrag had in de kasopstelling moeten worden opgenomen. Derhalve dient bij de bepaling van het negatieve kassaldo € 1.750,-- buiten beschouwing te worden gelaten.
[bedrijf 8]
De in de tabel opgenomen facturen kunnen niet herleid worden tot verkoopfacturen of andere stukken in het dossier. Het in de kasopstelling opgenomen totaalbedrag van deze facturen, € 1.075,--, dient bij de bepaling van het negatieve kassaldo buiten beschouwing te worden gelaten.
[bedrijf 9] .
Ten aanzien van de in de tabel opgenomen factuur, waarop een bedrag van € 245,10 staat vermeld, blijkt niet uit het dossier dat het bij het daarop vermelde bedrag gaat om een contante uitgave.
Voorts is het hof van oordeel dat de volgende bedragen buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
Uitgaven die zien op de eenmanszaak en de daaraan gekoppelde bankrekening eindigend op [nummer] van de partner van de verdachte
Uit het in de bijlage openomen overzicht van de ontvangsten en uitgaven blijkt dat in de uitgaven tevens (contante)uitgaven in aanmerking zijn genomen die zien op de bankrekening eindigend op [nummer] van de partner van de verdachte.
Het gaat in totaal om een bedrag van in € 46.752,71 aan contante stortingen op de bankrekening eindigend op nr. 026 van de partner van de verdachte.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder r.o. 2 is overwogen, ziet het hof geen aanleiding om genoemd bedrag in de kasopstelling buiten beschouwing te laten. Ook hier geldt dat, ondanks het tussen verdachte en zijn echtgenote geldende huwelijksgoederenregime, telkens een deel van de in de (financiële) huishouding van verdachte en zijn echtgenote feitelijk aanwezige contante gelden met instemming van beiden, althans met gedogen door de echtgenote, op genoemde bankrekening op naam van de echtgenote is gestort. Feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat dit anders is of dat de echtgenote zich met betrekking tot deze stortingen jegens verdachte heeft beroepen op het tussen geldende huwelijksgoederenregime zijn onvoldoende aannemelijk geworden.
De verdediging heeft voorts nog verweer gevoerd ten aanzien van de volgende post.
Uitgaven ten aanzien van het huwelijk tussen de verdachte en zijn partner
In de kasopstelling is er een geschat bedrag van € 9.600,- meegenomen voor de onkosten van de bruiloft.
Ten aanzien van deze kosten heeft de verdachte verklaard dat het in zijn cultuur gebruikelijk is dat familie en vrienden deze kosten voor hen betalen.
Het hof acht de verklaring van de verdachte niet op voorhand volstrekt onaannemelijk en zal derhalve de uitgaven die zien op het huwelijk tussen de verdachte en zijn partner buiten beschouwing laten. Het bedrag ter hoogte van € 9.600,- zal derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
Al het vorengaande leidt tot de vaststelling van een bedrag aan werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen ter hoogte van
(€ 373.275,80 -/- € 2.199, 43 -/- € 925,- -/- € 1.316,40 -/- € 3.540,- -/- € 5.000,- -/- € 1.750,- -/- € 1.075,- -/- € 245,10 -/- € 9.600,- =) € 347.624,87.
Tussentijdse balans
Het hof zal gelet op al het vorengaande een tussentijdse balans opmaken, voordat zal worden overgegaan tot de bespreking van het laatste verweer van de verdachte.
Beginsaldo contant geld € 500,00
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 295.045,09 +/+
Eindsaldo contant geld
€ 3.124,93 -/-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 292.420,16
Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ 347.624,87 -/-
Verschil € (-) 55.204,71.
De verklaring van de verdachte over het geld
Kort gezegd heeft de verdachte verklaard dat hij voor het overige het geld zwart heeft verdiend met zijn werk uit zijn eenmanszaak. Om dit te onderbouwen heeft hij verklaard dat hij bepaalde inkomsten niet altijd in zijn administratie heeft opgenomen. De omvang van de desbetreffende “zwarte” inkomsten van verdachte is echter onduidelijk gebleven, nu de verklaring van verdachte daarover niet concreet is en ook anderszins op geen enkele manier is onderbouwd.
Het hof concludeert derhalve dat van een concrete en min of meer verifieerbare verklaring voor het hiervoor genoemde negatieve kassaldo ad
€ 55.204,71 die niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk kan worden bestempeld, geen sprake is. Daarnaast oordeelt het hof dat op basis van de verklaring die de verdachte heeft gegeven, het openbaar ministerie niet zonder meer nader onderzoek naar die verklaring had kunnen en moeten verrichten naast het reeds gedane onderzoek naar de financiële positie van de verdachte.
Het hof is dan ook van oordeel dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat de geldbedragen tot een totaal van € 55.204,71 middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het hof verwerpt dientengevolge tevens het verweer van de verdediging dat, omdat sprake zou zijn van het witwassen van gelden uit eigen misdrijf, de kwalificatie uitsluitingsgrond van toepassing is, nu de verklaring van de verdachte voor de herkomst van dat geld ter zijde zal worden geschoven.
Conclusie.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
een hoeveelheid contant geld ter waarde van € 55.204,71 voorhanden heeft gehad, omgezet en van die voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat die voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen dat sprake is geweest van het medeplegen van gewoontewitwassen, omdat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat met betrekking tot de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte een (of meer) ander(en) en evenmin dat een (of meer) ander(en) wetenschap hadden van de criminele herkomst van die voorwerpen. Dit betekent dat verdachte van dit onderdeel zal worden vrijgesproken.
Kwalificatie uitsluitingsgrond eigen misdrijf Mercedes-Benz
Voor zover nog kan worden betoogd dat de kwalificatie uitsluitingsgrond van het witwassen van gelden uit eigen misdrijf -ten aanzien van de onder 1 besproken Mercedes-Benz- toepassing vindt, overweegt het hof als volgt.
Uit HR 25 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:702) blijkt dat deze regel niet opgaat in die gevallen waarin sprake is van voorwerpen die ‘middellijk’ afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf doordat direct uit misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen.
Het hof stelt vast dat er niet alleen sprake is van een fraudeleuze constructie die is opgezet door [verhuurder] ten behoeve van de verdachte, maar ook dat sprake is van door de verdachte ingebrachte eigen contante geldbedragen -zoals ook is gebleken uit de kasopstelling onder 2-, die zijn omgezet ten behoeve van de aankoop van die Mercedes-Benz, waarbij er derhalve een omzettingshandeling heeft plaatsgevonden ten aanzien van de Mercedes-Benz, waardoor door middel van een omzettingshandeling de herkomst van die gelden is verhuld.
Dit alles betekent dat van de aanwezigheid van een eventuele kwalificatie uitsluitingsgrond geen sprake is.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Strafbepaling ex artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering
Ten aanzien van de feiten 1, 3 en 4
Nu in eerste aanleg ter zake van de onder feit 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten één hoofdstraf is uitgesproken en het hof het vonnis van de rechtbank ook voor wat betreft de strafoplegging vernietigt, zal het hof ingevolge het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, tevens een straf bepalen voor de niet aan zijn oordeel onderworpen, door de rechtbank bewezenverklaarde feiten 1, 3 en 4.
De rechtbank heeft verdachte voor de feiten 1, 2, 3 en 4 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 178 dagen, waarvan 160 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren.
Bij het bepalen van de straf voor de feiten 1, 3 en 4 heeft het hof eveneens gelet op de aard en ernst van hetgeen door de rechtbank bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde telkens is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander in eerste aanleg aan de orde is geweest. Het hof bepaalt de straf voor de feiten 1, 3 en 4 op een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 98 dagen met een proeftijd van twee jaren.
Ten aanzien van feit 2.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de verdachte ter zake van feit 2 te veroordelen tot een straf die uitkomt op dezelfde straf als dat de verdachte in eerste aanleg heeft gehad. De verdediging heeft zich, gelet op de bepleite vrijspraak, niet uitgelaten over de op te leggen straf.
Verdachte heeft zich -kort gezegd- schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Door uit criminele activiteiten verkregen geld in de reguliere economie om te zetten wordt de integriteit van het financiële en economische verkeer aangetast. Door zijn handelwijze heeft verdachte de illegale herkomst van de Mercedes-Benz en gelden aan het zicht van justitie onttrokken.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 november 2021. Daaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten,
Bij de oplegging van de straf heeft het hof aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten ten aanzien van fraude. Die oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Bij het hanteren van dit uitgangspunt houdt het hof daarnaast rekening met het lange tijdsverloop sedert het begaan van de feiten.
Hoewel de totale omvang van het witgewassen geldbedrag lager uitvalt dan het bedrag dat door de rechtbank is vastgesteld, geeft dat het hof onvoldoende aanleiding om een lichtere straf op te leggen dan door de advocaat-generaal gevorderd.
Naar het oordeel van het hof is, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 80 dagen, waarvan 62 dagen voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop het navolgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
In het onderhavige geval zal het hof de termijn rekenen vanaf 7 oktober 2013, op welke datum verdachte in verzekering is gesteld, waarna de rechtbank op 27 juni 2019 vonnis heeft gewezen. Daarmee is de redelijke termijn, die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld, fors overschreden met 3 jaren en ruim 8 maanden, welk tijdsverloop niet aan de proceshouding van de verdachte valt te wijten.
Als uitgangspunt heeft tevens in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld.
De aanvang van de termijn in hoger beroep stelt het hof vast op de datum waarop door de verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten op 27 juni 2019. Het einde van de termijn stelt het hof op 27 januari 2022, de datum waarop het hof arrest zal wijzen. Het procesverloop in hoger beroep bedraagt aldus twee jaar en 7 maanden, waarmee arrest wordt gewezen na het verstrijken van voornoemde tweejaarstermijn. Derhalve is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met 7 maanden, welk tijdsverloop niet aan de proceshouding van de verdachte valt te wijten.
Het hof zal volstaan met deze constateringen, nu het hof deze overschrijdingen heeft verdisconteerd in de op te leggen betalingsverplichting aan de Staat in de met deze strafzaak samenhangende ontnemingszaak met parketnummer 20-002093-19, terwijl de arresten in de strafzaak en de ontnemingszaak tegen verdachte op dezelfde datum worden uitgesproken.
Met het opleggen van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
80 (tachtig) dagen,.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf tot een duur van
62 (tweeënzestig) dagenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 1, 3 en 4 bewezenverklaarde op:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
98 (achtennegentig) dagen.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. J.J.J. Wubben, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.C. Minneboo, griffier,
en op 27 januari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.J.J. Wubben is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.