ECLI:NL:GHSHE:2022:5

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
200.282.609_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een eerder arrest op basis van bedrog door de wederpartij

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een herroepingsverzoek van [appellant] tegen een eerder arrest van 3 september 2019. [appellant] stelt dat er sprake is van bedrog door de Stichting ZOwonen, waarbij hij meent dat de Stichting een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven over de werkzaamheden die hij na zijn pensionering voor de Stichting heeft verricht. De vordering tot herroeping is ingesteld op basis van getuigenverklaringen die in een strafzaak tegen [appellant] zijn afgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat de RvT van de Stichting op de hoogte was van zijn werkzaamheden en de bijbehorende betalingsafspraken. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellant] zijn vordering te laat heeft ingesteld, aangezien hij niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na de getuigenverklaringen heeft gehandeld. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat de feiten die [appellant] aanvoert als bedrog al tijdens de eerdere procedure aan de orde zijn geweest, waardoor deze geen grond voor herroeping kunnen opleveren. Het hof verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering en legt de proceskosten bij hem neer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.282.609/01
arrest van 4 januari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
eiser tot herroeping,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. E.H.J. van der Heijden te Maastricht,
tegen
Stichting ZOwonen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde tot herroeping,
hierna aan te duiden als de Stichting,
advocaat: mr. P. Caris te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 augustus 2020 ingeleide geding tot herroeping van het arrest van 3 september 2019, door dit hof onder zaaknummer 200.223.143/01 gewezen in het hoger beroep tussen [appellant] als appellant in principaal hoger beroep/geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en de Stichting als geïntimeerde in principaal hoger beroep/appellante in incidenteel hoger beroep.

1.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties 1 tot en met 4
  • het anticipatie-exploot van 28 augustus 2020
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek, met productie 5
  • de conclusie van dupliek
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en neemt daarbij mede in aanmerking het arrest van 3 september 2019 en de stukken van de procedure waarin dat arrest is uitgesproken.

2.De vordering

2.1.
In deze procedure vordert [appellant] :
‘op basis van de aangevoerde gronden de vordering voor de herroeping van het arrest van 3
september 2019, gewezen tussen partijen, onder zaaknummer 200.223.143/01 juist te
bevinden en het geding geheel of gedeeltelijk te heropenen en partijen de gelegenheid te
geven hun stellingen en verweren te wijzigen en aan te vullen alsmede het eindvonnis van de
rechtbank Limburg d.d. 08 maart 2017 en het eindarrest d.d. 03 september 2019 voormeld te
vernietigen en opnieuw recht doende de vorderingen van de Stichting Zowonen met betrekking tot terugbetaling van de bedragen:
€ 141.595,06 (factuur 18 november 2008);
€ 58.846,02 (facturen 2009 en 2010);
€ 6.650,23 (salaris 2005);
€ 2.993,09 (buitengerechtelijke kosten);
€ 229,74 (beslagkosten)
alsnog af te wijzen
MET VEROORDELING (eveneens voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad) van de
Stichting in de kosten van de onderhavige procedure, met inbegrip van de nakosten zoals
genoemd in artikel 237 lid 4 Rv.’
2.2.
De Stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.

3.Het geschil

3.1.
[appellant] is van 6 mei 1994 tot 1 juni 2007 bestuurder geweest van de Stichting.
Op 1 juni 2007 heeft zijn zoon hem opgevolgd als bestuurder. [appellant] heeft daarna nog werkzaamheden voor de Stichting verricht. Voor die werkzaamheden gold aanvankelijk met instemming van de Raad van Toezicht van de Stichting (hierna: de RvT) de afspraak dat [appellant] een vergoeding toekwam van € 70,00 exclusief btw per uur tot een maximum van 20 uren per week. Voor een project met de naam Hoogveld heeft [appellant] bij factuur van 18 november 2008 een vergoeding in rekening gebracht op basis van een tarief van 3,5% van de aanneemsom, in totaal € 141.595,06 inclusief btw. Volgens [appellant] heeft hij over dit tarief een afspraak gemaakt met zijn zoon als bestuurder van de Stichting.
3.2.
Deze vergoeding is onderdeel geworden van een procedure tussen de Stichting en [appellant] . Bij het arrest van 3 september 2019 heeft het hof geoordeeld dat bij het aangaan van de gewijzigde tariefafspraak sprake was van een tegenstrijdig belang bij de zoon van [appellant] . Het hof heeft daarover verder overwogen:
‘6.5.15 [appellant] heeft gesteld dat de RvT over dc gewijzigde tariefafspraak is geïnformeerd
en deze afspraak heeft goedgekeurd, wat door de Stichting wordt betwist. [appellant]
heeft deze stelling echter niet met concrete feiten onderbouwd, terwijl hij bij pleidooi
in hoger beroep heeft verklaard niet te weten of de RvT toestemming heeft gegeven
voor deze tariefafspraak, zodat het hof aan die stelling voorbijgaat. Het hof volgt
[appellant] evenmin in zijn stelling dat artikel 10 lid 2 van de statuten niet van
toepassing zou zijn vanwege de door de RvT goedgekeurde eerdere afspraken. De
afspraak over 3,5% van de aanneemsom als beloning week nu juist af van die eerdere
afspraken, en vanwege het aanwezige tegenstrijdige belang was [zoon appellant] niet
bevoegd om de eerder gemaakte afspraken te wijzigen. Ten slotte is niet relevant of
het initiatief voor deze afspraak, zoals [appellant] stelt, bij de accountant heeft
gelegen.’
3.3.
Volgens het hof mocht de zoon van [appellant] de Stichting op grond van haar
statuten niet vertegenwoordigen. Dit vertegenwoordigingsgebrek kon de Stichting [appellant] op grond van art. 2:292 lid 3 BW niet tegenwerpen. Het beroep van [appellant] op deze bepaling heeft het hof echter op grond van in het arrest genoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar bevonden. Het hof heeft daaraan in 6.5.21 van het arrest de volgende conclusie verbonden:
‘Het gevolg daarvan is dat tussen de Stichting en [appellant] geen
overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot het tarief van 3,5% van de
aanneemsom, zodat het bedrag van € 141.595,06 inclusief btw dat de Stichting op
grond daarvan aan [appellant] heeft voldaan, onverschuldigd is betaald. ‘
3.4.
Het hof is daarna ingegaan op de vraag of [appellant] voor werkzaamheden ten behoeve van het project Hoogveld een vergoeding toekomt op basis van de oude tariefafspraak:
‘6.5.22. Ten slotte heeft [appellant] betoogd dat aan het oordeel dat de afspraak van 3,5% niet
rechtsgeldig tot stand gekomen is, niet de conclusie mag worden verbonden dat het
ter uitvoering daarvan betaalde bedrag (volledig) onverschuldigd is betaald. Volgens
[appellant] moet dan immers voor de periode tot 1 juli 2008 worden teruggegrepen op
de afspraak tussen partijen dat maximaal 20 uren per week worden afgerekend tegen
€ 70,- exclusief btw, en voor de periode na 1 juli 2008 had een redelijk loon moeten
worden bepaald in de zin van artikel 7:405 lid 2 BW.
Het hof is van oordeel, zoals volgt uit wat is overwogen in 6.5.20, dat de stellingen
van [appellant] en de ter ondersteuning daarvan overgelegde documenten
onvoldoende concreet zijn om zelfs bij benadering de omvang van de door hem
verrichte werkzaamheden in de desbetreffende periode vast te stellen. [appellant] heeft
daarom de stelling van de Stichting dat zij het bedrag van € 141.595,06
onverschuldigd heeft betaald, in dit opzicht onvoldoende weersproken. Aan
toepassing van artikel 7:405 lid 2 BW komt het hof om dezelfde reden niet toe.’
3.5.
Het hof heeft daarnaast een oordeel gegeven over facturen van [appellant] voor werkzaamheden in 2009 en 2010 tot een bedrag van in totaal € 58.846,02:
‘6.5.27. Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn betwisting van de stelling van de Stichting
dat aan de desbetreffende facturen geen werkzaamheden ten grondslag hebben
gelegen die hij bij de Stichting in rekening kon brengen onvoldoende heeft
onderbouwd’.
Het hof heeft vervolgens uiteengezet op grond waarvan het tot dit oordeel is gekomen.
3.6.
Het hof heeft verder geoordeeld dat [appellant] een ernstig verwijt ervan is te maken dat zijn zoon in 2005 een hoger salaris is toegekend dan het salaris dat de RvT had goedgekeurd. Het gaat om een te veel betaald bedrag van in totaal € 6.650,23.
3.7.
In het dictum van het arrest is [appellant] veroordeeld om de bedragen van
€ 141.595,06, € 58.846,02 en € 6.650,23 aan de Stichting te betalen, met buitengerechtelijke kosten en beslagkosten.
3.8.
In een strafzaak tegen [appellant] en zijn zoon is op 20, 21 en 28 januari 2020 en op 5 februari 2020 zitting gehouden. Op de zittingen zijn getuigen gehoord. [appellant] en zijn advocaat waren daarbij aanwezig.
3.9.
[appellant] stelt in deze procedure, kort gezegd, dat uit de getuigenverhoren in de hiervoor genoemde strafzaak blijkt dat de accountant van de Stichting de boeken controleerde en de facturen van [appellant] verwerkte in de jaarstukken, zodat deze facturen aan de RvT bekend waren. Verder blijkt uit de getuigenverklaringen dat het de RvT bekend was dat [appellant] na zijn pensionering in 2008 en daarna tegen betaling werkzaamheden ten behoeve van de Stichting verrichtte. Het requisitoir van de officier van justitie in de strafzaak toont volgens [appellant] aan dat het project Hoogveld in december 2008 is geëindigd en niet in het voorjaar van 2008.
3.10.
Over zijn vordering tot herroeping stelt [appellant] in de dagvaarding:
‘3.1 [appellant] vordert op grond van art 382 BRV dat het arrest van het gerechtshof ’s-
Hertogenbosch, team handelsrecht, met zaaknummer 200.223.143/01 d.d. 03 september
2019 wordt herroepen nu hij na dit arrest stukken van beslissende aard in handen heeft
gekregen waaruit blijkt dat de Stichting in haar inleidende dagvaarding d.d. 17 december
2013 met betrekking tot de feiten zoals vermeld onder randnummer 15.2 (pagina 132 en
133, randnummers 424 tot en met 428, het heeft doen voorkomen dat [appellant] hooguit
2 tot 5 uur heeft gewerkt en dat Vitaal Wonen in het verleden ten onrechte de met
betrekking tot die verrichte werkzaamheden door [appellant] ingediende facturen heeft
betaald, welke facturen als zijnde onverschuldigd door de Stichting zijn teruggevorderd.
Aan de hand van de getuigenverklaringen en de overgelegde stukken van het OM moet
worden geconstateerd dat de RvT, dus de Stichting, wel degelijk heeft geweten dat
[appellant] werd ingehuurd om toezichthoudende taken uit te voeren. (…)
[appellant] zou deze derden aansturen en controleren. Dat is wel besproken met
de RvT. Toen is ook 3,5% afgesproken. Dat heeft de RvT zich ook gerealiseerd toen de
betreffende nota in 2008 door de Stichting werd betaald.
(…)
3.6
De conclusie van het hof, nl. dat er geen aanwijzingen waren dat op dat moment
(periode november 2007 tot november 2008) geen werkzaamheden heeft verricht in het
project Hoogveld is dan ook niet juist. Het hof is afgegaan op verklaringen van de
Stichting die aantoonbaar in strijd met waarheid waren.
3.7
Datzelfde geldt natuurlijk ook met het oordeel van het hof met betrekking tot de facturen
2009 en 2010 blz. 13, randnummers 6.5.24 tot en met 27. Dat het hoofdgebouw van het
project Hoogveld in het voorjaar van 2008 zou zijn opgeleverd (volgens [appellant] was
dat in het najaar 2008) wil nog niet zeggen dat het volledige project al was beëindigd.
(…)
3.8
Gezien de verklaringen van de (ex) leden va de RvT, waaruit niet alleen blijkt dat deze
(de RvT c.q. de Stichting) van begin af aan wist dat [appellant] in 2008, maar ook daarna
wel degelijk werkzaamheden had verricht voor de Stichting doch ook dat zij van de
betalingsafspraken op de hoogte moet zijn geweest, kan bezwaarlijk worden
volgehouden dat toepassing van de regel dat de Stichting zich op grond van artikel 2:292
lid 3 BW niet jegens [appellant] kan beroepen op het vertegenwoordigingsgebrek bij het
aangeven aan de gewijzigde tariefafspraak naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van artikel 6:2 lid 2 BW, zodat de Stichting dit
gebrek wel aan [appellant] kan tegenwerpen. Naar de mening van [appellant] mag de
Stichting dit nu juist niet. Er is gewoon sprake van een perfecte overeenkomst tussen
[appellant] en de Stichting voor zover het gaat om de afspraak dat op projectbasis 3,5%
zou worden afgerekend.
3.9
Gezien het feit dat nu is komen vast te staan dat de RvT ieder jaar zelf de jaarstukken
controleerde moet zij ook geweten hebben van de salarisafspraken tussen de heer
[zoon appellant] en de Stichting. Daartegen heeft de RvT niets ondernomen. Sterker
nog door accordering van de jaarstukken heeft de Stichting het salaris geaccordeerd en
goedgevonden. De beslissing van de rechtbank c.q. het Hof dat door [appellant] het
salaris 2005 ad € 6.650,23 moet worden terugbetaald, is door toedoen van de Stichting,
die geen volledige openheid van zaken heeft gegeven, ten onrechte genomen.
3.1
Conclusie: de RvT heeft van begin af aan willens en wetens aangegeven dat [appellant]
geen werkzaamheden in 2008 en later heeft verricht, hooguit tot 2 á 5 uur hetgeen
flagrant in strijd met de waarheid is gezien de verklaringen van niet alleen het OM of
derden, maar ook gezien de verklaring van enige leden van de RvT in januari en februari
2020. Verder heeft zij voorgewend van niets te weten, hoewel zij gedurende alle jaren
wel de jaarstukken waarin de gegevens voorkwamen, geaccordeerd en goed bevonden
had. De RvT, lees: de Stichting heeft dus alle afspraken zoals door [appellant] gesteld
gedurende alle jaren hoe dan ook niet betwist, doch juist door haar houding
geaccepteerd.’
3.11.
De Stichting heeft bij verweer onder meer aangevoerd dat [appellant] niet duidelijk maakt op welke grond hij herroeping vordert en dat [appellant] niet binnen drie maanden na de getuigenverhoren in de strafzaak de vordering tot herroeping heeft ingesteld. Verder heeft de Stichting de stellingen van [appellant] inhoudelijk bestreden.
3.12.
[appellant] heeft bij repliek onder meer het volgende opgemerkt:
‘2.1 In de inleidende dagvaarding d.d. 17 december 2013 onder randnummer 425 heeft
de Stichting aangegeven dat het project Hoogveld te Sittard is aangevangen in
maart 2007 en is opgeleverd op 21 maart 2008.
(…)
De Stichting heeft aangegeven dat met een beetje goede wil tot de conclusie
gekomen zou kunnen worden dat [appellant] twee tot vijf uur werkzaamheden in dit
kader kan hebben verricht.
2.2
Het Hof heeft in zijn arrest d.d. 03 september 2019 o.a. op pagina 7, randnummer
6.5.7.2 ev vastgesteld dat [appellant] substantiële werkzaamheden heeft verricht.
Daarbij is evenwel ten onrechte ervan uitgegaan dat de oplevering in het voorjaar
van 2008 zou hebben plaatsgevonden.
Aan de hand van de stukken, producties 3 en 4, die thans bekend zijn geworden is
het duidelijk dat dat pas in december 2008 is gebeurd.
2.3
De Stichting heeft dus vanaf de eerste dag van de gerechtelijke procedure ingeleid
bij dagvaarding d.d. 17 december 2013 bewust geprobeerd om een valse
voorstelling van zaken te geven om zodoende aannemelijk te maken dat [appellant]
geen werkzaamheden heeft verricht na zijn pensionering en dus ten onrechte zijn
facturen, de hij thans op grond van het vermelde arrest van het gerechtshof ’s-
Hertogenbosch d.d. 03 september 2019 dient terug te betalen, bij haar heeft
ingediend.
2.4
De Stichting heeft dan ook het gerechtshof op het verkeerde been gezet hetgeen
blijkt uit het vermelde arrest van het gerechtshof pagina 12 randnummer 6.5.20.
Het Hof is ervan uitgegaan dat het hoofdgebouw al in het voorjaar van 2008 was
opgeleverd. Daarom zouden er ook geen aanwijzingen zijn geweest dat op dat
moment (december 2008) er geen aanwijzingen waren dat nog een vergelijkbare
hoeveelheid werkzaamheden te verwachten was.
(…)
2.12
Wat wel uit de getuigenverklaringen blijkt is dat [appellant] met instemming van de
Stichting werkzaam is geweest voor het plan Hoogveld en ook dat hij daarvoor
betaald zou worden. Het staat nu vast dat hij voor het plan Hoogveld veel langer
heeft gewerkt dan de Stichting heeft willen toegeven, hoewel de Stichting dat wel
moet hebben geweten. Het zou buitengewoon merkwaardig geweest zijn wanneer
de Stichting niet bekend zou zijn geweest met de feitelijke datum van de
oplevering. Dat zijn momenten die met name met de aannemer duidelijk
vastgelegd worden. Daarbij komt nog dat de datum van de oplevering van de
aannemer (aanneemsom 2,4 miljoen Euro) volledig los staat van de datum van de
werkzaamheden die zijn verricht buiten het bestek ter waarde van meer dan 2
miljoen. Deze werkzaamheden zijn gecontroleerd en begeleid door [appellant] .
De Stichting kan bezwaarlijk volhouden dat zij als betrokken partij op goede
gronden kon menen dat de oplevering reeds in april 2008 zou zijn gerealiseerd en
dat [appellant] dan ook maar tot april 2008 bij dit project betrokken zou zijn
geweest.’

4.De beoordeling

4.1.
Art. 382 Rv luidt:
Een vonnis of arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan, kan op vordering van een partij worden herroepen indien:
het berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd,
het berust op stukken, waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of
de partij na het vonnis of arrest stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
Volgens art. 383 Rv moet herroeping worden gevorderd binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden.
4.2.
Uit art. 382 en 383 Rv volgt dat het arrest van 3 september 2019 alleen kan worden herroepen als zich een van de gronden voordoet die zijn genoemd in art. 382 Rv. Als bekend is om welke grond het gaat, kan worden vastgesteld wanneer de grond is ontstaan en daarmee of tijdig herroeping is gevorderd.
4.3.
[appellant] heeft niet vermeld op welke herroepingsgrond hij een beroep doet.
Wel blijkt uit zijn conclusie van dupliek dat hij geen beroep doet op de grond die is genoemd in art. 382 onder c Rv.
4.4.
In de stellingen van [appellant] valt verder niet te lezen dat het arrest volgens hem berust op stukken waarvan de valsheid is erkend of vastgesteld. De grond die is genoemd in art. 382 onder b Rv is dus evenmin aan de orde.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het [appellant] het oog moet hebben op de grond die is genoemd in art. 382 onder a Rv. Het gaat er dus om of het arrest van het hof berust op bedrog door de Stichting in het geding gepleegd.
4.6.
In het algemeen geldt dat herroeping slechts in zeer bijzondere gevallen de mogelijkheid biedt inbreuk te maken op het definitieve karakter van het rechterlijk oordeel waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat (HR 21-09-2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4896, rov. 4.2.1).
4.7.
Van bedrog in de zin van art. 382 onder a Rv is reeds sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten als hiervoor bedoeld verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn (HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2162). Een vordering tot herroeping kan niet met succes worden ingesteld tegen een uitspraak die mede berust op door de wederpartij gepleegd bedrog, indien het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt (HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008: BC0393).
4.8.
Het hof gaat ervan uit dat de stellingen van [appellant] die hiervóór zijn geciteerd in 3.10 en 3.12, weergeven wat het bedrog volgens [appellant] is. Samengevat houdt het bedrog volgens [appellant] in dat de Stichting bewust een valse voorstelling van zaken heeft gegeven over de omvang van werk dat [appellant] na zijn pensionering voor de Stichting heeft verricht en, kennelijk, over de wetenschap van de RvT van die werkzaamheden, van de tariefafspraak van 3,5% en van de salarisafspraken die [appellant] met zijn zoon heeft gemaakt. Het bedrog blijkt volgens [appellant] uit het requisitoir van de officier van justitie en het proces-verbaal in zijn strafzaak.
4.9.
Uit het arrest van 3 september 2019 en de daarvóór gewisselde gedingstukken, en in het bijzonder in hoger beroep, blijkt dat [appellant] zich heeft verweerd tegen de voorstelling van zaken die de Stichting gaf en die hij voor onwaar hield, en heeft aangevoerd dat de RvT van afspraken wist en die had goedgekeurd. In dat verband heeft hij overigens ook het argument gebruikt dat afspraken – onder meer over het salaris van zijn zoon – uit de goedgekeurde jaarrekeningen bleken. De punten die het [appellant] in deze herroepingsprocedure aan de orde stelt, zijn dus onderdeel geweest van het debat van partijen.
4.10.
In wezen gaat het er niet om dat het [appellant] na het arrest van het hof bekend is geworden dat de Stichting bedrog heeft gepleegd en dat het arrest daarop berust. [appellant] was er tijdens de procedure immers al mee bekend dat, in zijn visie, het standpunt van de Stichting onjuist was en de Stichting, in zijn visie, niet een juiste voorstelling van zaken gaf. Het gaat erom dat [appellant] thans meent dat het requisitoir van de officier van justitie en de getuigenverklaringen alsnog zijn gelijk aantonen. Hij meent dus bewijs te hebben gevonden voor zijn verweer.
4.11.
Het voorgaande heeft twee gevolgen. In de eerste plaats is van belang dat de grond die [appellant] ziet voor herroeping, is ontstaan bij het afleggen van de verklaringen door de getuigen en het uitspreken van het requisitoir. Op het moment dat een en ander plaatsvond, is [appellant] daarmee bekend geworden. Hij was immers daarbij aanwezig. Dat [appellant] pas later de schriftelijke weergave van de getuigenverklaringen en het requisitoir in handen kreeg, is in dit opzicht niet van belang. Er is immers geen of onvoldoende reden om aan te nemen dat het ontbreken van de schriftelijke weergave een beletsel was om binnen drie maanden het rechtsmiddel van herroeping aan te wenden. De schriftelijke weergave veranderde niets aan hetgeen de getuigen hadden verklaard en de officier van justitie had gerekwireerd en het valt niet in te zien dat deze weergave niet achteraf in het geding tot herroeping had kunnen worden overgelegd. Het eerste gevolg is dus dat [appellant] de vordering tot herroeping te laat heeft ingesteld, namelijk niet binnen drie maanden na het afleggen van de getuigenverklaringen en het uitspreken van het requisitoir. De vordering is immers ingesteld op 11 augustus 2020, terwijl de laatste zitting in de strafzaak op 5 februari 2020 werd gehouden. [appellant] kan dus niet worden ontvangen in zijn vordering tot herroeping.
4.12.
In de tweede plaats is van belang dat [appellant] het beweerde bedrog al tijdens de procedure bij het hof heeft ontdekt en zich daartegen uitvoerig heeft verweerd. De feiten waaruit het bedrog door de Stichting volgens [appellant] bestaat, waren immers onderdeel van het debat tussen partijen. Het hof heeft het verweer van [appellant] gewogen tegenover de stellingen van de Stichting en is tot het oordeel gekomen dat [appellant] zijn verweer op de hier van belang zijnde punten onvoldoende had onderbouwd of concreet had gemaakt.
Om die reden is [appellant] ook niet toegekomen aan het leveren van bewijs, hetgeen hij in wezen door middel van deze herroepingsprocedure alsnog tracht te doen. De omstandigheid dat hetgeen [appellant] als bedrog ziet, onderdeel was van het debat tussen partijen in de eerdere procedure, brengt mee dat dit geen grond voor herroeping kan opleveren.
Als [appellant] ontvankelijk zou zijn in de vordering tot herroeping, moest deze vordering dus worden afgewezen.
4.13.
Het hof voegt hieraan ten overvloede toe dat ook als de Stichting, al dan niet op onderdelen, een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven, uit de getuigenverklaringen en het requisitoir niet volgt dat de Stichting de zaken bewust onjuist heeft voorgesteld.
Van een oneerlijke proceshouding van de Stichting die moet worden aangemerkt als bedrog in de zin van art. 382, onder a, Rv, blijkt dus niet.
4.14.
De conclusie is dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk behoort te verklaren in zijn vordering tot herroeping.
4.15.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Ook het bewijsaanbod van [appellant] passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
Proceskosten
4.16.
De proceskosten komen ten laste van [appellant] , omdat hij in het ongelijk is gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van de Stichting als volgt vast:
- griffierecht € 5.517,00
- salaris advocaat
€ 8.128,00(tarief VI, 2 punten)
totaal € 13.645,00

5.De uitspraak

Het hof:
5.1.
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering om het eerdere geding te heropenen en het in dat geding gewezen arrest van 3 september 2019 te herroepen;
5.2.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting vastgesteld op 13.645,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden tot de dag van betaling.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 januari 2022.
griffier rolraadsheer