3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[de werknemer] , geboren op [geboortedatum] 1986, is op 7 november 2016 in dienst getreden bij [de werkgever] . De laatste functie die [de werknemer] volgens zijn arbeidsovereenkomst vervulde, is die van Verkoopadviseur, met een salaris van € 2.756,87 bruto per maand. [de werknemer] heeft ook andere taken en functies verricht voor [de werkgever] .
Op 11 februari 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen partijen waarin, samengevat, [de werknemer] heeft aangegeven niet lekker in zijn vel te zitten en [de werkgever] hem heeft voorgehouden dat hij uit twee andere functies kan kiezen. Wanneer [de werknemer] niet positief reageert op het aanbod van [de werkgever] , zal de arbeidsovereenkomst niet worden omgezet naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op het moment dat dit aanbod door [de werkgever] aan [de werknemer] werd gedaan, verkeerden beide partijen nog in de veronderstelling dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, terwijl er op dat moment juridisch gezien al een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestond.
Op 19 februari 2019 heeft [de werknemer] zich ziek gemeld op het kantoor van [de werkgever] .
Op 12 maart 2019 is [de werknemer] opgeroepen door een arbeidsdeskundige van de arbodienst. [de werknemer] is verschenen bij de arbeidsdeskundige, maar heeft daarvan geen verslag ontvangen. In haar brief van 13 mei 2019 heeft [de werkgever] wel de terugkoppeling van de arbeidsdeskundige opgenomen.
Op 18 maart 2019 heeft [de werknemer] op verzoek van [de werkgever] zijn auto, tankpas, laptop, telefoon en kleding ingeleverd. Ook zijn op die dag zijn e-mailadressen geblokkeerd en kon hij vanaf dat moment niet meer bij zijn loonstroken en jaaropgaven.
Op 28 maart 2019 is [de werknemer] voor de eerste keer op het spreekuur van de bedrijfsarts verschenen. In de probleemanalyse schrijft de bedrijfsarts, voor zover hier relevant, het volgende:
“ […] Werknemer krijgt behandeling van een behandelaar. […] Er is sprake van verstoorde arbeidsverhoudingen.
Ik adviseer om op zeer korte termijn (komende week) een probleemoplossend gesprek in te plannen met een onafhankelijke derde (b.v. mediator) om tot een oplossing te komen voor werkgerelateerde problematiek. De huidige situatie werkt onnodig medicaliserend. Indien er een bevredigende oplossing voor beide partijen wordt bereikt kan werknemer gaan starten met arbeidsre-integratie. […]
Na de ziekmelding is er een verstoorde arbeidsverhouding ontstaan. […]”
Op 12 april 2019 heeft [de werkgever] een door haar ingevuld plan van aanpak en eindevaluatieformulier van het UWV aan [de werknemer] gezonden. Kort gezegd schrijft [de werkgever] in deze documenten dat de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2019 eindigt en dat daarom geen probleemoplossend gesprek zal plaatsvinden, maar enkel een afsluitend gesprek. [de werknemer] is door [de werkgever] verzocht deze documenten te ondertekenen.
Op 23 april 2019 wijst (de gemachtigde van) [de werknemer] erop dat de arbeidsovereenkomst inmiddels gelet op de duur daarvan voor onbepaalde tijd geldt en vraagt hij [de werkgever] om een plan van aanpak op te stellen conform het oordeel van de bedrijfsarts.
Op 23 april 2019 dreigt [de werkgever] het salaris van [de werknemer] op te schorten wanneer hij de op 12 april 2019 toegezonden documenten niet voor 17:00 uur die dag ondertekent en inlevert.
Op 26 april 2019 dringt [de werkgever] nogmaals aan op ondertekening van het plan van aanpak, eventueel met de visie van [de werknemer] toegevoegd; wanneer dat niet uiterlijk 3 mei 2019 gebeurt, kondigt zij aan het loon te zullen stopzetten.
Op 30 april 2019 heeft (de gemachtigde van) [de werkgever] , kort gezegd, aangekondigd dat het loon met onmiddellijke ingang, en dus met terugwerkende kracht het loon
vanaf 1 april 2019, stopgezet zal worden, omdat [de werknemer] niet meewerkt aan zijn re-integratie.
Op 2 mei 2019 heeft (de gemachtigde van) [de werknemer] kenbaar gemaakt aan [de werkgever] dat hij zich, kort gezegd, wel degelijk houdt aan zijn re-integratieverplichtingen conform het advies van de bedrijfsarts en dat van een arbeidsconflict geen sprake is. Verder wordt aanspraak gemaakt op het salaris over april 2019.
Op 13 mei 2019 heeft [de werknemer] van (de gemachtigde van) [de werkgever] de probleemanalyse van de bedrijfsarts van 28 maart 2019 ontvangen. In de brief van 13 mei 2019 wordt namens [de werkgever] een uitgebreid overzicht gegeven van haar visie van het verloop van de feiten tot dat moment en doet zij tot slot een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [de werkgever] verwijt [de werknemer] dat hij niet meewerkt aan het plan van aanpak en aan een gesprek.
Op 31 mei 2019 is er telefonisch contact geweest tussen de gemachtigden van partijen. [de werknemer] heeft verzocht om betaling van het achterstallig (sinds 1 april niet meer betaalde) salaris en voortzetting van de re-integratie. Op 15 juni 2019 heeft de gemachtigde van [de werknemer] wederom verzocht om het achterstallige salaris te voldoen.
Op 19 juli 2019 laat (de gemachtigde van) [de werkgever] weten dat zij bij haar standpunt blijft en niet zal overgaan tot betaling van het salaris en wordt [de werknemer] uitgenodigd voor een gesprek op 25 juli 2019.
Op 22 juli 2019 heeft (de gemachtigde van) [de werknemer] [de werkgever] , samengevat, verzocht om te worden opgeroepen voor het spreekuur bij de arboarts. Een gesprek heeft volgens [de werknemer] namelijk pas zin, nadat hij bij de arboarts is geweest.
Op 25 juli 2019 heeft (de gemachtigde van) [de werkgever] , samengevat, een voorstel gedaan waarbij zij [de werknemer] een aantal maanden de kans geeft om te herstellen, waarna de arbeidsovereenkomst middels een vaststellingsovereenkomst zal worden beëindigd.
Op 30 juli 2019 is [de werknemer] voor de tweede keer op het spreekuur van de bedrijfsarts verschenen. In het advies schrijft de bedrijfsarts, voor zover hier relevant, het volgende:
“[…] Bevindingen / beperkingen:
Meneer is sterk beperkt op persoonlijk en sociaal functioneren, tevens sterk uren beperkt. Hij heeft adequate medische en para-medische ondersteuning en behandeling. […]
Meneer is momenteel arbeidsongeschikt.
Terugkeer in werkzaamheden in deze fase van behandeling zal het medisch herstel aanzienlijk belemmeren en moet alleen al daarom derhalve achterwege bijven.
Naar ik begrijp spelen er ook verschillen van inzicht tussen u, werkgever, en meneer. Het is naar mijn inzicht zinvol hierbij op te merken dat meneer nu door medische oorzaak niet in staat is te achten dergelijke zaken op te lossen. Het medisch herstel dient daarvoor eerst veel verder te zijn. […]”
Naar aanleiding van dit verslag wordt de loonbetaling over juli 2019 (gedeeltelijk) en augustus 2019 door [de werkgever] hervat.
Ook op 27 augustus 2019 is [de werknemer] op het spreekuur van de bedrijfsarts verschenen (productie 23 bij verzoekschrift). In het advies schrijft de bedrijfsarts, voor zover hier relevant, het volgende:
“[…]Bevindingen / beperkingen:
De beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn niet voldoende verminderd om tot hervatting in taken over te kunnen gaan. Meneer volgt de behandelingen vanuit het reguliere behandelcircuit, de behandeling is zonder twijfel adequaat.
De problematiek tussen u en uw medewerker is naar ik begrijp nog niet opgelost, zo zou er een achterstand zijn in de loondoorbetaling. […]
Meneer is onverminderd op medische basis arbeidsongeschikt.
De kennelijke problematiek in de verhouding tussen u en meneer draagt niet bij aan vlot medisch herstel. Het herstel, medisch en qua belastbaarheid/ arbeidsgeschiktheid, kan mogelijk zelfs aanzienlijk worden bevorderd door het oplossen van de werk-gerelateerde problematiek / het kennelijke arbeidsconflict. Mijn advies is dat allereerst hierop wordt aangestuurd. […]”
Partijen hebben in september 2019 over en weer voorstellen gedaan voor data om met elkaar in overleg te gaan.
Vanaf 1 september 2019 heeft [de werkgever] de loonbetaling weer stopgezet.
Op 24 september 2019 heeft (de gemachtigde van) [de werknemer] een uitgebreide brief aan [de werkgever] geschreven, waarin hij - kort samengevat - aangeeft dat hij het wantrouwen van [de werkgever] richting hem niet begrijpt, hij niets liever wil dan herstellen en weer aan de slag. Hij doet in de brief tot slot een voorstel om succesvol te kunnen re-integreren.
Op 25 en 26 september 2019 hebben de gemachtigden van partijen constructief overleg met elkaar gehad. De conclusie was dat het goed zou zijn dat partijen in gesprek gaan met elkaar, waarbij [de werknemer] duidelijk heeft gemaakt dat hij niet opteert voor een beëindiging van het dienstverband. In de brief van 26 september 2019 heeft [de werknemer] dit bevestigd en aangegeven wat volgens hem de insteek van het gesprek dient te zijn:
“ […] de onderlinge verstandhouding te herstellen, zodat hij aan zijn herstel kan beginnen. U heeft een aantal malen aangegeven dat uw cliënt het ook graag over het einde van zijn dienstverband wil hebben, maar daar kan nu geen sprake van zijn. Cliënt is immers arbeidsongeschikt, er geldt een opzegverbod. Maar als cliënt in staat wordt gesteld om aan zijn herstel te kunnen beginnen, is hij zeker bereid om het daar op termijn wel over te hebben. Dan moet hij echter wel veel verder zijn in zijn herstel. Zolang de verhoudingen zijn zoals ze nu zijn, kan de behandelende instantie niet adequaat een behandeltraject beginnen. Daarnaast kunnen wij deze gelegenheid aangrijpen om een plan van aanpak te ondertekenen met elkaar. De inhoud van dit plan kan simpelweg aansluiten bij het advies van de bedrijfsarts, kort gezegd: 100% aog, gdbm, adequate behandeling wordt gevolgd. Dit plan van aanpak heeft uw cliënte nodig om aan haar WVP verplichtingen te voldoen, een en ander ter voorkoming van een loonsanctie. […]”
Op 27 september 2019 heeft [de werkgever] vervolgens, kort gezegd, kenbaar gemaakt dat het einddoel van het gesprek dient te zijn hoe partijen na herstel van [de werknemer] komen tot een einde dienstverband.
Op 1 oktober 2019 is [de werknemer] voor de vierde keer op het spreekuur van de bedrijfsarts verschenen. In zijn advies schrijft de bedrijfsarts, voor zover hier relevant, het volgende:
“[…] Bevindingen / beperkingen:
[…]Meneer wordt adequaat behandeld, deze behandeling vergt wekelijks veel van meneer zijn tijd en zal voorlopig nog doorlopen.
De medisch te duiden beperkingen zijn onverminderd aanwezig.
Naar ik begrijp verloopt de communicatie tussen werkgever en meneer alleen nog via de wederzijdse advocaten.
Dat er sprake is van een arbeidsconflict is wel overduidelijk. De effecten die hiervan op meneer uitgaan zijn verre nuttig voor het medisch herstel.
De onderliggende medische problematiek maakt meneer nu niet met arbeid belastbaar.
Mijn advies is dat u het conflict oplost.[…]”
a. Op 12 november 2019 is [de werknemer] weer verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts. In zijn advies schrijft de bedrijfsarts, voor zover hier relevant, het volgende:
“[…] Bevindingen / beperkingen:
De situatie is overduidelijk, en is aan u en aan meneer geheel bekend.
Er is sprake van een arbeidsconflict.
En er is sprake van medische problematiek die leidde, zoals eerder beschreven, tot beperkingen voor het verrichten van arbeid.
Inmiddels is, naar ik vernam, het UWV gevraagd in deskundig oordeel de visie van het UWV op dit geheel te geven.
Zoals bekend heb ik het UWV recent desgevraagd op passende wijze geïnformeerd over mijn bevindingen.
Gesteld kan worden dat het voortduren van het arbeidsconflict het medisch herstel belemmert en vertraagt.
Gaarne zie ook de eerdere correspondentie.
Van het oplossen / afhandelen van het voortslepende arbeidsconflict zal een positief effect op meneer zijn medische herstel uitgaan. […]”
Op 14 november en 10 december 2019 heeft het UWV twee deskundigenoordelen gegeven. In het door [de werknemer] aangevraagde deskundigenoordeel heeft het UWV de re-integratieinspanningen van werkgever als onvoldoende aangemerkt. In het door [de werkgever] aangevraagde deskundigenoordeel heeft het UWV de re-integratieinspanningen van [de werknemer] als onvoldoende aangemerkt en acht zij [de werknemer] in staat interventiegesprekken te voeren vanaf mei 2019.
Op 18 december 2019 hebben partijen een eerste mediationgesprek met elkaar gehad. Op 2 januari 2020 volgde een tweede mediationgesprek. Nadien is de mediation beëindigd.
Het salaris over de maand december 2019 is door [de werkgever] aan [de werknemer] betaald. Vanaf 1 januari 2020 heeft [de werknemer] geen salaris meer van [de werkgever] ontvangen.
Op 7 januari 2020 is er een zesde consult bij de bedrijfsarts. Het advies van de bedrijfsarts is op dat moment, voor zover hier relevant, als volgt:
“[…] Bevindingen / beperkingen:
[…] Voor de medische problematiek is behandeling lopend.
De huidige situatie is niet wezenlijk anders dan voorheen: Er speelt al lange tijd een arbeidsconflict welk nog steeds niet is opgelost.
Alleen al gezien het lange beloop valt de huidige situatie buiten alle binnen mijn vakgebied in deze toepasbare richtlijnen.
Dat heeft uiteraard consequenties voor mijn rol in deze.
Mijn advies aan u beiden is dat het conflict z.s.m. wordt opgelost.
Tot dien is spreekuur bezoek alhier een nogal tamelijk zinloze exercitie; voor mij als bedrijfsarts is nu echt geen bijdrage meer anders dan het, als ook eerder gedaan, wijzen op het nut en noodzaak van het bereiken van een oplossing van uw beider conflict, te leveren. […]”
Op 8 januari 2020 heeft [de werknemer] aan [de werkgever] kenbaar gemaakt hoe hij het verdere verloop van zijn re-integratie voor zich ziet en hoe, na zijn herstel en zonder zich vast te leggen op een einddatum, de contouren van een beëindiging via een vaststellingsovereenkomst eruit zouden kunnen zien.
Op 10 januari 2020 meldt [de werkgever] , kort gezegd, aan [de werknemer] dat uit het oordeel van de bedrijfsarts van 7 januari 2020 duidelijk blijkt dat hij niet ziek is en heeft zij een voorstel gedaan om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen, met onder meer als voorwaarde dat [de werknemer] zich per 15 januari 2019 hersteld meldt.
Op 6 juli 2020 heeft het UWV nogmaals een deskundigenoordeel gegeven naar aanleiding van een aanvraag van [de werknemer] daartoe. Ook in dit oordeel heeft het UWV de re-integratieinspanningen van [de werkgever] als onvoldoende aangemerkt.
Op de door (de gemachtigde van) [de werknemer] verzonden sommatiebrieven van 4 maart, 23 april, 24 april en 2 juli 2020 heeft de gemachtigde van [de werkgever] niet gereageerd.
Na de laatste brief van de gemachtigde van [de werknemer] heeft de directeur van [de werkgever] (de heer Michiels) telefonisch contact gezocht met [de werknemer] en verzocht “of er nog iets te regelen viel”. Daarvan heeft [de werkgever] eenzijdig een gespreksverslag opgesteld.
Op 23 juli 2020 heeft [de werkgever] per WhatsApp het volgende aan [de werknemer] geschreven:
“nog een allerlaatste poging te wagen of we er op een of andere manier uit kunnen komen”.
Op 29 juli 2020 heeft de gemachtigde van [de werknemer] telefonisch overleg gehad met [de werkgever] . In dit gesprek heeft [de werkgever] aangestuurd op een snel einde van het dienstverband.
Op 3 augustus 2020 heeft [de werkgever] aan [de werknemer] per WhatsApp een voorstel gedaan waarbij [de werkgever] met een vaststellingsovereenkomst vier maanden salaris (afgerond € 10.000,00) wil meegeven.
Op 4 augustus 2020 heeft (de gemachtigde van) [de werknemer] het voorstel van [de werkgever] afgewezen. De uitnodiging van [de werkgever] om, als hij het voorstel niet zou accepteren, hem op 17 augustus 2020 te willen spreken, heeft hij afgewezen. Deze verplichting heeft hij opgeschort nu [de werkgever] al geruime tijd zijn salaris niet betaalde.
Op 13 oktober 2020 is [de werknemer] voor de laatste keer op het spreekuur bij de bedrijfsarts verschenen.
Op 8 december 2020 heeft de bedrijfsarts een terugkoppeling / actueel oordeel gegeven op verzoek van de case manager. De conclusie luidt onverminderd dat het alsmaar voortdurende arbeidsconflict een verdere adequate medische behandeling, re-integratie en herstel in de weg staat. Terugkeer bij de eigen werkgever is niet realistisch (meer).
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [de werknemer] de kantonrechter verzocht om, kort samengevat:
- doorbetaling van het achterstallig salaris vanaf 1 maart 2019 tot heden, vermeerderd met de wettelijke verhoging;
- doorbetaling van het vakantiegeld over de periode 2019/2020 aan hem moet betalen, vermeerderd met de wettelijke verhoging,
- bepaling dat [de werkgever] deugdelijke loonstroken aan hem moet verstrekken vanaf 1 maart 2019
- bepaling dat het afgesproken salaris per heden wordt betaald op het gebruikelijke tijdstip en de gebruikelijke wijze tot de rechtsgeldige einddatum van de arbeidsovereenkomst;
Daarnaast heeft [de werknemer] verzocht om ontbinding van de tussen [de werkgever] en hem bestaande arbeidsovereenkomst met betaling van de transitievergoeding ad € 3.869,74 bruto, de gefixeerde schadevergoeding van € 2.977,40, de billijke vergoeding ad € 56.864,08 bruto en een bedrag van € 20.000,00 aan immateriële schadevergoeding.
Voorts heeft hij verzocht te bepalen dat [de werkgever] een bedrag van € 2.775,00 ten titel van buitengerechtelijke incassokosten aan hem moet betalen en de volledige juridische kosten vanaf 1 april 2019 en de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde vorderingen en vergoedingen tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [de werkgever] in de kosten van de onderhavige procedure.
3.2.2.Aan zijn eerste verzoeken (de loonvorderingen) heeft [de werknemer] ten grondslag gelegd dat hij recht heeft op loon en [de werkgever] ten onrechte een loonsanctie heeft toegepast.
Aan de daarop volgende verzoeken waaronder de ontbinding heeft [de werknemer] ten grondslag gelegd dat [de werkgever] haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst grovelijk heeft veronachtzaamd, als gevolg waarvan hij niet aan zijn herstel kon beginnen en er daardoor een verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan. Er is sprake van ernstig verwijtbaar handelen van [de werkgever] , hetgeen feitelijk kwalificeert als een dringende reden, waardoor niet langer van hem kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.2.3.[de werkgever] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.In de eindbeschikking van 15 januari 2021 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 15 januari 2021 ontbonden en [de werkgever] veroordeeld om aan [de werknemer] te betalen, binnen twee weken na deze beschikking:
a. het aan [de werknemer] verschuldigde salaris vanaf (en met inbegrip van) maart 2019 tot en met juli 2019, inclusief alle looncomponenten, waaronder maar niet uitsluitend het vakantiegeld, overeenkomstig de berekeningen van [de werknemer] onder punt 6.26 en 6.27 van het verzoekschrift;
b. het aan [de werknemer] verschuldigde salaris vanaf augustus 2020 tot 15 januari 2021, inclusief alle looncomponenten, waaronder maar niet uitsluitend het vakantiegeld;
c. de wettelijke rente over de achterstallige loonbetalingen, zoals hiervoor genoemd, vanaf de datum van opeisbaarheid van die bedragen tot de dag van de gehele betaling;
d. de wettelijke verhoging van 50% over het achterstallige salaris over de periode van 1 maart 2019 tot en met juli 2020, overeenkomstig de berekeningen van [de werknemer] onder punt 6.26 en 6.27 van het verzoekschrift, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening van deze beschikking tot aan de dag van de gehele betaling;
e. een bedrag van € 3.869,74 bruto wegens transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 februari 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
f. een bedrag van € 56.864,08 bruto wegens billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na dagtekening van deze beschikking tot aan de dag van de gehele betaling;
g. een bedrag van € 1.941,95 wegens buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 10 augustus 2020.
Daarnaast heeft de kantonrechter [de werkgever] veroordeeld om binnen veertien dagen na deze beschikking deugdelijke loonstroken vanaf maart 2019 tot 15 januari 2021 en jaaropgaven over 2019 en 2020 aan [de werknemer] te verstrekken, haar veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van [de werknemer] tot en met 15 januari 2021 worden vastgesteld op € 2.181,00, de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en afgewezen hetgeen meer of anders werd verzocht.
3.3.2.Bij herstelbeschikking van 1 april 2021 heeft de kantonrechter beslist dat het hiervoor onder a als volgt komt te luiden:
a. het aan [de werknemer] verschuldigde salaris vanaf (en met inbegrip van) maart 2019 tot en met
juli 2020, inclusief alle looncomponenten, waaronder maar niet uitsluitend het vakantiegeld, overeenkomstig de berekeningen van [de werknemer] onder punt 6.26 en 6.27 van het verzoekschrift.
De procedure in hoger beroep