ECLI:NL:GHSHE:2022:4858

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
21 augustus 2023
Zaaknummer
20-002288-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg van 7 juli 2017. De verdachte, geboren in 1981, was eerder vrijgesproken van het medeplegen van de handel in softdrugs, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van het onder 2B tenlastegelegde. Het hof heeft de tenlastelegging als cumulatief opgevat en heeft de verdachte veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder het medeplegen van het buiten het grondgebied brengen van harddrugs en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren, met aftrek van het voorarrest. Het hof heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en heeft de straf verlaagd ten opzichte van de oorspronkelijke eis van negen jaren. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige misdrijven die een ontwrichtend effect hebben op de maatschappij, en het hof heeft de rol van de verdachte als leider binnen de criminele organisatie zwaar laten wegen in de strafoplegging.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002288-17
Uitspraak : 1 december 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 7 juli 2017, in de strafzaak met parketnummer 03-720839-13 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De verdachte is – kort gezegd – bij vonnis waarvan beroep door de rechtbank vrijgesproken ter zake van het onder 2B tenlastegelegde (het medeplegen van de handel in softdrugs) en ter zake van het tenlastegelegde onder
  • 1A (het medeplegen van het buiten het grondgebied brengen van harddrugs, meermalen gepleegd),
  • 1B (het medeplegen van de handel in harddrugs, meermalen gepleegd),
  • 2A (het medeplegen van het buiten het grondgebied brengen van softdrugs, meermalen gepleegd),
  • 3 (deelneming aan een criminele organisatie),
  • 4 (het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden heroïne en cocaïne in een aantal panden, meermalen gepleegd) en
  • 5 (het medeplegen van voorbereidingshandelingen harddrugs door het voorhanden hebben van gekochte, geprepareerde en gewaarmerkte telefoons met telefoonkaarten, meermalen gepleegd),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, met aftrek van het voorarrest. Verder heeft de rechtbank beslist op het beslag.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van hetgeen aan hem onder 2B is tenlastegelegd. Het onder 2 tenlastegelegde dient – gelet op de zinsnede ‘en/of’ – taalkundig als een alternatief/cumulatief opgestelde tenlastelegging te worden opgevat. Uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, leidt het hof echter af dat het Openbaar Ministerie de tenlastelegging klaarblijkelijk zo heeft willen opstellen dat een vrijspraak voor het ene feit, niet automatisch leidt tot een vrijspraak van het andere feit. Het hof zal aldus – in navolging van het oordeel van de rechtbank zoals deze in het vonnis waarvan beroep is vervat – uitgaan van een cumulatieve tenlastelegging.
Nu het gaat om gevoegde feiten, staat er – gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering – voor de verdachte tegen de beslissing tot vrijspraak van het onder 2B tenlastegelegde geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep voornoemde gegeven vrijspraak.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van het voorarrest.
De verdediging heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging. Subsidiair heeft zij integrale vrijspraak bepleit. Meer subsidiair heeft zij een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof zal het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – gedeeltelijk vernietigen en gedeeltelijk bevestigen.
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, behalve voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 3 (met dien verstande dat die bewezenverklaring komt te luiden als hierna vermeld), de kwalificaties van het onder 1A, 1B en 3 bewezenverklaarde en de opgelegde straf. In zoverre zal het beroepen vonnis worden vernietigd. Bijgevolg zullen de daarmee samenhangende overwegingen worden vervangen zoals hierna te melden. Omwille van de leesbaarheid zal het hof ten aanzien van alle bewezenverklaarde feiten de bewezenverklaring hieronder opnemen.
Het hof ziet voorts aanleiding om:
- een overweging op te nemen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het
Openbaar Ministerie in verband met een in hoger beroep gevoerd verweer;
- het vonnis aan te vullen met een overweging omtrent het verbeterd lezen van de tenlastelegging voor wat betreft het onder 2A tenlastegelegde;
- de bewijsvoering te vervangen. Het hof zal – indien tegen dit arrest beroep in cassatie wordt ingesteld – de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen opnemen in een aanvulling op dit arrest, welke aanvulling dan aan dit arrest wordt gehecht.
- de motivering van de rechtbank ten aanzien van het beslag (pagina 84 van het vonnis) aan te passen, in die zin dat daarbij – voor wat betreft de inbeslaggenomen voorwerpen onder de beslagnummers 1 tot en met 5 – rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte;
- de toepasselijke wettelijke voorschriften te vervangen op de wijze als hierna vermeld;
- een beslissing te nemen op het voorwaardelijke verzoek van de verdediging om getuigen te horen.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft zich – op de gronden als verwoord in de pleitnota – primair op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens een forse overschrijding van de redelijke termijn in beide feitelijke instanties, waardoor – samengevat geformuleerd – de verdediging niet effectief en adequaat haar verdediging(srechten) heeft kunnen uitoefenen. Daardoor is geen sprake meer van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Het hof overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2059) het volgende overwogen:
“2.3.1. Het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 zijn uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op dit voorschrift en het rechtgevolg dat daaraan dient te worden verbonden. In dat arrest is beslist dat overschrijding van de redelijke termijn nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging of de ontnemingsvordering.
2.3.2. In genoemd arrest is voorts erop gewezen dat ook andere factoren nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld - getuigen. Genoemd voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling binnen een redelijke termijn heeft evenwel niet het oog op deze factoren en strekt in het bijzonder niet ertoe de verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen te ondervragen. De in voormeld arrest geformuleerde uitgangspunten en regels houden alleen verband met het recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en gelden dus niet voor de beoordeling van inbreuken op de verdedigingsrechten.
2.3.3. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt, afgezien van de in de wet geregelde gevallen, slechts in uitzonderlijke situaties in aanmerking. Als het gaat om een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv - dus een onherstelbaar vormverzuim dat is begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit - is voor dat rechtsgevolg alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5).
2.3.4. Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van art. 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen - in de bewoordingen van het EHRM - dat "the proceedings as a whole were not fair". Uit een en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen. (…)
Andere gevolgen dan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging liggen meer in de rede indien sprake is van een - onherstelbare en niet voor (procedurele) compensatie vatbare - schending van de verdedigingsrechten. Ingeval bijvoorbeeld het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde uitsluitend steunt op een hem belastende tegenover de politie afgelegde getuigenverklaring, terwijl op de gronden als vermeld in HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 moet worden aangenomen dat de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent die verklaring, en verdachtes betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde ook niet wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dan wel bedoeld steunbewijs geen betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door de verdachte zijn betwist, ligt het in de rede dat die betwiste getuigenverklaring niet voor het bewijs wordt gebezigd en dat de verdachte bij gebreke van ander bewijsmateriaal wordt vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, en in een ontnemingszaak dat de ontnemingsvordering wordt afgewezen. Dat is niet anders indien het tijdsverloop een complicatie heeft gevormd bij de vergaring en de waardering van het bewijsmateriaal.”
Gelet hierop is niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie vanwege schending van de redelijke termijn niet aan de orde.
Dat neemt niet weg dat wel sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals het hof hierna zal overwegen bij de op te leggen sanctie. Het hof zal daarmee – zoals subsidiair door de verdediging bepleit – rekening houden bij de bepaling van de hoogte van de straf.
De verweren met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging worden verworpen. Nu ook overigens geen gronden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging in de weg staan, kan het Openbaar Ministerie hierin worden ontvangen.
Verbeterde lezing van het onder feit 2A tenlastegelegde
Het hof overweegt ter zake van de dagvaarding van het onder feit 2A tenlastegelegde ambtshalve het volgende.
Het ten tijde van deze tenlastelegging (en bewezenverklaring) geldende artikel 2 van de Opiumwet houdt, voor zover relevant, in dat het verboden is een middel als bedoeld op lijst I van de Opiumwet buiten het grondgebied van Nederland te brengen, dan wel een dergelijk middel te telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren.
Onder feit 2A wordt de verdachte – kort gezegd – verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van hennep en/of hasjiesj, door die hennep en/of hasjiesj te verkopen aan Belgische en/of Franse klanten. Het kernverwijt daarbij is de uitvoer van softdrugs, terwijl de verkoop van softdrugs de nadere verfeitelijking daarvan is. Het hof is van oordeel dat – tegen de achtergrond van de inhoud van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep – de tenlastelegging bezwaarlijk anders kan worden begrepen, en het ook de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging is geweest, om het verwijt te formuleren dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de uitvoer van hennep en/of hasjiesj door deze hennep en/of hasjiesj te verkopen of te verstrekken aan de buitenlandse klanten.
Gelet daarop zal het hof de tenlastelegging verbeterd lezen in dier voege dat het aan de tenlastelegging de woorden ‘of verstrekt’ zal toevoegen. Het hof is van oordeel dat de verdachte als gevolg van deze uitleg en verbeterde lezing van de tenlastelegging, blijkens het onderzoek ter terechtzitting, niet in zijn verdediging geschaad.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1A, 1B, 2A, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
1A.
meermalen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 19 november 2013 in de provincie Limburg, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet) (grote) hoeveelheden van een materiaal bevattende heroïne of cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededaders, telkens opzettelijk die heroïne en/of cocaïne, met bestemming Frankrijk en/of België doen vervoeren, hierin bestaande dat die heroïne en/of cocaïne werd verkocht aan Belgische en/of Franse klanten;
en
1B.
meermalen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 19 november 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd (grote) hoeveelheden van een materiaal bevattende heroïne of cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I;
2A.
meermalen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 19 november 2013 in de provincie Limburg, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet), hoeveelheden hennep of hasjiesj, zijnde hennep en hasjiesj een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededaders, opzettelijk die hennep en hasjiesj, met bestemming Frankrijk en/of België, doen vervoeren, hierin bestaande dat die hennep en/of hasjiesj werd verkocht of verstrekt aan Belgische en/of Franse klanten;

3.

in de periode van 26 februari 2013 tot en met 19 november 2013, in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een duurzaam samenwerkingsverband van meerdere personen, te weten (inclusief hij, verdachte, zelf):
[verdachte] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en
[medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10] en/of één of meer ander(e) perso(o)n(en) en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en artikel 10a, eerste lid, en/of artikel 11, vierde lid van de Opiumwet, namelijk
- het buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote) hoeveelheden heroïne en/of cocaïne en/of hennep en/of hasjiesj en
- het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van (grote) hoeveelheden heroïne en/of cocaïne en
- het aanwezig hebben van (grote) hoeveelheden heroïne en/of cocaïne en/of hennep en/of hasjiesj, zulks terwijl hij, verdachte, leider van voormelde organisatie was;

4.

op 19 november 2013 in de gemeente Valkenburg aan de Geul en in de gemeente
Eijsden-Margraten en in de gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- in een pand aan [adres 2] , 878,5 gram heroïne en 70,55 gram cocaïne en
- in een pand aan [adres 3] , ongeveer 510 gram heroïne en ongeveer 422 gram heroïne en ongeveer 19 gram cocaïne en
- in een pand aan [adres 4] , ongeveer 3151 gram heroïne en ongeveer 139 gram cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;

5.

in de periode van 26 februari 2013 tot en met 19 november 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van
hoeveelheden van een materiaal bevattende heroïne of cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, speciaal daarvoor aangekochte, geprepareerde en gewaarmerkte mobiele telefoontoestellen met telefoonkaartjes voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten dat die mobiele telefoontoestellen en telefoonkaartjes bestemd waren tot het plegen van die feiten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voorwaardelijke verzoeken van de verdediging met betrekking tot het horen van getuigen
Namens de verdachte is ter terechtzitting van 3 november 2022 geen afstand gedaan van de toegewezen doch niet verschenen getuigen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 8] . De verdediging heeft verzocht alsnog tot het (doen) horen van deze getuigen over te gaan.
Het verzoek tot het horen van voornoemde getuigen is, nadat het Openbaar Ministerie zich op het standpunt had gesteld dat het horen niet noodzakelijk is, ter terechtzitting van
3 november 2022 door het hof afgewezen.
De verdediging heeft daarop bij pleidooi het voorwaardelijke verzoek gedaan om, indien het hof tot een bewezenverklaring van één of meer feit(en) komt, de toegewezen doch niet verschenen getuigen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 8] alsnog te (doen) horen. In deze zaak wordt aan de voorwaarde van het verzoek bij dezen voldaan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Naar aanleiding van de regiezitting van 23 en 30 november 2018 in de onderhavige zaak is een aantal getuigen toegewezen, van wie een deel ter gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van de zaak op zitting zouden worden gehoord. Voor de inhoudelijke behandeling, die plaatsvond op 3 november 2022, zijn de betreffende getuigen opgeroepen. Op die zitting is maar één getuige verschenen, te weten medeverdachte [medeverdachte 6] .
Vooropgesteld moet worden dat de verdachte het recht heeft om ter terechtzitting alle getuigen te (doen) horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht. In bepaalde gevallen moet het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van een getuige worden voorondersteld. Dat is aan de orde wanneer heet gaat om het verhoor van een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al eerder – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
Ten aanzien van de opgeroepen getuigen stelt het hof vast dat het hier geen getuigen betreft als hiervoor in de vooropstelling bedoeld. Dat betekent dat geen belang bij de verdediging bij een ondervraging behoeft te worden voorondersteld.
Indien en voor zover deze getuigen gehoord moeten worden als ‘getuige à décharge’ kan aan de rechtspraak van het EHRM (vgl. EHRM (GC) 18 december 2018, appl. no. 36658/05,
Murtazaliyeva vs. Rusland) worden ontleend dat voor de beoordeling van het al dan niet horen van getuigen als voornaamste toets wordt aangelegd of het verhoor relevant is in het licht van de beschuldiging die aan de verdachte in de tenlastelegging wordt gemaakt. Het gaat dan met name om de vraag of het verhoor van de ontlastende getuige in het kader van de waarheidsvinding relevant is voor de beoordeling van de zaak en of het verhoor van die getuige redelijkerwijs geacht kan worden de positie van de verdediging te kunnen verstevigen en de uiteindelijke uitkomst in de zaak te kunnen beïnvloeden. De relevantie van het verhoor wordt in dit soort gevallen vooral afgezet tegen de kwaliteit van het tegen de verdachte aanwezige belastende bewijs.
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende gebleken waarom het horen van deze getuigen in het kader van de waarheidsvinding relevant zou zijn voor de beoordeling van de zaak en waarom en in hoeverre het verhoor van die getuigen redelijkerwijs geacht kan worden de positie van de verdediging te verstevigen en de uiteindelijke uitkomst in de zaak te beïnvloeden. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat deze getuigen noch de verdachte zelf in deze zaak op enig moment een inhoudelijke verklaring hebben afgelegd zodat het onduidelijk is over welke de verdachte ontlastende feiten en omstandigheden deze getuigen dan zouden moeten verklaren c.q. welke ontlastende lezing van de verdachte deze getuigen dan zouden moeten bevestigen. Bij die stand van zaken kan thans worden aangenomen dat de verdediging niet in enig belang is geschaad door het niet horen van de getuigen.
Het hof wijst het voorwaardelijke verzoek van de verdediging aldus af.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde: vervanging van de kwalificaties van de feiten 1A, 1B en 3
De kwalificaties van de navolgende bewezenverklaarde feiten worden vervangen, in die zin dat deze als volgt komen te luiden:
Het onder 1A bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 1B bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid, artikel 10a, eerste lid en artikel 11, vierde lid van de Opiumwet.
De overige kwalificaties worden door het hof bevestigd en blijven aldus in stand.
Op te leggen sanctie
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft – rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep – gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van het voorarrest.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft (meer subsidiair) een strafmaatverweer gevoerd, in die zin dat is verzocht geen hogere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan de duur die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht dan wel om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe is het volgende naar volgende gebracht. De verdachte heeft te kampen met diverse psychische klachten, is psychotisch en krijgt daarom gedwongen medicatie. Volgens de verdediging is de verdachte thans niet in staat normaal te functioneren en zou oplegging van een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet humaan zijn. Bovendien moet het er, gezien de ingebrachte rapporten omtrent de persoon van de verdachte, voor worden gehouden dat hij detentieongeschikt is. In dat kader is voorts (uiterst subsidiair) het verzoek gedaan nader onderzoek te laten plaatsvinden naar die detentiegeschiktheid. Tot slot heeft de verdediging verzocht om rekening te houden met de gewijzigde VI-regeling en de forse overschrijdingen van de redelijke termijn, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Het gaat in het onderzoek Seville om een criminele organisatie die zich bezighield met diverse overtredingen van de Opiumwet met betrekking tot heroïne, cocaïne en – in mindere mate – hennep en hasjiesj, waaronder de verlengde uitvoer van voornoemde drugs naar Frankrijk en België. De criminele organisatie werkte op een professionele manier, in die zin dat er een duidelijke taakverdeling was, er een zogenaamde ‘telefooncarrousel’ bestond en er cadeautjes – in de vorm van hennep of hasjiesj – werden meegegeven aan de klanten. Heroïne was bovendien beschikbaar in verschillende kwaliteiten met bijbehorende prijzen en er was een min of meer standaard werkwijze, waarbij de klanten uit Frankrijk of België (meermalen) van tevoren belden hoe laat hij/zij er zal zijn, waarna door het lid van de criminele organisatie een plek werd genoemd en waarna de drugs ofwel direct – al dan niet in een reserveband – werden geleverd ofwel werden geleverd nadat de koper(s) het in een (vakantie)woning hadden geproefd. Blijkens het dossier heeft de organisatie in de bewezenverklaarde periode grote hoeveelheden van met name heroïne uitgevoerd naar Frankrijk en België. De criminele organisatie bestond uit een aantal personen die in wisselende samenstelling hebben geopereerd. Dit betroffen in ieder geval [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] . In verband daarmee heeft de verdachte zich eveneens schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen van harddrugs door het voorhanden hebben van gekochte, geprepareerde en gewaarmerkte telefoons met telefoonkaarten, ten behoeve van voornoemde telefooncarrousel.
Door deel te nemen aan een dergelijke organisatie hebben de verdachte en zijn medeverdachten geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen die de handel in drugs met zich meebrengt. Niet alleen op het gebied van de effecten van het gebruik van verdovende middelen voor de volksgezondheid, maar ook vanwege het feit dat de handel in en de uitvoer van harddrugs gepaard gaat met diverse vormen van criminaliteit die zorgen voor schade en overlast voor de maatschappij; mede omdat drugsverslaafden, om in hun dagelijkse behoefte te voorzien, vaak vermogensdelicten plegen. Criminele organisaties als deze hebben bovendien een ontwrichtend effect op de rechtsorde, door de interne normen en omgangsvormen die worden gehanteerd, en door de winsten die dergelijke organisaties maken en die op enig moment weer in de bovenwereld geïnvesteerd worden. Op deze wijze vindt vermenging van de (illegale) onderwereld met de (legale) bovenwereld plaats. Dit werkt ontwrichtend en ondermijnend voor de maatschappij. De verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Het hof heeft, met de rechtbank, gelet op de rol die de verdachte binnen deze organisatie heeft gehad, in die zin dat hij binnen de organisatie fungeerde als leider. In dat verband was hij onder meer belast met de coördinatie van de vele criminele activiteiten. Hij beheerde het overgrote deel van de tijd het telefoonnummer waarop de klanten hun bestellingen konden plaatsen. Hij vertelde de chauffeurs waar zij naar toe moesten rijden. Hij zorgde er voor dat er panden beschikbaar waren, waar de chauffeurs en de verstrekkers van de drugs konden verblijven en waar drugs en versnijdingsmiddelen werden opgeslagen. In zijn opdracht werden ook auto’s gehuurd die gebruikt werden om de drugs in te vervoeren. Daarnaast verrichte hij ook uitvoerende werkzaamheden.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof voorts nog gelet op:
- de inhoud van het verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 22 augustus 2022, waaruit volgt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld en
- de overige (gewijzigde) persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gebracht en;
- diverse rapporten omtrent (de persoon van de) verdachte.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van voorarrest, in beginsel passend en geboden.
In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
De verdediging heeft in hoger beroep in het kader van de strafoplegging aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de Wet Straffen en beschermen, nu de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De wetgever heeft niet voorzien in overgangsrecht en daaruit leidt het hof af dat het kennelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in gevallen waarin de feiten van vóór de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen dateren, rekening wordt gehouden met die wet, in die zin dat een lagere straf wordt opgelegd zodat de verdachte eenzelfde aantal jaren van zijn straf zou moeten uitzitten als wanneer hij niet in appel zou zijn gegaan. Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om in afwijking daarvan wél rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen.
Het verweer wordt verworpen.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof nog als volgt.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 30 december 2013, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 7 juli 2017. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Er is in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer 26 maanden.
De verdachte heeft op 19 juli 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 1 december 2022. In hoger beroep is aldus tevens sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt bijna drie jaar en vijf maanden.
Een deel van de overschrijding in eerste aanleg en in hoger beroep vindt echter zijn rechtvaardiging in de omvang en de complexiteit van het onderzoek. Deze strafzaak maakt deel uit van het onderzoek Seville, een omvangrijk politieonderzoek waarbij in hoger beroep dertien verdachten gelijktijdig terechtstaan. In deze zaken zijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep vele getuigen verzocht, en ook toegewezen, welke deels woonachtig zijn in het buitenland. Bovendien hebben de coronamaatregelen de voortgang van het onderzoek vertraagd. Naar het oordeel van het hof is daarmee sprake van bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – met één jaar verlengt. In eerste aanleg is derhalve nog sprake van termijnoverschrijding van ongeveer veertien maanden en in hoger beroep van twee jaar en vijf maanden.
Het hof ziet in voornoemde overschrijdingen – anders dan de verdediging – geen aanleiding om artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen.
Het hof ziet in voornoemde overschrijdingen wel aanleiding om een andere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijdingen. Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van voorarrest, op zijn plaats zou zijn geweest. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van voorarrest, opleggen.
Dit betekent ook dat het hof geen aanleiding ziet om te volstaan met oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, zoals door de verdediging is bepleit. De oplegging van een dergelijke straf doet in het geheel geen recht aan de ernst van het bewezenverklaarde en is in onderhavige zaak onvoldoende normstellend.
De persoonlijke omstandigheden van de verdachte waarop door de raadsvrouw is gewezen en die zouden moeten leiden tot het oordeel dat de verdachte detentieongeschikt is, brengen het hof niet tot een ander oordeel.
In dat verband overweegt het hof nog als volgt. De verdediging heeft het voorwaardelijke verzoek gedaan om – indien het hof tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf komt die de reeds in voorarrest doorgebrachte tijd overstijgt – nader onderzoek te (laten) doen naar de detentiegeschiktheid van de verdachte.
Hoewel het hof begrijpt dat de verdachte te kampen heeft met diverse psychische problemen c.q. beperkingen die het ondergaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zwaar(der) maken, is het hof niet aannemelijk geworden dat deze zodanig zijn dat de verdachte in het geheel niet in staat is om een gevangenisstraf te ondergaan. Het hof acht op basis van de huidige informatie, zoals die ook tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, een (speciale afdeling van een) penitentiaire inrichting voldoende in staat de nodige zorg te leveren om de verdachte zijn detentie te laten ondergaan. Het hof wijst in het bijzonder op het voortgangsverslag d.d. 17 september 2021, waaruit volgt dat de verdachte psychiatrisch stabiel wordt geacht.
Het hof overweegt voorts nog als volgt. Het is aan de autoriteiten, die zijn belast met de executie van de straf, om zorg te dragen voor een humane tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van de verdachte en zo nodig rekening te houden met de zich daarbij voorkomende bijzonderheden. Met de genoemde problematiek van de verdachte kan, naar het oordeel van het hof, in beginsel rekening worden gehouden tijdens zijn detentie, mede gelet op de intensieve zorg die in een afdeling van bijvoorbeeld een PPC mogelijk is. Eventueel kan in het kader van de executie van de thans aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf (indien en voor zover geïndiceerd) nader onderzoek worden gedaan naar de eventuele detentiegeschiktheid op dat moment. Voorts kan de verdachte om gratie verzoeken.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vervanging van de toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10, 10a, 11 en 11b van de Opiumwet en zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2B tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 3, de kwalificaties van het onder 1A, 1B en 3 bewezenverklaarde en de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart bewezen het onder 3 tenlastegelegde zoals hiervoor is overwogen.
Kwalificeert het onder feit 1A, 1B en 3 bewezenverklaarde als hiervoor vermeld.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van 7
(zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.G. Gersen en mr. J.P.T.G. van den Uithoorn, griffiers,
en op 1 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.