11.57uur
Ik (…) zag dat [medeverdachte 1] (…) twee 1000 liter vaten uit de ruimte achter de schuurdeuren, ook rechts de ruimte uitschuift. (…) Ik zag dat [medeverdachte 1] nog een keer twee 1000 liter vaten uit de ruimte duwde en ze rechts achterin de ruimte duwde.
9. Het proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 4] d.d. 18 april 2018 (dossierpagina's 238, 243-245), onder meer inhoudende:
V = vraag verbalisant
O = opmerking verbalisant
A = antwoord verdachte
O: Verbalisant leest tapgesprek 98 voor. Opgenomen op 8 februari 2018 om 9.13 uur, vanaf telefoonnummer in gebruik bij [medeverdachte 1] .
O: Kunt u mij toelichten waar het over gaat?
A: Ik was bij [bedrijf] in Schijndel, moest boodschappen doen voor [medeverdachte 1] . Ik had wat voor hem opgehaald. De rollen zijn van de slang voor op de gasbrander.
V: In dit gesprek wordt gesproken over regelaars. Wat zijn dat?
A: De regelaars was voor de branders.
V: Wat heeft u precies gekocht?
A: Regelaars, branders en rollen met slang.
(...)
V: Op 10 februari bent u naar Baarle Hertog geweest. Waarom was u daar?
A: Ik moest gasflessen halen voor [medeverdachte 1] .
V: Om wat voor soort gasflessen ging het?
A: Gasflessen van ongeveer 1,25/1,30 meter. Hier zat gas in.
V: Hoeveel?
A: Ik denk 6 grote en 6 kleine flessen.
(...)
O: Op 17 februari 2018 wordt u gebeld.
A: [naam] was op vakantie. Maar ik had al andere waterkannen gehaald voor [medeverdachte 1] .
V: Kunt u die voor mij beschrijven.
A: Witte, kuubs waterkannen zonder frame.
(...)
V: Weet u nog wanneer u de andere waterkannen had gehaald?
A: Week erop, maar weet niet welke dag.
10. Het proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 4] d.d. 19 april 2018 (dossierpagina's 254-256, 259-261 en 263), onder meer inhoudende:
V = vraag verbalisant
O = opmerking verbalisant
A = antwoord verdachte
V: U verklaarde ook klusjes te doen voor [medeverdachte 1] . Klopt dat?
A: Ik heb ritjes gedaan, boodschappen gedaan.
O: Op 13 februari belt [medeverdachte 1] jou omstreeks 14.04 uur. Dit is vastgelegd onder sessienummer 248 vanaf het telefoonnummer in gebruik bij [medeverdachte 1] .
(...)
A: Dan zal ik wel die vaten hebben gehaald.
V: Heeft u van tevoren met [medeverdachte 1] afspraken gemaakt over het halen van de vaten?
A: Ja, dat ik vaten voor hem zou halen.
(...)
V: Heeft u de vaten die dag meegenomen?
A: Ja. (...) Ik heb de vaten in de bus meegenomen.
(...)
V: U bent ook in Friesland geweest, vanaf februari bedoel ik?
(..)
V: U was in de buurt van Sint Annaparochie. Waarom was u daar?
A: Om het busje te lossen.
V: Wat zat er in dat busje?
A: Blauwe lege vaten en witte lege kannen. Die heb ik daar in een lege boerenschuur neergezet.
(...)
V: Hoe kwam u aan de vaten en kannen?
A: Die zaten in het busje. Die moest ik daar lossen.
V: Van wie?
A: Van [medeverdachte 1] . Moest ik daar lossen. (...) De kan is ongeveer een 20 liter kan denk ik met een schroefdop. Het vat is blauw en daar zat een deksel op.
V: Hoeveel kannen en vaten heeft u daar gebracht?
A: Vaten denk ik ongeveer tien maar dat weet ik niet zeker en kannen misschien twintig of dertig, dat weet ik ook niet meer. (...) Ik was in een schuur. Daar heb ik spullen gelost.
V: U heeft vervolgens de spullen die bij u in de bus zaten in de schuur gezet. Klopt dat?
A: Ja.
(...)
O: Verbalisant toont tweede foto van blauwe vaten en kannen. Deze foto wordt als bijlage bij dit verhoor gevoegd.
V: Lijken deze vaten op de vaten die u heeft vervoerd?
A: Ja dat zouden ze kunnen zijn.
V: Deze zijn blauw en hebben een zwarte deksel.
A: Ja, ze lijken op degene die ik heb gebracht en de kannen die er naast staan die lijken op de kannen die ik daar heb gebracht.
11. Het proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 4] d.d. 19 april 2018 (dossierpagina's 275 en 276), onder meer inhoudende:
V = vraag verbalisant
O = opmerking verbalisant
A = antwoord verdachte
O: Ik wil u graag wat foto’s tonen en vraag u daar een reactie op te geven
(het hof begrijpt dat aan de verdachte foto's worden getoond van de schuur aan [adres 2] en van wat daar is aangetroffen toen er door de politie is binnengetreden op 4 april 2018).
O: Verbalisant toont foto genummerd 1835.
V: Wat kunt u hier op zeggen?
A: Het zou de boerderij kunnen zijn.
V: Welke boerderij bedoelt u dan?
A: De boerderij waar we het vanochtend over hadden. Waar ik de kannen en vaten heb gebracht.
O: Verbalisant toont foto 1842.
A: Ja, dit is dezelfde schuur.
O: Verbalisant toont foto 1843.
V: Dit zijn jerrycans en vaten die wij in de schuur hebben aangetroffen.
A: Dit zijn meer jerrycans dan die ik heb afgegeven. Maar het ziet er wel anders uit dan toen ik er was.
V: Wat is er anders dan?
A: Het plafond was anders. Dat zag er toen niet zo uit. Ik heb er toen ook geen zilverkleurige wanden gezien.
(...)
O: Verbalisant toont foto 1935.
V: We hebben het eerder met elkaar gehad over gasflessen. Komen deze u bekend voor?
A: Die komen uit België.
V: Hoe ziet u dat?
A: Ik heb dat soort flessen in België gehaald. Zulke grote blauwe, grote witte en kleine witte flessen heb ik gehaald in België.
12. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 5] opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] op 4 april 2018, pag. 421, onder meer inhoudende:
Ik woon (…) in [adres 2] . Begin februari
(het hof begrijpt: 2018)heb ik de loods verhuurd. Daarvoor heb ik de loods helemaal leeggemaakt.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit reeds omdat het bewijs tegen de verdachte uitsluitend is gebaseerd op de kennelijke herkenning door de verbalisanten. Deze herkenning voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen en is onvoldoende betrouwbaar, om welke reden deze niet tot het bewijs gebezigd kan worden dat de verdachte degene is geweest die op 20 maart 2018 in de Mercedes Sprinter heeft gezeten en houten balken heeft gesjouwd. Zo al sprake zou zijn van een herkenning kan bovendien niet tot een bewezenverklaring worden gekomen omdat uit deze gedragingen van beperkte betekenis niet kan worden afgeleid dat de verdachte het opzet had op het voorbereiden c.q. bevorderen van de productie van synthetische drugs.
Het hof overweegt als volgt.
Op 4 april 2018 werd door de politie in een schuur, gelegen aan [adres 2] in Friesland, een laboratorium in aanbouw voor de vervaardiging van synthetische drugs aangetroffen. De schuur was enerzijds ingericht voor het op zeer grote schaal omzetten van een pre-precursor naar BMK en anderzijds om met die BMK op zeer grote schaal amfetamine te vervaardigen middels de Leuckart-synthese. Er werden die dag ook op andere locaties drugsgerelateerde voorwerpen en stoffen in beslag genomen.
Verdachte wordt – kort gezegd – beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen gericht op de productie van synthetische drugs.
Nu het hof uit eigen waarneming op basis van specifieke persoonskenmerken heeft vastgesteld dat de verdachte te zien is op de observatiefoto van de [bedrijf] bouwmarkt van 20 maart 2018 en het hof die eigen waarneming - en niet het proces-verbaal van herkenning - tot het bewijs bezigt, behoeft het verweer geen nadere bespreking.
Het hof stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] samen met een ander op 20 maart 2018 en ook op 21 maart 2018, in de schuur aan [adres 2] aanwezig zijn geweest en daar werkzaamheden hebben verricht en/of daar goederen hebben afgeleverd.
Door observanten is op 20 maart 2018, omstreeks 11.00 uur, waargenomen dat drie personen in een Mercedes Sprinter, voorzien van het kenteken [kenteken 2] , bij de schuur aan [adres 2] zijn aangekomen en daar naar binnen zijn gegaan. Naar het oordeel van het hof staat vast dat het hier onder andere verdachte betreft. Gezien is dat zij gedurende vijf uur in de afgesloten schuur aanwezig zijn. Omstreeks 16.30 uur gaan de deuren open en rijdt de Mercedes Sprinter de schuur uit richting Leeuwarden. Omstreeks 18.00 uur wordt waargenomen dat zij met een hoeveelheid grenen houten balken de [bedrijf] te Leeuwarden verlaten, welke zij in de Mercedes Sprinter plaatsen. Op 21 maart 2018 te 12.37 uur wordt gezien dat de Mercedes Sprinter met kenteken [kenteken 2] opnieuw in de schuur wordt geplaatst, waarna de deuren worden gesloten. Omstreeks 16.27 uur verlaat het voertuig de schuur en vertrekt met daarin 3 personen. Het hof gaat ervan uit dat dezelfde drie personen die op 20 maart 2018 aan het einde van de dag bij de [bedrijf] in Leeuwarden de houten balken aanschaften, waaronder de verdachte, dezelfde 3 personen zijn die de volgende dag weer in dezelfde Mercedes Sprinter bus zijn gezien bij de schuur in Oudebildtzijl. Klaarblijkelijk moest nog een klus worden geklaard in de schuur en aldus bij de opbouw en inrichting van het drugslab, waarbij het allerminst voor de hand ligt dat daarbij steeds verschillende personen worden betrokken die op de hoogte zijn en raken van de opbouw van een drugslaboratorium. Het ziet voor deze conclusie overigens bevestiging in het feit dat op 4 april 2018 in de schuur verzaagde balken werden aangetroffen die gelijk zijn aan de balken waar onder meer de verdachte mee sjouwde vanuit de [bedrijf] .
Het hof houdt het er derhalve voor dat de verdachte ook op 21 maart 2018 één van de personen was die in de bus was gezeten en de schuur in is gegaan.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat medeverdachten reeds vóór 20 maart 2018 onder meer een 4-tal 1000-liter vaten (zogenaamde IBC’s) en gasflessen in de schuur aan [adres 2] hadden geplaatst. Vanaf 19 februari 2018 werden door het observatieteam diverse personen bij de schuur gezien die daar werkzaamheden verrichten. Op 4 april 2018 is de schuur betreden en wordt een laboratorium ter vervaardiging van synthetische drugs aangetroffen.
Uit de gebruikte bewijsmiddelen, in onderling verband bezien, volgt naar het oordeel van het hof dat verdachte betrokken is geweest bij de voorbereiding van het opzetten van een laboratorium voor de productie van synthetische drugs in Oudebildtzijl. Hij heeft daartoe in de schuur gelegen aan [adres 2] dagen achtereen werkzaamheden verricht, ten behoeve daarvan bij een bouwmarkt balken opgehaald, en hardware voorhanden gehad. Het hof verstaat onder het tenlastegelegde ‘het gebruiken’ van een ruimte voor de productie van synthetische drugs’ alle handelingen die in de ruimte verricht zijn met het oog op de uiteindelijke productie van synthetische drugs, zodat hieronder ook moet worden verstaan het in de ruimte brengen van benodigdheden (afleveren) om het laboratorium in te richten.
Voor de in artikel 10a Opiumwet omschreven gedragingen geldt dat deze pas dan strafbaar zijn, indien bij de dader het opzet heeft bestaan om de in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijven (opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A of het in artikel 2 onder B of D van de Opiumwet gegeven verbod) voor te bereiden of te bevorderen. Het gaat met andere woorden steeds om de criminele intentie van de dader om de misdrijven, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen en de daaruit voortvloeiende handeling. Bij het vereiste opzet van de daartoe te verrichten gedraging(en) dient volgens de wetsgeschiedenis en bestendige rechtspraak te worden gedacht aan verschillende schakeringen van het opzetbegrip, met inbegrip van het zogenoemde voorwaardelijk opzet (vgl. Kamerstukken II 1982/83, 17 975, nr. 3, p. 12-14 en HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2757, rov. 2.4.). Voor wat betreft de bestemming van voorwerpen die verdachte voorhanden had, geldt dat van verdachte wordt vereist dat hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat deze voorwerpen bestemd waren tot het plegen van de misdrijven, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet. Overigens is niet vereist dat van de handelingen reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf (als bedoeld in het vierde of vijfde lid van art. 10 Opiumwet) deze dienen (vgl. HR 13 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0494, rov. 4.6. en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:743, rov. 3.5.1.). De verdachte heeft zich bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg beroepen op zijn zwijgrecht en daarmee geen openheid gegeven over de reden van zijn aanwezigheid in de voormelde schuur waar later een drugslaboratorium in aanbouw wordt aangetroffen. In hoger beroep is de verdachte niet ter terechtzitting verschenen. Er is met andere woorden van de zijde van de verdachte tot op heden geen redelijke, de redengevendheid ontzenuwende verklaring voor de aanwezigheid van het voor hem zeer belastende bewijsmateriaal gekomen.
Gelet op de proceshouding van de verdachte in samenhang gezien met de gebezigde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte op zijn minst genomen het voorwaardelijk opzet heeft gehad op het voorbereiden c.q. bevorderen van de productie van synthetische drugs door bewust de aanmerkelijke kans te aanvaarden dat zijn bewezenverklaarde gedragingen zouden bijdragen aan een feit als bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet. Ten aanzien van het voorhanden hebben van hardware is het hof van oordeel dat de verdachte in ieder geval ernstig reden had om te vermoeden dat deze bestemd was voor het voorbereiden c.q. bevorderen van een dergelijk feit. Bij het vorenstaande weegt het hof mee dat het een feit van algemene bekendheid is dat voor de productie van synthetische drugs verschillende soorten goederen (vaten, kannen, ketels) nodig zijn. Voorts is het inmiddels een feit van algemene bekendheid dat laboratoria gericht op de productie van synthetische drugs vaak in het buitengebieden worden aangetroffen en dat deze laboratoria zich vaak bevinden in loodsen en stallen. Dat de schuur, gelegen op [adres 2] , is gelegen in een dun bevolkt buitengebied van Friesland heeft het hof waargenomen bij raadpleging van genoemd adres in de openbare bron Google Maps.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De intellectuele en/of materiële bijdrage van verdachte aan het delict moet van voldoende gewicht zijn.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met twee anderen, in ieder geval met medeverdachte [medeverdachte 2] , op 20 en 21 maart 2018 heeft gewerkt aan de opbouw van het laboratorium in Oudebildtzijl.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en anderen die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering van de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
Medeverdachte [medeverdachte 5] heeft verklaard dat de huurovereenkomst begin februari 2018 inging. Gelet hierop acht het hof de periode van 1 februari 2018 tot en met 4 april 2018 wettig en overtuigend bewezen.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen actief betrokken was bij de voorbereidingshandelingen voor het produceren van synthetische drugs in de periode gelegen tussen 1 februari 2018 en 21 maart 2018 op de wijze zoals hiervoor bewezenverklaard.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De gevoerde bewijsverweren van de raadsman worden, voor zover niet reeds weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid en/of middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen
en
voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan voorbereidings-handelingen ten behoeve van de grootschalige productie van synthetische drugs.
Hoewel de verdachte niet zelf synthetische drugs heeft geproduceerd, heeft hij wel een uitvoerende rol gehad bij de opbouw van het drugslab. Meerdere dagen heeft hij in het lab meegewerkt en bijgedragen aan de opbouw van het lab. Met zijn handelen heeft verdachte de drugsproducent(en) gefaciliteerd en de productie van synthetische drugs bevorderd.
Harddrugs leveren voor gebruikers ernstige gezondheidsrisico’s op.
Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat de productie van en handel in synthetische drugs in handen is van grote, georganiseerde criminele verbanden die daarmee grote winsten maken en hun belangen in deze handel en productie beschermen met geweld en bedreiging met geweld. Uit zijn handelwijze blijkt dat verdachte zich niet heeft bekommerd om de maatschappelijke gevolgen en zich slechts heeft laten leiden door financieel gewin. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Naar het oordeel van het hof kan in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft ten aanzien van de persoon van de verdachte gelet op het hem betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 5 oktober 2022, waaruit blijkt dat de verdachte vóór het onderhavige niet onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten. Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep is overschreden, nu namens de verdachte op 2 mei 2019 hoger beroep is ingesteld en het hof arrest wijst op 16 december 2022. Daarmee is de redelijke termijn, die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld, met 1 jaar en ruim 7 maanden, overschreden. Het hof is van oordeel dat, gelet op genoemd procesverloop, de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur 16 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, passend zijn geweest. Nu evenwel de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.