ECLI:NL:GHSHE:2022:4813

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
20-001910-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte werd veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van diefstal van elektriciteit, maar veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand voor het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep onbeperkt was ingesteld en dat de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in het hoger beroep voor zover dit zich richtte tegen de vrijspraak van de diefstal van elektriciteit. Het hof heeft de bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep bevestigd, maar de verdachte vrijgesproken van het medeplegen van de hennepteelt. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte wetenschap had van de hennepkwekerij in de woning en dat deze zich in haar machtssfeer bevond. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft tevens vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden, maar heeft besloten geen compensatie in de op te leggen straf te geven.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001910-20
Uitspraak : 16 december 2022
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 25 augustus 2020, in de strafzaak met parketnummer 03-200808-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel (feit 1), veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de onder feit 2 tenlastegelegde diefstal (in vereniging) van elektriciteit.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft primair integrale vrijspraak bepleit en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep is – blijkens de appelakte – onbeperkt ingesteld. Het hoger beroep is later niet beperkt door een partiële intrekking. De rechtbank heeft de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen onder 2 aan haar ten laste is gelegd, te weten het (mede)plegen van diefstal van elektriciteit. Het hof is van oordeel dat dit een beschermde vrijspraak is.
Blijkens artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover dit zich richt tegen de vrijspraak van het onder 2 aan de verdachte tenlastegelegde.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof, worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de meervoudige kamer van de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, tenlastegelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 11 december 2018 te Limbricht, gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (in een pand aan [adres 2] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 150 gram hennep en/of ongeveer 524, althans een groot aantal, hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, van die wet.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak van feit 1: het (medeplegen van het) telen, bereiden, bewerken en/of verwerken van hennep
Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de politie op 11 december 2018 in een woning gelegen aan [adres 2] een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen. De verdachte en haar schoonvader, medeverdachte [medeverdachte 1] , waren op het moment dat de politie de woning betrad (om 8.30 uur) aldaar aanwezig. In de woning werd, verdeeld over drie ruimten, een hennepkwekerij, voorzien van apparatuur, met in totaal 524 hennepplanten aangetroffen. De planten waren verdeeld over twee van de drie slaapkamers op de eerste verdieping van de woning en op de zolder (dossierpagina 5 e.v.). Er werd daarnaast op de zolder een open doos met daarin een hoeveelheid losse gedroogde hennep van 150 gram netto aangetroffen. [1]
De verdachte heeft alle betrokkenheid bij de hennepkwekerij ontkend.
Het hof is evenals de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat het bewijs tekortschiet om tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 tenlastegelegde opzettelijk telen, bereiden, bewerken en/of verwerken van hennep te komen. Het hof heeft op basis van het onderzoek ter terechtzitting en het dossier niet kunnen vaststellen dat de verdachte als pleger dan wel als medepleger de voor de teelt, bereiding, bewerking en/of verwerking van hennep(planten) noodzakelijke uitvoeringshandelingen heeft verricht. Van deze onderdelen van het onder 1 tenlastegelegde zal het hof de verdachte dan ook vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op 11 december 2018 te Limbricht, gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [adres 2] ) 150 gram hennep en 524 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook vrijspraak bepleit van het (mede)plegen van het opzettelijk aanwezig hebben van de aangetroffen hennep(planten), nu niet verdachte, maar haar echtgenoot, medeverdachte [medeverdachte 2] , de initiatiefnemer van de hennepkwekerij was en zij daaraan geen actieve bijdrage heeft geleverd. De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat voor zover er sprake was van wetenschap bij de verdachte, dat nog niet dient te leiden tot het oordeel dat de hennepkwekerij zich binnen haar machtssfeer bevond. De verdachte is kort voor 11 december 2018, de dag van de politie-inval, in Nederland aangekomen en verbleef pas enkele dagen in de woning. Zij sprak de Nederlandse taal niet, was destijds zwanger, had te kampen met gezondheidsproblemen en was financieel afhankelijk van haar echtgenoot, medeverdachte [medeverdachte 2] . Gelet op deze omstandigheden kan het de verdachte niet worden verweten dat zij in de woning verbleef en is gebleven.
Het hof overweegt als volgt.
Voor de vraag of de verdachte opzettelijk hennep aanwezig heeft gehad is niet doorslag-gevend aan wie die drugs toebehoren. Er hoeft daarnaast ook geen sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van die drugs. De verdovende middelen zullen zich wel in de machtssfeer van de verdachte dienen te bevinden (vgl. HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359 en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696). Daarnaast dient de verdachte wetenschap te hebben van de aanwezigheid van de verdovende middelen. Daaronder is ook begrepen het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat die middelen in een bepaalde ruimte aanwezig zijn.
Ter beantwoording van de vraag of de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in de woning aan [adres 2] , overweegt het hof als volgt.
De verdachte – zo blijkt mede uit de verklaring van haar echtgenoot, medeverdachte [medeverdachte 2] (dossierpagina 34) - woonde op 11 december 2018, samen met haar echtgenoot en haar schoonvader, medeverdachte [medeverdachte 1] , in de voormelde woning. Zij werd daar die dag door de politie aangetroffen. Haar echtgenoot stond sinds 28 juli 2017 in de GBA (het hof begrijpt: de BRP) op het voormelde adres ingeschreven en huurde de woning (dossierpagina 8). Volgens haar eigen verklaring was de verdachte daar, samen met haar destijds 1-jarige dochter, enige dagen vóór de politie-inval aangekomen. De zolder en twee van de drie slaapkamers op de eerste verdieping van de woning stonden vol met hennepplanten. Uit hetgeen de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben gerelateerd (dossierpagina 11) leidt het hof af dat er op de gang op de eerste verdieping meerdere buizen ten behoeve van de luchtafvoer van de aldaar gelegen kweekruimtes zichtbaar waren alsmede transformatoren voor de assimilatielampen. Tevens was het geluid van de afzuiginstallatie en de geur van hennep waarneembaar In de enige badkamer van het pand, op de eerste verdieping, stonden een watervat en groeimiddelen (dossierpagina 11).
De door de verdachte bij de politie afgelegde verklaring dat zij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij in de woning, acht het hof gelet op voornoemde feiten en omstandigheden niet geloofwaardig. Het hof stelt dan ook vast dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat in de woning waar zij verbleef een hennepkwekerij aanwezig was.
Tevens dient de vraag te worden beantwoord of de hennepplanten zich ook in de machtssfeer van de verdachte bevonden.
In beginsel is de bewoner van een huis verantwoordelijk voor hetgeen zich in die woning afspeelt en wat er zich in de woning bevindt, tenzij er omstandigheden zijn die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Vaststaat dat de verdachte het pand op 11 december 2018 bewoonde, zij het - volgens haar eigen verklaring - pas sinds kort. Zij verbleef in de woning in familieverband met de andere bewoners, te weten haar echtgenoot, kind en schoonvader. Gesteld noch gebleken is dat de ruimtes waar de hennepplanten zich bevonden voor de verdachte waren afgesloten dan wel dat zij zich niet vrijelijk door het huis kon en/of mocht bewegen.
Uit het dossier volgt dat de hennepkwekerij zoveel ruimtes van de woning in beslag nam dat een normaal gebruik van de woning (en in het bijzonder van de enige badkamer in de woning en twee van de drie slaapkamers) niet mogelijk moet worden geacht, hetgeen duidelijk moet zijn geweest voor de verdachte en van invloed zal zijn geweest op de dagelijks gang van zaken. De verbalisanten relateren dat zij nadat de verdachte de deur voor hen had geopend (om 8.30 uur) zagen dat de verdachte samen met haar dochter op de bank op de begane grond van de woning sliep. De enig overgebleven slaapkamer op de eerste verdieping werd gebruikt door haar schoonvader, medeverdachte [medeverdachte 1] .
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de hennepkwekerij zich in de machtssfeer van de verdachte bevond. Diezelfde redenering gaat naar het oordeel van het hof op voor de op zolder in de open doos aangetroffen hennep, bestaande uit hennepresten die onmiskenbaar uit de kwekerij afkomstig moeten zijn. Het hof ziet in het dossier geen aanwijzingen die tot een ander oordeel moeten leiden.
Nu de verdachte wetenschap had van de hennep(planten) in haar woning en deze zich in haar machtssfeer bevonden, is naar het oordeel van het hof sprake van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep. Het hof acht het onder 1 tenlastegelegde in zoverre wettig en overtuigend bewezen. Gelet op het aantal aangetroffen hennepplanten is sprake van het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennepplanten.
Het hof is – anders dan de advocaat-generaal – van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat sprake is geweest van een dusdanige nauwe en bewuste samenwerking dat bewezenverklaard kan worden dat sprake is van medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep met medeverdachte [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] en/of een ander. Van dat onderdeel zal het hof de verdachte dan ook vrijspreken.
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte niet kan worden verweten dat zij in de woning - waar een hennepkwekerij aanwezig was - verbleef én is gebleven, met andere woorden dat haar niet kan worden verweten dat zij zich niet van de situatie heeft gedistantieerd. De daartoe door de raadsman aangevoerde omstandigheden te weten, dat de verdachte nog maar kort voor de politie-inval op 11 december 2018 in Nederland was aangekomen, dat zij de Nederlandse taal niet spreekt, dat zij financieel afhankelijk was van haar echtgenoot, destijds zwanger was en te kampen had met gezondheidsproblemen, doen echter naar het oordeel van het hof niet af aan het opzet op het aanwezig hebben van de aangetroffen hennepplanten en -resten.
Het beroep van de raadsman op – naar het hof begrijpt – afwezigheid van alle schuld bij de verdachte wordt derhalve verworpen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken dat de verdachte al het maximaal van haar te verwachten heeft gedaan om te voorkomen dat zij zich schuldig maakte aan het plegen van een strafbaar feit.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennepplanten, te weten 524 planten en 150 gram hennep.
Het is algemeen bekend dat frequent gebruik van softdrugs schadelijk kan zijn voor de gezondheid van de gebruikers van die middelen en naar ervaringsregels is bekend dat de hennepteelt andere vormen van veelal gewelddadige criminaliteit in de hand werkt. Hoewel verdachtes rol met betrekking tot de hennepkwekerij in de woning waar zij verbleef beperkt was, en zij daarom enkel ter zake van het aanwezig hebben van hennep(planten) wordt veroordeeld, heeft zij een strafbare situatie laten voortbestaan. Een hennepkwekerij brengt daarnaast ook brandgevaar met zich mee. De verdachte heeft niet alleen zichzelf maar ook haar minderjarig kind, dat gezien de leeftijd van één jaar nog volledig afhankelijk was van de volwassenen in de woning, aan dit gevaar blootgesteld. De verdachte heeft zich van dit alles kennelijk geen rekenschap gegeven. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Het hof heeft bij de strafoplegging meegewogen dat het verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 5 oktober 2022 alleen de onderhavige zaak vermeldt. Voorts heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat volstaan kan worden met het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren. De raadsman heeft bepleit dat het hof de verdachte in geval van bewezenverklaring een voorwaardelijke geldboete en/of voorwaardelijke taakstraf zal opleggen. In hetgeen de raadsman hiertoe heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om – gelet op de preventieve functie daarvan -voor een andere strafmodaliteit dan een voorwaardelijke gevangenisstraf te kiezen.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Schending redelijke termijn
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in hoger beroep is geschonden. Uit het dossier blijkt dat de rechtbank op 25 augustus 2020 vonnis heeft gewezen en dat namens de verdachte op 8 september 2020 tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld. Het dossier is bij het hof binnengekomen op 9 september 2021 en het hof wijst thans op 16 december 2022 arrest.
Uit het voorgaande blijkt dat de maximale inzendingstermijn van het dossier door de rechtbank met vier maanden is overschreden. Reeds gelet hierop is sprake van een schending van de redelijke termijn in hoger beroep. Voorts stelt het hof vast dat tussen het instellen van het hoger beroep op 8 september 2020 en het arrest van het hof van 16 december 2022 een termijn van twee jaar en ruim drie maanden verstreken. Ook in die zin is sprake van een schending van de redelijke termijn in hoger beroep met ruim drie maanden.
Nu het hof echter komt tot een strafoplegging in geheel voorwaardelijke vorm, is het van oordeel dat thans kan worden volstaan met de enkele constatering hiervan en ziet het geen aanleiding om te compenseren in de op te leggen straf.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. N.I.B.M. Buljevic, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. R.G.A. Beaujean, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.R.G.H. van Outheusden, griffier,
en op 16 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.De kennisgeving van inbeslagneming, dossierpagina 78, de bijlage 'fotoboek' bij de aangifte diefstal/verduistering namens Enexis Netbeheer d.d. 20 december 2018, dossierpagina 148 (een doos met hennepresten op zolder), alsmede het (aanvullend) proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 augustus 2019, genummerd PL2300-2018181405-32, op ambtseed opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 1] .