ECLI:NL:GHSHE:2022:475

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
200.278.401_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep en onrechtmatige concurrentie door accountant

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van het hoger beroep en de vraag of er sprake was van onrechtmatige concurrentie door een accountant. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geintimeerden, waaronder [geintimeerde 1], die als accountant werkzaam was bij [appellant 1]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een onrechtmatige concurrentie, omdat [geintimeerde 1] geen relatie- of concurrentiebeding had en de klanten uit eigen beweging overstapten naar [geintimeerde 2], waar [geintimeerde 1] vennoot werd. Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg als uitgangspunt genomen en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat [geintimeerde 1] klanten had benaderd om over te stappen. De vorderingen van [appellant 2] zijn afgewezen, en het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten zijn voor rekening van [appellant 2].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.278.401/02
arrest van 15 februari 2022
in de zaak van

1.[besloten vennootschap 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats]

2.
[besloten vennootschap 2] .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant 1] en [appellant 2] ,
advocaat: mr. S.T.L.A. Mulders te Echt,
tegen

1.[geintimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[Vennootschap Onder Firma],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[geintimeerde 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[geintimeerde 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[geintimeerde 5],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geintimeerden] en afzonderlijk als [geintimeerde 1] , [geintimeerde 2] , [geintimeerde 3] , [geintimeerde 4] en [geintimeerde 5] ,
advocaat: mr. S.J.G.A. van Pelt te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 mei 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 februari 2020, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant 1] en [appellant 2] als eiseressen in conventie/verweersters in reconventie en [geintimeerden] als gedaagden in conventie/eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/240977 / HA ZA 17-520)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven met producties 83 tot en met 85
  • de memorie van antwoord met productie 1 tot en met 11
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het vonnis van 12 februari 2020. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
[appellant 1] heeft een accountants- en bedrijfsadviesbureau in Venlo geëxploiteerd.
3.2.
[geintimeerde 1] is op 1 juli 2003 (en niet 2013, zoals de rechtbank kennelijk abusievelijk vermeldt) in dienst getreden van [appellant 1] , laatstelijk in de functie van accountant. In de arbeidsovereenkomst is geen concurrentie- en/of relatiebeding opgenomen. [geintimeerde 1] had als relatiemanager ongeveer honderd klanten van [appellant 1] onder zijn beheer.
3.3.
[geintimeerde 1] heeft de arbeidsovereenkomst met [appellant 1] eind september 2016
opgezegd tegen 1 januari 2017 in verband met een overstap naar [geintimeerde 2] .
3.4.
De overstap van [geintimeerde 1] is in en/of rond oktober 2016 bekend geworden bij klanten van [appellant 1] . Enkele klanten hebben toen aan [appellant 1] meegedeeld dat zij met [geintimeerde 1] wilden overstappen naar [geintimeerde 2] . [appellant 1] heeft zich na ingewonnen juridisch advies niet tegen de overstap verzet.
3.5.
[geintimeerde 1] is op 1 januari 2017 vennoot geworden van [geintimeerde 2] . [geintimeerde 3] , [geintimeerde 4] en [geintimeerde 5] zijn medevennoten. Hierna hebben nog meer klanten van [appellant 1] de overstap naar [geintimeerde 2] gemaakt.
3.6.
Bij akte van 13 januari 2017 heeft [appellant 1] haar onderneming verkocht en overgedragen aan [appellant 2] , met ingang van 1 januari 2017. De verkoop betrof onder meer de activa van de onderneming die zijn omschreven als de goodwill, de overige activa volgens een bijlage 1, de inventaris volgens een bijlage 2, de debiteurenvorderingen en het onderhanden werk.
3.7.
Op 23 februari 2017 hebben [appellant 1] en [appellant 2] ten laste van [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] bewijsbeslag laten leggen op gegevensdragers van [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] .
3.8.
Bij vonnis van 23 mei 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg aan de advocaat van [appellant 1] en [appellant 2] toestemming gegeven bepaalde bescheiden waarop bewijsbeslag was gelegd, in te zien, maar niet voor zover het betreft de correspondentie tussen [geintimeerde 1] en de vennoten van [geintimeerde 2] .
3.9.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben op 13 september 2017 conservatoire beslagen laten leggen op banktegoeden van [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] en op aandelen van [geintimeerde 1] , [geintimeerde 5] en [geintimeerde 3] in registergoederen.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure hebben [appellant 1] en [appellant 2] in conventie gevorderd:
‘I. [geintimeerden] . , voor zoveel mogelijk hoofdelijk, te verbieden gedurende twee jaar na
het in dezen te wijzen vonnis, dan wel een door uw rechtbank te bepalen redelijke
termijn, contacten te (doen) leggen en/of te doen onderhouden, zowel direct als
indirect, zowel voor zichzelf als voor derden, met een of meerdere van de
(rechts-)personen of medewerkers daarvan, genoemd op de lijst, bijgevoegd als
productie 65, tenzij dit contact niet dient met het doel daarmee commerciële
relaties te onderhouden of aan te gaan, met bepaling dat, indien hij, of een van
hen, dit gebod overtreden gedaagden hoofdelijk, zodat, voor zover de een
betaalt, de ander gekweten zal zijn, een dwangsom verbeuren van € 25.000,- per
overtreding, te vermeerderen met € 1.000,- voor iedere dag, of gedeelte daarvan,
dat de overtreding voortduurt;
II. voor zover de vordering onder II in het incident niet wordt toegewezen, [geintimeerden] . ,
voor zoveel mogelijk hoofdelijk, te gebieden alle bestanden en bescheiden,
afkomstig van het systeem van [appellanten] en die op onrechtmatige wijze zijn
verkregen, binnen zeven dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis,
van hun computersystemen (waaronder mede begrepen clouddiensten en
gmailboxen) te verwijderen en verwijderd te houden, met bepaling dat, indien hij,
of een van hen, dit gebod overtreden gedaagden hoofdelijk, zodat, voor zover de
een betaalt, de ander gekweten zal zijn, een dwangsom verbeuren van € 25.000,-
per overtreding, te vermeerderen met € 1.000,- voor iedere dag, of gedeelte
daarvan, dat de overtreding voortduurt.
III. [geintimeerden] . , voor zoveel mogelijk hoofdelijk, zodat, voor zover de een betaalt, de
ander gekweten zal zijn, te veroordelen tot betaling aan [appellant 2] van alle door
[appellanten] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de
onrechtmatige concurrentie door [geintimeerden] . , welke schade nader op te maken is
bij staat;
IV. voor zover de onder III genoemde vordering niet wordt toegewezen, [geintimeerden] . ,
voor zoveel mogelijk hoofdelijk, zodat, voor zover de een betaalt, de ander
gekweten zal zijn, te veroordelen tot betaling aan [appellant 2] van:
1. de door [appellanten] geleden schade vanwege de op onrechtmatige
wijze verkregen klanten, bestaande uit de te missen bruto winst, zijnde een
bedrag groot € 1.860.149,12;
SUBSIDIAIR: de door [appellanten] geleden schade vanwege de op
onrechtmatige wijze verkregen klanten, bestaande uit de verkoopwaarde
van de ontvreemde klanten, zijnde een bedrag groot € 85.436,-;
MEER SUBSIDIAIR: de door [appellanten] geleden schade vanwege de
op onrechtmatige wijze verkregen klanten, te bepalen door een door uw
rechtbank aan te wijzen deskundige, op kosten van [geintimeerden] . , die deze
schade zal berekenen op basis van de te verwachtte gemiste brutowinst,
althans de verkoopwaarde van de ontvreemde klanten, althans een andere
wijze.
2. een bedrag groot € 13.926,82, zijnde een schadevergoeding vanwege de
door [appellanten] gemoeide kosten vanwege het doorzoeken van
bewijsmateriaal én de overstap van klanten;
3. de over enig toegewezen bedrag verschuldigde incassokosten;
4. de over enig toegewezen bedrag verschuldigde rente vanaf 01 januari 2017,
althans vanaf 27 januari 2017, althans vanaf het moment van dagvaarden,
althans vanaf het moment dat het vonnis wordt gewezen, tot de dag der
algehele voldoening;
[geintimeerden] . , voor zoveel mogelijk hoofdelijk, zodat, voor zover de een betaalt, de
ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling van de proceskosten,
waaronder mede begrepen de kosten voor het leggen van het beslag, met
bepaling dat, indien dit bedrag niet uiterlijk binnen veertien dagen na daartoe te
zijn aangeschreven is betaald de wettelijke rente daarover verschuldigd is’.
4.2.
Daarnaast hebben [appellant 1] en [appellant 2] in incident gevorderd:
‘I. [appellanten] toe te staan de in beslag genomen e-mailcorrespondentie en
WhatsApp-berichten tussen [geintimeerde 1] enerzijds en [geintimeerde 2] en/of zijn vennoten
anderzijds, in te zien c.q. afschrift of uittreksel daarvan te ontvangen, op een wijze
zoals door u, edelachtbare, in goede justitie te bepalen:
II. [geintimeerden] . , voor zoveel mogelijk hoofdelijk, te verbieden gedurende twee jaar na
het in dezen te wijzen vonnis contacten te (doen) leggen en/of te doen
onderhouden, zowel direct als indirect, zowel voor zichzelf als voor derden, met een
of meerdere van de (rechts-)personen of medewerkers daarvan, genoemd op de
lijst, bijgevoegd als productie 65, tenzij dit contact niet dient om commerciële
relaties te onderhouden of aan te gaan, met bepaling dat, indien zij, of een van
hen, dit gebod overtreden gedaagden hoofdelijk, zodat, voor zover de een
betaalt, de ander gekweten zal zijn, een dwangsom verbeuren van € 25.000,- per
overtreding, te vermeerderen met € 1.000,- voor iedere dag, of gedeelte daarvan,
dat de overtreding voortduurt.
III. [geintimeerden] . , voor zoveel mogelijk hoofdelijk, te gebieden alle bestanden en
bescheiden, afkomstig van het systeem van [appellanten] , voor zover die op
onrechtmatige wijze zijn verkregen, binnen zeven dagen na betekening van het in
dezen te wijzen vonnis, van hun computersystemen (waaronder mede begrepen
clouddiensten en gmailboxen) te verwijderen en verwijderd te houden en aan
[appellanten] , op een door [appellanten] controleerbare wijze zoals door
uw rechtbank is te bepalen, met bepaling dat, indien hij, of een van hen, dit gebod
overtreden gedaagden hoofdelijk, zodat, voor zover de een betaalt, de ander
gekweten zal zijn, een dwangsom verbeuren van € 25.000,- per overtreding, te
vermeerderen met € 1.000,- voor iedere dag, of gedeelte daarvan, dat de
overtreding voortduurt.’
4.3.
[geintimeerden] hebben in incident gevorderd dat [appellant 1] en [appellant 2] worden veroordeeld om gelegde conservatoire beslagen geheel of ten dele op te heffen en dat hen wordt verboden opnieuw beslag te leggen
4.4.
Bij vonnis van 27 juni 2018 heeft de rechtbank de incidentele vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] afgewezen en de incidentele vorderingen van [geintimeerden] gedeeltelijk toegewezen, in die zin dat [appellant 1] en [appellant 2] zijn veroordeeld om enkele beslagen op te heffen. Voor het overige zijn de incidentele vorderingen van [geintimeerden] afgewezen.
4.5.
[geintimeerden] hebben daarna in reconventie gevorderd:
‘i. te verklaren voor recht dat [appellanten] onrechtmatig heeft gehandeld jegens
[geintimeerden] . , door conservatoir derden beslag te leggen ten behoeve van de privé
bankrekening van [geintimeerde 1] bij Coöperatieve Rabobank U.A. alsmede op de zakelijke
rekening van [geintimeerde 2] bij ING BANK N.V.;
ii. te verklaren voor recht dat [appellanten] onrechtmatig heeft gehandeld jegens
[geintimeerden] . door conservatoir beslag te leggen op (de aandelen van) onroerende
goederen, welke toebehoren aan [geintimeerde 1] , [geintimeerde 3] en [geintimeerde 5] , als genoemd onder
randnummer 148;
iii. [appellanten] hoofdelijk, des de één betaald hebbende, de ander bevrijd zijnde,
zal veroordelen tot vergoeding van alle, als gevolg van een onrechtmatig handelen,
door [geintimeerden] . geleden en nog te lijden schade als op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan
schadevergoeding toe te wijzen bedrag’.
4.6.
De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
4.7.
In het vonnis van 12 februari 2020 (hierna: het eindvonnis) heeft de rechtbank in conventie [geintimeerden] geboden ‘om van hun computersystemen (waaronder mede begrepen
clouddiensten en gmailboxen) te verwijderen en verwijderd te houden, de in de dagvaarding
onder randnummer 10.9 bedoelde WSJ bestanden en de in de dagvaarding onder
randnummer 10.8 bedoelde onder het bewijsbeslag vallende 231 e-mails behorende tot de
door [geintimeerde 1] gemaakte backup2.pst van zijn e-mail account bij [appellant 1] ’, met hoofdelijke veroordeling van [geintimeerden] om aan [appellant 1] en [appellant 2] een dwangsom te betalen, wanneer niet binnen zeven dagen na betekening van het vonnis aan het gebod is voldaan. [geintimeerden] zijn daarnaast veroordeeld in de beslagkosten, met wettelijke rente. Voor het overige zijn de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] afgewezen.
4.8.
In reconventie heeft de rechtbank in het vonnis de vorderingen van [geintimeerden] afgewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

Procespartijen
5.1.
In de memorie van grieven is vermeld dat [appellant 1] zich heeft teruggetrokken als procespartij en dat alleen [appellant 2] het hoger beroep als appellante voortzet. [geintimeerden] hebben hiertegen geen bezwaar gemaakt. Het hof gaat daarom ervan uit dat alleen [appellant 2] nog optreedt als appellante in hoger beroep.
Grieven en vordering in hoger beroep
5.2.
[appellant 2] heeft in hoger beroep een grief gericht tegen het vonnis van 27 juni 2018 en drie grieven tegen het eindvonnis. [appellant 2] heeft daarbij haar oorspronkelijke eis gewijzigd. Zij heeft geconcludeerd tot het (gedeeltelijk) vernietigen van beide vonnissen en tot het toewijzen van de volgende vorderingen:

IN INCIDENT:
Aan [appellant 2] verlof te verlenen de in beslaggenomen correspondentie tussen [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2]
en/of haar vennoten in te zien, met veroordeling van [geintimeerden] . in de kosten van het incident;
IN HOOFDZAAK:
I. Aan [appellant 2] verlof te verlenen de in beslaggenomen correspondentie tussen
[geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] en/of haar vennoten in te zien;
II. [geintimeerden] . , voor zoveel mogelijk hoofdelijk, te gebieden alle bestanden en
bescheiden, afkomstig van het systeem van [appellant 2] en die op onrechtmatige
wijze zijn verkregen, binnen zeven dagen na betekening van het in dezen te
wijzen vonnis, van hun computersystemen (waaronder mede begrepen
clouddiensten en gmailboxen) te verwijderen en verwijderd te houden, met
bepaling dat, indien hij, of een van hen, dit gebod overtreden gedaagden
hoofdelijk, zodat, voor zover de een betaalt, de ander gekweten zal zijn, een
dwangsom verbeuren van € 25.000,- per overtreding, te vermeerderen met
€ 1.000,- voor iedere dag, of gedeelte daarvan, dat de overtreding voortduurt.
III. [geintimeerden] . , voor zoveel mogelijk hoofdelijk, zodat, voor zover de een betaalt,
de ander gekweten zal zijn, te veroordelen tot betaling aan [appellant 2] van alle
door [appellant 2] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de
onrechtmatige concurrentie door [geintimeerden] . , welke schade nader op te
maken is bij staat;
IV. Voor zover de onder III genoemde vordering niet wordt toegewezen, subsidiair,
[geintimeerden] . , voor zoveel mogelijk hoofdelijk, zodat, voor zover de een betaalt,
de ander gekweten zal zijn, te veroordelen tot betaling aan [appellant 2] van;
a. de door [appellant 2] geleden schade vanwege de op onrechtmatige wijze
verkregen klanten, bestaande uit de te missen bruto winst, zijnde een
bedrag groot € 1.860.149,12;
SUBSIDIAIR: de door [appellant 2] geleden schade vanwege de op
onrechtmatige wijze verkregen klanten, bestaande uit de
verkoopwaarde van de ontvreemde klanten, zijnde een bedrag groot
€ 85.436,-;
MEER SUBSIDIAIR: de door [appellant 2] geleden schade vanwege de op
onrechtmatige wijze verkregen klanten, te bepalen door een door uw
rechtbank aan te wijzen deskundige, op kosten van [geintimeerden] . , die deze
schade zal berekenen op basis van de te verwachtte gemiste brutowinst,
althans de verkoopwaarde van de ontvreemde klanten, althans een
andere wijze.
b. een bedrag groot € 13.926,82, zijnde een schadevergoeding vanwege de
door [appellant 2] gemoeide kosten vanwege het doorzoeken van
bewijsmateriaal én de overstap van klanten;
c. de over enig toegewezen bedrag verschuldigde incassokosten;
d. de over enig toegewezen bedrag verschuldigde rente vanaf 01 januari
2017, althans vanaf 27 januari 2017, althans vanaf het moment van
dagvaarden, althans vanaf het moment dat het vonnis wordt gewezen,
tot de dag der algehele voldoening;
V. [geintimeerden] . , voor zoveel mogelijk hoofdelijk, zodat, voor zover de een betaalt,
de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling van de proceskosten in
beide instanties, waaronder mede begrepen de kosten voor het leggen en
handhaven van het beslag, met bepaling dat, indien dit bedrag niet uiterlijk
binnen veertien dagen na daartoe te zijn aangeschreven is betaald de
wettelijke rente daarover verschuldigd is’.
Ontvankelijkheid
5.3.
[appellant 2] heeft in haar memorie ook grieven gericht tegen het vonnis van 27 juni 2018 en de vernietiging daarvan gevorderd. Volgens [geintimeerden] is [appellant 2] niet ontvankelijk in het hoger beroep tegen dit tussenvonnis, omdat daartegen geen hoger beroep is ingesteld.
5.4.
Het vonnis van 27 juni 2018 is een tussenvonnis, omdat in het dictum geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde dat de inzet is van het geding, dus in de hoofdzaak. Er is dus geen sprake van een (gedeeltelijk) eindvonnis, waartegen slechts gedurende een termijn drie maanden na het vonnis hoger beroep openstaat.
5.5.
Indien bij het tussenvonnis is beslist over voorlopige voorzieningen die partijen in incident voor de duur van het geding hebben gevorderd, en om die reden volgens art. 337 lid 1 Rv hoger beroep tegen het tussenvonnis kon worden ingesteld voordat het eindvonnis werd gewezen, bracht dit niet een verplichting mee om tussentijds hoger beroep in te stellen. Hoger beroep kon ook tegelijk met het hoger beroep van het eindvonnis worden ingesteld. Overigens berust de incidentele vordering van [appellant 1] en [appellant 2] op de stelling dat de verlangde informatie nodig is om de vorderingen in de hoofdzaak nader te onderbouwen (memorie van grieven nr. 51.2). De inzage in of afgifte van de bescheiden betrof dus de instructie van de zaak, en niet een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 337 lid 1 Rv. Dit wordt niet anders voor zover de vordering is gegrond op art. 843a Rv (HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288, rov 3.6 en 3.7).
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant 2] hoger beroep tegen het tussenvonnis kon instellen, tegelijk met het hoger beroep tegen het eindvonnis. Het verweer van [geintimeerden] dat [appellant 2] niet meer in hoger beroep kan komen van dit tussenvonnis, slaagt dus niet.
5.7.
Het hof begrijpt dat [geintimeerden] ook erop hebben willen wijzen dat in de dagvaarding in hoger beroep niet is vermeld dat ook hoger beroep tegen het tussenvonnis wordt ingesteld. De rechtsstrijd in hoger beroep wordt echter niet bepaald door alleen de dagvaarding in hoger beroep. De rechtsstrijd wordt mede omlijnd door de grieven die in de memorie van grieven zijn voorgedragen, tenzij de appellant bij de dagvaarding in hoger beroep ondubbelzinnig heeft verklaard de rechtsstrijd te beperken en de wederpartij daaruit heeft moeten afleiden dat voor het overige in de tussen partijen gewezen vonnissen wordt berust (HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7494).
5.8.
Een dergelijke ondubbelzinnige verklaring bevat de dagvaarding in dit hoger beroep niet. [appellant 2] heeft daarom bij de memorie van grieven ook het tussenvonnis mogen betrekken in de rechtsstrijd in hoger beroep.
Incident
5.9.
Het hof gaat ervan uit dat [appellant 2] in hoger beroep geen incident heeft willen openen, maar beoogt dat het vonnis van 27 juni 2018 wordt vernietigd en alsnog de vordering wordt toegewezen die [appellant 2] in eerste aanleg in het incident heeft ingesteld.
Het hof leidt dit af uit hetgeen is vermeld in 53.1 van de memorie van grieven en feit dat vervolgens een grief tegen het vonnis van 27 juni 2018 wordt geformuleerd en toegelicht, waarna [appellant 2] in 57.7 concludeert dat dit vonnis moet worden vernietigd. Dat rijmt met het opschrift van de memorie die [appellant 2] in hoger beroep heeft genomen, namelijk ‘memorie van grieven tevens memorie van grieven in incident’. Er is ook geen afzonderlijke toelichting ten aanzien van een nieuwe incidentele vordering in hoger beroep.
Vermeerdering eis
5.10.
[appellant 2] heeft de vorderingen, waarvan zij in hoger beroep verlangt dat deze worden toegewezen, opnieuw geformuleerd. De vordering tot inzage in de in beslag genomen correspondentie is daarbij niet meer alleen een vordering in het incident, maar ook in de hoofdzaak. In zoverre heeft [appellant 2] haar eis in de hoofdzaak dus vermeerderd. [geintimeerden] hebben daartegen geen bezwaar gemaakt.
Het geschil in het kort
5.11.
[geintimeerde 1] was als accountant in dienst van [appellant 1] . [geintimeerde 1] heeft zijn arbeidsovereenkomst met [appellant 1] in september 2016 opgezegd tegen 1 januari 2017. Met ingang van die datum is hij vennoot geworden van [geintimeerde 2] . [appellant 1] heeft rond die tijd haar onderneming verkocht en overgedragen aan [appellant 2] . Meerdere klanten van [appellant 1] die [geintimeerde 1] als accountant had bijgestaan, zijn klant geworden van [geintimeerde 2] . [appellant 2] meent dat [geintimeerden] haar hierbij op onrechtmatige wijze hebben beconcurreerd en stelt daardoor schade te hebben geleden, die zij op [geintimeerden] wil verhalen.
5.12.
[geintimeerden] voeren hiertegen aan dat [appellant 1] ermee instemde dat klanten die [geintimeerde 1] als accountant had bijgestaan, overgingen naar [geintimeerde 2] . Zij spreken verder tegen dat zij op onrechtmatige wijze hebben bewerkstelligd dat de klanten met [geintimeerde 1] meegingen naar [geintimeerde 2] . Volgens hen zijn de klanten uit eigen beweging [geintimeerde 1] gevolgd naar [geintimeerde 2] .
[appellant 1]
5.13.
In hoger beroep treedt alleen nog [appellant 2] op als appellante en niet meer [appellant 1] . Daarmee zijn de vonnissen van de rechtbank jegens [appellant 1] onherroepelijk geworden.
5.14.
De rechtbank heeft beslist dat [appellant 1] geen vordering op [geintimeerden] heeft met betrekking tot de beweerde onrechtmatige concurrentie, anders dan de vordering tot het verwijderen van gegevens en de daarmee samenhangende vorderingen. Er is dus in deze procedure in de verhouding tussen [appellant 1] en [geintimeerde 1] vastgesteld dat [appellant 1] geen vordering met betrekking tot de onrechtmatige concurrentie had en heeft op [geintimeerden] Het is daarmee moeilijk te rijmen dat in deze procedure in de verhouding tussen [appellant 2] en [geintimeerde 1] zou worden vastgesteld dat [appellant 1] desondanks een dergelijke vordering aan [appellant 2] heeft overgedragen, uit hoofde van de overgang van de onderneming van [appellant 1] op [appellant 2] .
5.15.
Daarbij komt het volgende. [appellant 2] heeft voor de overdracht van een vordering van [appellant 1] verwezen naar productie 85 bij de memorie van grieven. Deze productie is de akte waarbij de activa van de onderneming van [appellant 1] aan [appellant 2] zijn verkocht en overgedragen. Uit deze akte volgt zonder toelichting, die ontbreekt, niet dat een vordering als hier aan de orde is, aan [appellant 2] is overgedragen. Gesteld noch gebleken is immers dat een (vermeende) vordering op [geintimeerde 1] valt onder ‘de debiteuren als gespecificeerd in bijlage 1’. Bovendien is niet zonder meer in te zien dat een dergelijke vordering behoort tot de toestand waarin het verkochte zich op de overdrachtsdatum bevond in de zin van art. 5 van de akte, in aanmerking genomen dat de rechtbank in de verhouding tussen [appellant 1] en [geintimeerde 1] heeft vastgesteld dat [appellant 1] een dergelijke vordering op [geintimeerde 1] niet had.
5.16.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant 2] dus te weinig gesteld voor het oordeel dat een vordering als hier aan de orde is, op grond van de akte aan [appellant 2] is overgedragen. In beginsel geldt daarom dat het nog enkel erom gaat of [geintimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant 2] .
5.17.
Voor zover dit anders zou zijn, wijst het hof op hetgeen hierna in 5.42 tot en met 5.44 wordt overwogen.
Het handelen van [geintimeerde 1]
5.18.
[appellant 2] voert aan dat [geintimeerde 1] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door klanten die behoorden tot de onderneming van [appellant 1] , te bewegen over te stappen naar [geintimeerde 2] en daarbij gebruik te maken van de vertrouwelijke kennis en positie binnen de door [appellant 2] overgenomen onderneming. Volgens [appellant 2] heeft [geintimeerde 1] hiermee substantieel afbreuk gedaan aan het door [appellant 2] overgenomen klantenbestand.
5.19.
De rechtbank heeft kort gezegd geoordeeld dat uit hetgeen is gesteld niet kan worden afgeleid dat [geintimeerde 1] stelselmatig bezig is geweest om klanten over te halen om met hem over te stappen naar [geintimeerde 2] en dat onvoldoende is onderbouwd dat [geintimeerde 1] met zijn handelen het bedrijfsdebiet van [appellant 1] substantieel heeft aangetast. Daaraan heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van onrechtmatige concurrente door [geintimeerde 1] . Hierover gaat grief 1 tegen het eindvonnis.
5.20.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het antwoord op de vraag of het handelen van [geintimeerde 1] jegens [appellant 2] onrechtmatig is, dezelfde maatstaf moet worden gehanteerd als de maatstaf die geldt in de verhouding tussen [geintimeerde 1] en [appellant 1] . Dit ligt ook in de rede. Het belang van [appellant 1] was in dit opzicht gelijk aan het belang van [appellant 2] , namelijk het beschermen van het bedrijfsdebiet van de onderneming van [appellant 1] , die [appellant 2] van [appellant 1] overnam. Het bedrijfsdebiet bestaat in het algemeen met name uit de knowhow, de specifieke producten en de zakelijke relaties die in een onderneming zijn opgebouwd. In dit geval gaat het om de klanten waarmee [appellant 1] op regelmatige basis zaken deed.
5.21.
Het uitgangspunt is dat [geintimeerde 1] vrij was om na afloop van de arbeidsovereenkomst in concurrentie te treden met [appellant 2] . Het stond [geintimeerde 1] ook vrij om daarbij opdrachten te aanvaarden van klanten of voormalige klanten van [appellant 1] of [appellant 2] . [geintimeerde 1] werd daarin immers niet beperkt door een concurrentie- of relatiebeding.
5.22.
De vrijheid van [geintimeerde 1] was niet onbeperkt. Bij het beconcurreren van [appellant 2] mocht [geintimeerde 1] de grenzen niet overschrijden van hetgeen jegens [appellant 2] betamelijk was, in het licht van de zorgvuldigheid die hij jegens [appellant 2] in het maatschappelijk verkeer in acht moest nemen. Wat de zorgvuldigheid in dit opzicht meebrengt, hangt af van de omstandigheden van het geval. In de rechtspraak wordt vaak aangenomen dat het niet is toegelaten kennis en informatie die bij de vorige werkgever is verkregen, te benutten om stelselmatig het duurzame bedrijfsdebiet van deze werkgever substantieel af te breken.
Dit sluit overigens niet uit dat ook andere omstandigheden van betekenis kunnen zijn voor het oordeel of de vereiste zorgvuldigheid in acht is genomen.
5.23.
In hoger beroep staat met name het oordeel van de rechtbank over de stelselmatigheid en het substantiële karakter van het afbreken van het bedrijfsdebiet ter discussie. Wat betreft de stelselmatigheid meent [appellant 2] dat daaraan niet te streng moet worden vastgehouden. [appellant 2] verwijt [geintimeerde 1] dat [geintimeerde 1] zich specifiek heeft gericht op het bedrijfsdebiet van [appellant 1] en op allerlei manieren heeft geprobeerd de klanten van [appellant 1] over te halen om over te stappen naar [geintimeerde 2] , gebruik makend van zijn kennis van deze klanten en van de bekendheid die hij bij deze klanten had.
5.24.
De concrete gedragingen waaruit dit volgens [appellant 2] blijkt, heeft [appellant 2] opgesomd in onderdeel 62.4 van de memorie van grieven, aangeduid met de nummers I tot en met XX. Onderdeel I betreft het plan van [geintimeerde 1] . De onderdelen II tot en met XI gaan over gedragingen van [geintimeerde 1] in laatste periode van zijn arbeidsovereenkomst, namelijk na het opzeggen daarvan tot het moment van de overstap naar [geintimeerde 2] . De onderdelen XII tot en met XVII en XX betreffen offertes die [geintimeerde 1] namens [geintimeerde 2] aan klanten van [appellant 2] heeft uitgebracht. In de onderdelen XVIII en XIX gaat [appellant 2] in op het gebruik van bestanden en documenten van [appellant 1] door [geintimeerden] Het hof bespreekt deze gedragingen hierna, in het licht van de maatstaf die hiervóór is geformuleerd en van de bijzondere omstandigheden van dit geval.
5.25.
Vooraf merkt het hof op dat behoorlijk moet worden toegelicht waarom de gedragingen die [appellant 2] beschrijft in de onderdelen I tot en met XI, onrechtmatig jegens [appellant 2] waren, en niet alleen – volgens [appellant 2] – onrechtmatig jegens [appellant 1] . Het gaat immers om het handelen van [geintimeerde 1] in de periode vóór 1 januari 2017, toen [geintimeerde 1] nog in dienst was van [appellant 1] . Op dat moment was de onderneming van [appellant 1] nog niet aan [appellant 2] verkocht en overgedragen. Deze verkoop en overdracht vond immers plaats bij akte van 13 januari 2017. [appellant 2] heeft overigens erkend dat deze overname pas in januari 2017 bekend is gemaakt aan de klanten van [appellant 1] en [appellant 2] heeft niet tegengesproken dat dit ook pas in januari 2017 aan de werknemers van [appellant 1] bekend is gemaakt (conclusie van antwoord van [geintimeerden] in incident, nr. 39; conclusie van dupliek in conventie, nr. 45.6). Kennelijk is ook pas toen [geintimeerde 1] daarmee bekend geworden. In hetgeen [appellant 2] heeft aangevoerd, ligt niet of onvoldoende de vereiste toelichting besloten waarom in de gegeven omstandigheden het handelen van [geintimeerde 1] vóór de overdracht van de onderneming aan [appellant 2] , toen [geintimeerde 1] nog niet bekend was met de voorgenomen koop en overdracht, onrechtmatig was jegens [appellant 2] . Er is daarmee te weinig gesteld voor het oordeel dat dit handelen van [geintimeerde 1] onrechtmatig jegens [appellant 2] was.
5.26.
Ten aanzien van [appellant 2] gaat het dus enkel om het handelen van [geintimeerde 1] vanaf 13 januari 2017. Het hof heeft zich er wel rekenschap van gegeven dat de feiten en omstandigheden die [appellant 2] noemt en die betrekking hebben op de periode vóór 13 januari 2017, van betekenis kunnen zijn voor het duiden van het handelen van [geintimeerde 1] na die datum.
5.27.
Wat betreft de bijzondere omstandigheden van dit geval acht het hof het volgende van belang.
5.28.
[geintimeerde 1] had als professionele dienstverlener een persoonlijke relatie met de klanten voor wie hij werkzaam was. Een dergelijke relatie wordt in het algemeen gekenmerkt door enerzijds de kennis, kunde, ervaring en wijze van optreden van de professional en anderzijds het vertrouwen dat de klant hierdoor stelt in deze professional en de waardering die de klant voor de professional heeft. [geintimeerde 1] had bij [appellant 1] het relatiebeheer van ongeveer honderd klanten van [appellant 1] . Voor deze klanten was hij kennelijk de professionele dienstverlener, en het aanspreekpunt en het gezicht van [appellant 1] . Het ligt voor de hand dat klanten die een bestendige relatie met [geintimeerde 1] hadden opgebouwd en tevreden waren over diens dienstverlening, in overweging zouden nemen om hem te volgen in zijn overstap, zodra ze daarmee bekend werden. De reden die er volgens [appellant 2] is om trouw te blijven aan een kantoor, en niet aan een persoon, deed zich hier minder voor. De reden is volgens [appellant 2] immers dat een kantoor een bijzondere kennis heeft van de ondernemingen van zijn klanten en dat de overstapkosten hoog zijn, omdat het nieuwe kantoor zich moet inlezen. De kennis van de ondernemingen van ‘zijn’ klanten had [geintimeerde 1] en hij behoefde zich dus niet of minder in te lezen.
5.29.
Dat het voor de hand lag dat klanten zich erover zouden beraden om hem te volgen in zijn overstap, was vanzelfsprekend ook [geintimeerde 1] duidelijk. Hij hoefde daarvoor zijn ogen niet te sluiten. Een dergelijk beraad vloeide voort uit de persoonlijke relatie die [geintimeerde 1] als professional met zijn klanten had, zoals hiervoor in 5.25 is beschreven. Bovendien was in zijn arbeidsovereenkomst geen relatiebeding opgenomen. Op basis van de relatie die hij met ‘zijn’ klanten had, kon hij inschatten wie hem mogelijk zouden volgen in zijn overstap, ook zonder de klanten te werven. Het had verder een reëel belang om deze inschatting te maken. Enerzijds was er geen belemmering om na de overstap vanuit [geintimeerde 2] de klanten diensten te gaan verlenen en anderzijds waren de te verwachten inkomsten van betekenis voor de bedrijfsvoering van [geintimeerde 2] . Het maken van deze inschatting en daarop gebaseerde berekeningen, en het delen en bespreken daarvan met de vennoten van [geintimeerde 2] , duidt dus geenszins op een onrechtmatig handelen of het voornemen daartoe. Het zou van weinig ondernemerschap getuigen als [geintimeerde 1] en zijn toekomstige vennoten hadden nagelaten een mogelijke overstap van de klanten te betrekken in hun economische vooruitzichten. Een en ander kan dus niet worden uitgelegd als een plan waaraan de bedoeling ten grondslag ligt om zich specifiek, met de bij [appellant 1] opgedane kennis en informatie, te richten op de klanten van [appellant 1] om hen voor [geintimeerde 2] te werven.
5.30.
Uit het document ‘ [document] ’ (akte van 27 september 2017, prod. 21), waarnaar [appellant 2] verwijst voor het plan, blijkt ook niet dat [geintimeerde 1] zich specifiek wilde richten op de klanten van [appellant 1] en hen over wilde halen om over te stappen. Uit de tekst in het document die [geintimeerde 1] koos, kan veeleer worden afgeleid dat hij ervan uitging dat het initiatief voor een overstap bij de klanten zou liggen (‘de volgende omzet aan klanten belt me zeker na een mail over mijn afscheid’). Uit het document blijkt evenmin dat [geintimeerde 1] verwachtte dat 75% van de klanten zou overstappen. Uit dit document kan slechts worden opgemaakt dat [geintimeerde 1] verwachtte dat klanten die tezamen € 80.000,00 aan jaaromzet vertegenwoordigden, hem zouden benaderen bij het bekend worden van zijn vertrek en dat 75% dáárvan als klant met hem zou meegaan.
5.31.
Verder kan uit dit document en een vergelijkbaar document (akte van 27 september 2017, prod. 22) worden opgemaakt dat de overstap van klanten van [appellant 1] voor [geintimeerde 2] van belang was om een omzet te bereiken die de kosten van de komst van [geintimeerde 1] als vennoot compenseerde. Dit belang zou voor [geintimeerde 1] een motief hebben kunnen vormen om klanten te bewegen de overstap met hem te maken, maar uiteindelijk is dat niet doorslaggevend. Het gaat erom of [geintimeerde 1] dit daadwerkelijk heeft gedaan en of hij daarbij op onrechtmatige wijze gebruik heeft gemaakt van bij [appellant 1] opgedane kennis en informatie.
5.32.
Nadat [geintimeerde 1] de arbeidsovereenkomst met [appellant 1] had opgezegd, is zijn vertrek bekendgemaakt aan ‘zijn’ klanten. Het staat vast dat [appellant 1] het aan [geintimeerde 1] overliet om diens vertrek aan de klanten bekend te maken (conclusie van antwoord van [geintimeerden] in incident, nr. 36; pleitnota [appellant 1] en [appellant 2] van 24 mei 2018,
nr. 36.1 en conclusie van dupliek in conventie, nr. 45.2). Er zijn geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gekomen waaruit blijkt dat [geintimeerde 1] zijn vertrek niet op neutrale wijze aan zijn klanten heeft meegedeeld. Het was overigens aan [appellant 1] om te voorzien in adequate vervanging voor [geintimeerde 1] en de berichtgeving daarover aan haar klanten. Het valt niet in te zien dat [appellant 2] met recht aan [geintimeerde 1] een verwijt ervan kan maken dat de klanten daarover niet adequaat zijn geïnformeerd.
5.33.
Het feit dat [geintimeerde 1] in de periode na het bekend maken van zijn overstap te maken kreeg met klanten die hem wilden volgen, was te verwachten, zoals volgt uit hetgeen hiervóór is overwogen. [geintimeerde 1] stelt dat deze klanten hem uit eigen beweging en vrije wil benaderden. [appellant 2] betwist dit. [appellant 2] heeft hier de stelplicht en bewijslast, omdat zij rechtsgevolgen wil verbinden aan de wijze waarop [geintimeerde 1] heeft gehandeld en die zij onrechtmatig noemt.
5.34.
Het hof stelt vast dat er geen berichten, brieven of andere documenten zijn overgelegd, waaruit blijkt dat [geintimeerde 1] zelf klanten heeft benaderd of aangespoord om met hem over te stappen naar [geintimeerde 2] (als dat al onrechtmatig zou zijn, hetgeen het hof in het midden laat). Ook uit weergave gesprekken die in het geding zijn gebracht, blijkt niet van een dergelijk initiatief. Daaruit kan hooguit worden opgemaakt dat [geintimeerde 1] , zoals in de gegeven omstandigheden viel te verwachten, met klanten sprak over zijn overstap en de mogelijkheden om hem als klant te volgen. Het is niet vreemd dat daarbij ook aandacht is gegeven aan de communicatie met [appellant 1] , zoals in het contact met Modec en SP Services (akte van 27 september 2017, prod. 24, 27 en 28), en dat rekening werd gehouden met gevoeligheden en eisen van de kant van [appellant 1] , zoals in het contact met [persoon A] (akte van 27 september 2017, prod. 67). Dit had ook een praktische kant, omdat dossiers moesten worden overgedragen en werkzaamheden tijdig gereed moesten zijn. In aanmerking genomen dat [geintimeerde 1] na zijn overstap diensten aan de klanten mocht verlenen, is dit alles niet onrechtmatig.
5.35.
Het verweer van [geintimeerde 1] dat het ging om het eigen initiatief van de klanten om met hem over te stappen, wordt bevestigd door tal van verklaringen van deze klanten zelf.
Het hof wijst op de verklaringen die zijn overgelegd bij productie 6 van de conclusie van antwoord van [geintimeerden] in incident. [geintimeerden] hebben daaruit uitvoerig geciteerd in deze conclusie (nrs. 43-61). De klanten verhalen, meest in detail, waarom en hoe zij tot hun overstap zijn gekomen.
5.36.
Het aantal van dertien offertes dat [geintimeerde 1] aan klanten van [appellant 1] of [appellant 2] heeft uitgebracht, levert ook geen aanwijzing op dat [geintimeerde 1] zich specifiek op deze klanten richtte. Het is immers een betrekking gering aantal in vergelijking tot het aantal klanten waarvoor [geintimeerde 1] het relatiebeheer had.
5.37.
Wat betreft de offertes geldt nog het volgende. Vanzelfsprekend had [geintimeerde 1] vanuit zijn werk voor [appellant 1] een zeker inzicht verworven in de onderneming en de administratie van de desbetreffende klanten. In zoverre [geintimeerde 1] dit inzicht had, behoefde hij daarover niet meer bij de klanten of [appellant 1] navraag te doen voor het maken van een offerte, als deze klanten zich daarvoor tot hem wendden. Dit geldt ook voor de tarieven die [appellant 1] aan deze klanten in rekening bracht. In aanmerking genomen, bij gebreke van enige aanwijzing voor het tegendeel, dat de klanten uit eigen initiatief [geintimeerde 1] hebben benaderd om over te stappen naar [geintimeerde 2] , gaat het ook niet om kennis of informatie die [geintimeerde 1] alleen uit hoofde van zijn werk voor [appellant 1] had verworven of had kunnen verwerven. [geintimeerde 1] kon deze kennis en informatie immers ook van de klanten zelf verwerven, toen zij zich tot hem wendden om een overstap te bespreken. In die zin valt dus niet te zeggen dat [geintimeerde 1] op oneigenlijke wijze gebruik heeft gemaakt van bij [appellant 1] opgedane kennis en informatie over deze klanten. Voor zover waar is dat [geintimeerde 1] gebruik maakte van documenten en WSJ-bestanden van [appellant 1] , wordt dit niet anders.
Het kan zijn dat dit gebruik vanwege een geheimhoudingsbeding jegens [appellant 1] niet was toegestaan, maar het gebruik rechtvaardigt niet de conclusie dat het doel daarvan was om, kort gezegd, klanten van [appellant 1] af te troggelen.
5.38.
Het stond [geintimeerde 1] daarbij vrij, zoals hem dit ook vrijstond tegenover andere klanten dan die van [appellant 1] of [appellant 2] , een lager tarief aan te bieden dan de klanten tot dan in rekening was gebracht door hun vorige accountant of administrateur. [geintimeerden] hebben overigens gemotiveerd toegelicht dat en waarom [geintimeerde 2] lagere tarieven hanteerde dan [appellant 1] en dat [geintimeerde 1] tarieven aanbood die gebruikelijk waren in de bedrijfsvoering van [geintimeerde 2] . [appellant 2] heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat dit anders was.
Dat [geintimeerde 1] bij het aanbieden van de tarieven vermeldde dat deze lager waren dan die van [appellant 1] , was in het licht hiervan niet méér dan een feitelijke constatering. Dat de lagere tarieven van [geintimeerde 2] het aantrekkelijk konden maken de overstap daadwerkelijk te maken, heeft onder deze omstandigheden niets van doen met onrechtmatige concurrentie.
5.39.
[appellant 2] heeft verder nog erop gewezen dat de tekst van de offertes van [geintimeerde 2] leek op die van [appellant 1] . Als dit zo is, is dit in dit geval niet van betekenis. Het was, zoals blijkt uit de stellingen van partijen, voor ieder duidelijk dat het niet ging om een offerte van [appellant 1] , maar juist van [geintimeerde 2] met het oog op een (mogelijke) overstap naar [geintimeerde 2] . Van de offertes ging dus geen verwarring of misleiding uit. Overigens is de tekst in geen enkel opzicht bijzonder kenmerkend of onderscheidend te noemen.
5.40.
Uit het voorgaande volgt dat er geen aanwijzing is dat, zoals [appellant 2] doet voorkomen, [geintimeerde 1] ‘zijn’ klanten heeft benaderd en bewogen om met hem over te stappen naar [geintimeerde 2] (als dat al onrechtmatig zou zijn, hetgeen het hof in het midden laat), maar dat veeleer blijkt van het tegendeel. [appellant 2] heeft dus geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht om te onderbouwen dat [geintimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld door de klanten te benaderen en tot een overstap te bewegen, zoals zij heeft gesteld. Nu zij geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld, komt zij ook niet toe aan het leveren van bewijs van dergelijke feiten of omstandigheden.
5.41.
De conclusie is dat te weinig is gesteld voor het oordeel dat aan de overstap van de klanten een onrechtmatig handelen van [geintimeerde 1] jegens [appellant 2] ten grondslag ligt. Of de overstap een substantiële afbraak van het bedrijfsdebiet van [appellant 1] of [appellant 2] meebracht, is dus voor de uitkomst van deze procedure niet meer van betekenis. Het hof bespreekt dit daarom verder niet.
5.42.
Ten overvloede overweegt het hof het volgende. Uit het voorgaande blijkt dat ook [appellant 1] geen vordering op [geintimeerde 1] heeft uit hoofde van beweerd onrechtmatige concurrentie in de periode na het einde van de arbeidsovereenkomst. De maatstaf waaraan een vordering van [appellant 1] moest worden getoetst, is immers dezelfde als de maatstaf waaraan de vordering van [appellant 2] is getoetst, en er zijn geen feiten of omstandigheden die bij de toetsing een rechtens relevant verschil maken.
5.43.
De feiten en omstandigheden die [appellant 2] heeft genoemd ten aanzien van de periode tussen het opzeggen en het eindigen van de arbeidsovereenkomst (memorie van grieven nr. 62.4, II-XI), komen erop neer dat [geintimeerde 1] in die periode volgens [appellant 2] de overstap voorbereidde en al werkzaamheden ging verrichten voor klanten die hem in zijn overstap wilden volgen. Naar het oordeel van het hof zijn deze feiten en omstandigheden niet toereikend voor het oordeel dat [geintimeerde 1] daarmee tekortschoot in de verplichtingen die [geintimeerde 1] jegens [appellant 1] had uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, in het licht van hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen over, kort gezegd, de vrijheid van [geintimeerde 1] om klanten te gaan bedienen die uit eigen beweging hem wilden volgen. Ook ten aanzien van de klanten voor wie [geintimeerde 1] in deze periode werkzaamheden verrichtte, geldt dat onvoldoende naar voren is gebracht om aan te nemen dat [geintimeerde 1] hen op onrechtmatige wijze heeft bewogen naar [geintimeerde 2] over te stappen.
5.44.
Dit alles brengt mee dat [appellant 1] geen vordering op [geintimeerde 1] had met betrekking tot de beweerde onrechtmatige concurrentie die zij aan [appellant 2] kon overdragen,
5.45.
De slotsom is dat grief 1 tegen het eindvonnis geen doel treft.
Het handelen van [geintimeerde 2] en haar vennoten
5.46.
Grief 2 tegen het eindvonnis betreft het handelen van [geintimeerde 2] en haar vennoten jegens [appellant 2] . Volgens [appellant 2] hebben [geintimeerde 2] en haar vennoten onrechtmatig jegens haar gehandeld doordat zij voordeel genoten van de onrechtmatige concurrentie die [geintimeerde 1] haar aandeed en zij het handelen van [geintimeerde 1] faciliteerden.
5.47.
Het is niet komen vast te staan dat [geintimeerde 1] op onrechtmatige wijze [appellant 2] heeft beconcurreerd. Daarmee is gegeven dat er geen grondslag is om [geintimeerde 2] en haar vennoten te verwijten van een dergelijke onrechtmatige concurrentie voordeel te hebben genoten.
Ook grief 2 tegen het eindvonnis slaagt dus reeds om deze reden niet.
Inzage in correspondentie tussen [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2]
5.48.
[appellant 2] wil inzage in de correspondentie tussen [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] en haar vennoten die in beslag is genomen, om haar bewijspositie te versterken. Volgens [appellant 2] kan met de correspondentie worden aangetoond dat [geintimeerde 1] daadwerkelijk het plan had om klanten te werven, dit plan heeft gedeeld met [geintimeerde 2] en haar vennoten en daarover met hen overleg heeft gevoerd. Bovendien zou daaruit kunnen blijken dat [geintimeerde 2] en haar vennoten wetenschap hadden van het onrechtmatige handelen van [geintimeerde 1] .
5.49.
Het hof heeft hiervóór overwogen dat het maken van een inschatting van de klanten die met [geintimeerde 1] zouden overstappen en daarop gebaseerde berekeningen, en het delen en bespreken daarvan met de vennoten van [geintimeerde 2] , in de gegeven omstandigheden niet duidt op een onrechtmatig handelen van [geintimeerde 1] of het voornemen daartoe. Verder blijkt uit hetgeen het hof heeft overwogen dat niet een interne discussie tussen [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] en haar vennoten onrechtmatig jegens [appellant 2] is, maar dat doorslaggevend is of [geintimeerde 1] daadwerkelijk klanten heeft benaderd en bewogen tot een overstap. Daarvan is niet gebleken. Bij gebreke van een onrechtmatig handelen van [geintimeerde 1] is geen sprake van een onrechtmatig profiteren daarvan door [geintimeerde 2] en haar vennoten, welke wetenschap zij van dit handelen ook hadden.
5.50.
Bij deze stand van zaken is niet of onvoldoende toegelicht welk rechtmatig belang nog bestaat bij het kennis nemen van de in beslag genomen correspondentie tussen [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] en haar vennoten. De grief tegen het tussenvonnis is dus vergeefs voorgesteld en de in hoger beroep ingestelde eis in de hoofdzaak tot inzage in de correspondentie is niet toewijsbaar.
Beslagkosten
5.51.
Grief 3 tegen het eindvonnis betreft de veroordeling van [geintimeerden] in de beslagkosten. Volgens [appellant 2] waren deze beslagkosten niet € 2.118,45, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, maar in werkelijkheid € 9.883,84.
5.52.
Hoewel [geintimeerden] geen incidenteel hoger beroep hebben ingesteld tegen de veroordeling in de proceskosten, hebben zij er wel op gewezen dat de beslagkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat de vorderingen van [appellant 2] moeten worden afgewezen. [geintimeerden] betwisten verder dat zij de volledige beslagkosten moeten dragen en noemen de gestelde kosten excessief.
5.53.
In aanmerking genomen dat [appellant 2] (met [appellant 1] ) grotendeels in het ongelijk is gesteld, behoort zij de kosten van de gelegde beslagen zelf te dragen. Er is dus geen reden om een hogere vergoeding voor beslagkosten aan [appellant 2] toe te kennen dan de rechtbank heeft gedaan. De grief treft geen doel.
Slot
5.54.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Ook het bewijsaanbod van [appellant 2] passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.55.
De slotsom is dat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
Proceskosten
5.56.
De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van [appellant 2] , omdat zij in het ongelijk is gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van [geintimeerden] als volgt vast:
- griffierecht € 760,00
- salaris advocaat
€ 5.705,00(tarief VIII, 1 punt)
totaal € 6.465,00

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
6.2.
wijst de in hoger beroep vermeerderde eis af;
6.3.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant 2] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geintimeerden] vastgesteld op € 6.465,00 tot heden;
6.4.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 februari 2022.
griffier rolraadsheer