ECLI:NL:GHSHE:2022:4737

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
20-002606-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging met betrekking tot relatieve klachtdelicten

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor verduistering en diefstal, waarbij de politierechter een taakstraf van 100 uren had opgelegd. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte tot een zwaardere straf zou veroordelen. De kern van de zaak betreft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging, aangezien het hier gaat om relatieve klachtdelicten. Volgens artikel 316, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht is vervolging alleen mogelijk indien de klachtgerechtigde, in dit geval de benadeelde partij, een klacht heeft ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een bloedverwant is van de klachtgerechtigde en dat er geen tijdig ingediende klacht was. Echter, het hof oordeelde dat de klachtgerechtigde, ondanks het ontbreken van een formele klacht, de bedoeling had dat vervolging zou plaatsvinden. Het hof verklaarde het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging en achtte de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren en moest een schadevergoeding van € 1.000,00 aan de benadeelde partij betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002606-21
Uitspraak : 2 december 2022
TEGENSPRAAK ( ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 november 2021, in de strafzaak met parketnummer 02-077067-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
wonende te [adres]
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter de verdachte ter zake van verduistering, meermalen gepleegd (feit 1), en diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd (feit 2), veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis. Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 1.250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr), en de benadeelde partij voor het overige gedeelte in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de feiten 1 en 2 bewezen zal verklaren en de verdachte ter zake zal veroordelen tot een taakstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij ter zake van de materiële schade zal toewijzen tot een bedrag van € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr, en de vordering ter zake van de immateriële schade zal afwijzen.
De raadsman heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de strafvervolging van beide feiten, met uitzondering van feit 1 voor zover daar ten laste is gelegd de verduistering van een bankpas toebehorende aan een ander dan verdachte (te weten de Rabobank). Subsidiair, indien het hof mocht oordelen dat het openbaar ministerie ter zake van beide feiten wel ontvankelijk in de strafvervolging is, heeft de raadsman – zo begrijpt het hof – zich gerefereerd aan het oordeel van het hof, met dien verstande dat de onder feit 2 bewezenverklaarde diefstal beperkt zou moeten worden tot een bedrag van € 900,00. Voorts heeft de raadsman een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat deze tot een bedrag van € 900,00 kan worden toegewezen en dat de vordering, ook ten aanzien van de immateriële schade, voor het overige dient te worden afgewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 april 2019 tot en met 9 september 2019 te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, in elk geval te Nederland, telkens opzettelijk een pinpas, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke pinpas verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten voor het doen van boodschappen voor die [slachtoffer] , wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
zij op of een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 april 2019 tot en met 9 september 2019 te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, in elk geval te Nederland, telkens een hoeveelheid geld (in totaal ongeveer 5000 euro en/of 900 euro en/of een grote hoeveelheid geld) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of dat weg te nemen geld onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door middel van onbevoegd gebruik van een pinpas.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging nu het hier gaat om relatieve klachtdelicten en er geen sprake is van een conform de wettelijke voorschriften tijdig ingediende klacht, inhoudende de wens van [slachtoffer] dat vervolging wordt ingesteld jegens de verdachte, destijds de geregistreerde partner van haar kleinzoon.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 316, tweede lid, Sr (in samenhang met artikel 324 Sr) vindt – indien de verdachte een bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, is van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd (hierna: de klachtgerechtigde) – vervolging ter zake van diefstal en verduistering alleen plaats als door de klachtgerechtigde een klacht is ingediend tegen de verdachte. Een klacht moet hier begrepen worden als een verzoek tot het instellen van strafrechtelijke vervolging. Dit klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer om niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging.
Het hof stelt vast dat in de onderhavige zaak de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten de geregistreerd partner was van de heer [naam] , de kleinzoon van [slachtoffer] , zijnde degene tegen wie het tenlastegelegde misdrijf is gericht.
Artikel 1:3, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt:
Door huwelijk of door geregistreerd partnerschap ontstaat tussen de ene echtgenoot dan wel de ene geregistreerde partner en een bloedverwant van de andere echtgenoot dan wel de andere geregistreerde partner aanverwantschap in dezelfde graad als er bloedverwantschap bestaat tussen de andere echtgenoot dan wel de andere geregistreerde partner en diens bloedverwant.
De kleinzoon, de heer [naam] , is bloedverwant in de rechte linie van het [slachtoffer] en de verdachte is gelet op het geregistreerd partnerschap, daarmee aanverwant van [slachtoffer] in de rechte linie. Het voorgaande betekent dat volgens artikel 316, tweede lid, Sr (in samenhang met artikel 324 Sr) strafvervolging tegen verdachte ter zake van diefstal en verduistering enkel kan plaatsvinden indien tijdig een rechtsgeldige klacht is ingediend.
Op grond van artikel 164, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt de klacht mondeling of schriftelijk gedaan bij de bevoegde ambtenaar, hetzij door de klachtgerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van een bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klacht bestaat uit een aangifte met verzoek tot vervolging.
De klachtgerechtigde kan zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn van drie maanden uitoefenen. De termijn voor de indiening van een klacht neemt een aanvang vanaf het ogenblik dat de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit (artikel 66 Sr). Ingevolge artikel 316, derde lid, Sr neemt deze termijn een aanvang op de dag nadat de identiteit van de verdachte aan de tot de klacht gerechtigde bekend werd. Is de klacht niet ingediend binnen de daarvoor gestelde termijnen dan stuit de vervolging daarop af.
Het bestaan van een klacht als bedoeld in artikel 164, eerste lid, Sv kan ook worden aangenomen indien op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994/278). Het enkele feit dat namens de klager aangifte is gedaan, is ontoereikend om die bedoeling aan te nemen. Indien de klacht niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen de klachttermijn moeten zijn gebleken.
Het hof overweegt als volgt.
In de onderhavige zaak heeft [aangeefster] op 7 oktober 2016 namens haar [leeftijd] moeder, [slachtoffer] , zijnde de oma van de geregistreerd partner van de verdachte, aangifte gedaan van verduistering. Deze aangifte werd gedaan nadat de verdachte op 10 september 2019 aan [slachtoffer] had verteld dat zij geld had gestolen van [slachtoffer] met gebruikmaking van de bankpas van [slachtoffer] . In de week voorafgaande aan de aangifte zagen aangeefster en haar broer dat er een fors geldbedrag van de rekening van hun moeder was afgeschreven (proces-verbaal van aangifte, dossierpagina’s 3-5).
Het hof stelt voorop dat ook voor het doen van aangifte namens een ander – in dit geval [slachtoffer] – een bijzondere schriftelijke volmacht is vereist (artikel 163, eerste lid, Sv). Daarvan is niet gebleken. Dat neemt niet weg dat [aangeefster] ook zonder deze volmacht aangifte kon doen. Op grond van artikel 161 Sv is immers ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit bevoegd daarvan aangifte te doen. Die aangifte valt dan onder verantwoordelijkheid van degene die de aangifte heeft gedaan.
Uit voormeld proces-verbaal van aangifte blijkt niet dat door de politie aan [aangeefster] op het moment van de aangifte of daarna kenbaar is gemaakt dat een bijzondere schriftelijke volmacht of klacht van haar moeder, [slachtoffer] , was vereist en dat daarbij de hiervoor genoemde klachttermijn van drie maanden gold.
Het hof stelt vast dat zich in het dossier een vordering tot schadevergoeding bevindt. Deze vordering is op 8 mei 2020 ingediend door de daartoe door [slachtoffer] schriftelijk gemachtigde [aangeefster] . Deze vordering is in hoger beroep gehandhaafd.
Hangende de procedure in hoger beroep is de politie op verzoek van de advocaat-generaal bij [slachtoffer] aan huis gegaan. [verbalisant] heeft in haar proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 november 2022 gerelateerd dat [slachtoffer] heeft verklaard dat zij zich de aangifte door haar dochter tegen de verdachte nog kon herinneren en dat zij ten tijde van de aangifte expliciet wenste dat de verdachte zou worden vervolgd. Voorts verklaarde [slachtoffer] tegenover [verbalisant] dat zij een tijd lang last heeft gehad van hetgeen gebeurd was, dat zij was geschrokken dat haar rekening leeg was en dat haar vertrouwen was beschaamd.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de politie [aangeefster] , bij het opnemen van de aangifte, niet correct heeft geïnformeerd over de formaliteiten die in dit geval in acht dienden te worden genomen om tot strafvervolging van de verdachte te kunnen overgaan. Daardoor was het voor [aangeefster] niet duidelijk dat voor vervolging van de verdachte een klacht of een bijzondere volmacht tot het indienen van een klacht van [slachtoffer] , was vereist. Dit nalaten van de politie kan naar het oordeel van het hof de klachtgerechtigde [slachtoffer] niet worden tegengeworpen.
Ondanks het ontbreken van een uitdrukkelijke (bijzondere volmacht tot het indienen van een) klacht volgt naar het oordeel van het hof evenwel uit voornoemde feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang beschouwd – dat het [slachtoffer] ten tijde van de aangifte de bedoeling had dat vervolging jegens de verdachte zou worden ingesteld.
Het hof acht derhalve het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging. Hetgeen door de raadsman is aangevoerd brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
zij op meerdere tijdstippen in de periode van 6 mei 2019 tot en met 9 september 2019 te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, telkens opzettelijk een pinpas, toebehorende aan [slachtoffer] , welke pinpas verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten voor het doen van boodschappen voor [slachtoffer] , wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
zij op meerdere tijdstippen in de periode van 6 mei 2019 tot en met 9 september 2019 te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, telkens een hoeveelheid geld heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte dat weg te nemen geld onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door middel van onbevoegd gebruik van een pinpas.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:

de voortgezette handeling van verduistering (feit 1) en

diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder haar bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels (feit 2), meermalen gepleegd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich bij herhaling schuldig gemaakt aan verduistering van een pinpas, die zij onder zich had om boodschappen te doen voor de hulpbehoevende [slachtoffer] , de oma van haar (thans ex-)partner. Zij heeft met gebruikmaking van deze pinpas vervolgens ook herhaaldelijk geld van de bankrekening van het slachtoffer weggenomen. De verdachte heeft hierdoor misbruik gemaakt van het vertrouwen dat het slachtoffer in haar had gesteld. Het hof acht dit uiterst laakbaar gedrag.
Het hof houdt bij de strafoplegging voorts rekening met de omstandigheid dat de verdachte het tenlastegelegde deels heeft bekend en dat zij niet eerder door de strafrechter is veroordeeld ter zake van een strafbaar feit. Voorts heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen.
Alles overwegende zal het hof de verdachte een taakstraf voor het hieronder te vermelden aantal uren opleggen.
Redelijke termijn
Met betrekking tot de inzendingstermijn van het procesdossier overweegt het hof ambtshalve het volgende. In de appelfase geldt dat in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn binnengekomen. Het hof stelt vast dat de stukken op 11 juli 2022 ter griffie zijn ontvangen, terwijl namens de verdachte op 3 november 2021 hoger beroep is ingesteld. Derhalve is de inzendingstermijn met iets meer dan een week overschreden.
Nu het hier een zeer beperkte overschrijding betreft en de zaak in hoger beroep alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting is gebracht en behandeld, zullen door het hof aan deze overschrijding geen rechtsgevolgen worden verbonden. De overschrijding van de inzendtermijn is daardoor gecompenseerd.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 10.530,00, waarvan € 10.130,00 ter zake van materiële schade en € 400,00 ter zake van immateriële schade.
De vordering valt uiteen in de volgende posten:
  • € 10.000,00: geldopnames en pinbetalingen;
  • € 130,00: een op naam van de benadeelde bestelde reiskoffer;
  • € 400,00: immateriële schade.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.250,00, waarvan € 1.000,00 ter zake van materiële schade en € 250,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 9 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De politierechter heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep de vordering ter zake van de materiële schade betwist voor zover deze een bedrag van € 900,00 te boven gaat en zich voorts op het standpunt gesteld dat de vordering ter zake van de immateriële schade dient te worden afgewezen.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes onder feit 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof overweegt dat de verdachte bij de politie heeft verklaard dat zij voor een bedrag van
“iets meer dan € 900,00, een kleine € 1.000,00”heeft gepind (dossierpagina’s 40 en 41), terwijl het dossier aanwijzingen bevat dat de verdachte zich met de pinpas van de benadeelde aanzienlijk meer heeft toegeëigend. Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat door de verdachte ten minste een bedrag van
€ 1.000,00 is verduisterd. Het hof zal daarom de gevorderde materiële schade tot een bedrag van € 1.000,00 toewijzen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering ter zake van materiële schade een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien het, mede gelet op de betwisting door de verdediging, op basis van het dossier thans niet is vast te stellen, welke (boven het bedrag van € 1.000,00) gepinde betalingen en opgenomen geldbedragen zijn aangewend ten behoeve van de benadeelde partij en met welk deel daarvan de verdachte zichzelf heeft verrijkt.
De vordering ter zake van de materiële schade voor wat betreft de resterende gepinde bedragen is daarom niet-ontvankelijk en de benadeelde partij kan haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot de op naam van de benadeelde bestelde koffer overweegt het hof dat de in de factuur genoemde aankoopdatum buiten de bewezenverklaarde periode valt. Dit betekent dat de benadeelde partij daarom in haar vordering voor het overige niet kan worden ontvangen.
Immateriële schade
In beginsel komt immateriële schade alleen voor vergoeding in aanmerking indien het ontstane nadeel valt onder het bereik van artikel 6:106 BW. Ingevolge onderdeel b - dat het meest toegesneden is op de onderhavige situatie - kan een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van niet-vermogensschade worden toegekend indien de benadeelde door het handelen van de ander in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Het hof begrijpt dat het handelen van verdachte impact heeft gehad op benadeelde [slachtoffer] en bij haar heeft geleid tot onrust, angst en verlies van vertrouwen, echter gelet op artikel 6:106 BW komt de benadeelde niet zonder meer in aanmerking voor vergoeding van de door haar gevorderde immateriële schade. Niet is komen vast te staan dat de benadeelde door het handelen van de verdachte in haar persoon is aangetast op de wijze als bedoeld in artikel 6:106 BW. Daarvoor is nodig dat er sprake is van geestelijk letsel van een zekere ernst dan wel van een zeer ernstige inbreuk op de integriteit van de persoon. Het bestaan van een dergelijke schade als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde is in het onderhavige geval onvoldoende onderbouwd. Het alsnog in staat stellen van de benadeelde partij om deze schadepost nader te onderbouwen, zou naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De vordering is daarom in zoverre niet-ontvankelijk en de benadeelde partij kan haar vordering voor dit deel slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wettelijke rente en kostenveroordeling
Het toe te wijzen bedrag ad € 1.000,00 zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof zal de ingangsdatum van de wettelijke rente stellen op 9 september 2019, zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde pleegperiode.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder feit 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 56, 57, 311 en 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 3 juli 2020 onder CJIB nummer 4132542004025820.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor zover deze ziet op het materiële schadebedrag voor de koffer ad € 130,00.
Verklaart de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 9 september 2019.
Aldus gewezen door:
mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.R.G.H. van Outheusden, griffier,
en op 2 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.