Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
Dit hoger beroep is bij het hof bekend onder zaaknummer:
200.309.623/01.
200.309.623/02.
5.De motivering van de beslissing
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw toegelicht dat hij bij de vrouw informatie heeft opgevraagd of zij al dan niet een uitkering ontvangt en/of kinderbijslag en kindgebondenbudget. De vrouw heeft niet gereageerd op het verzoek van de advocaat.
Bij de berekening van kinderalimentatie dient met een pleegzorgvergoeding rekening te worden gehouden. De hoogte van de pleegzorgvergoeding wordt in beginsel dekkend geacht voor de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen.
De voormalige advocaat van de vrouw heeft het feitelijke woonadres van de man in het verzoekschrift vermeld. De rechtbank heeft desondanks de correspondentie gestuurd naar het adres waar de man volgens de BRP stond ingeschreven. De man geeft zelf aan dat zijn bewindvoerder heeft nagelaten de stukken naar hem door te sturen. Het dient dan ook voor rekening en risico van de man te komen dat hij in de procedure bij de rechtbank niet is verschenen. Gelet hierop heeft de rechtbank op juiste gronden te proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Indien het hof besluit tot een proceskostenveroordeling, dan verzoekt de vrouw deze veroordeling te maximeren tot de eigen bijdrage van de man aan zijn advocaat en de betaalde griffierechten, aldus te maximeren tot € 658,-.
Daar komt bij dat de man tijdens de procedure in eerste aanleg – als gevolg van de hiervoor beschreven omstandigheden – geen verweer heeft gevoerd en aldus in die procedure ook geen kosten heeft gemaakt. Evenmin is gebleken dat de man kosten heeft gemaakt als gevolg van het feit dat de vrouw de verstekbeschikking ter executie heeft gesteld aan het LBIO. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.