ECLI:NL:GHSHE:2022:4582

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
200.309.623_01 en 200.309.623_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie tijdens uithuisplaatsing en afwijzing van het verzoek van de vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw om kinderalimentatie te bepalen voor hun minderjarige kind, dat onder toezicht staat van de Stichting Jeugdbescherming Brabant en uit huis is geplaatst. De vrouw had verzocht om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, maar het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk kosten heeft gemaakt in het kader van de zorgregeling. Hierdoor is er geen sprake van een resterende behoefte bij de minderjarige, en is de man niet verplicht om een bijdrage te leveren.

De man was in eerste aanleg niet verschenen, waardoor de rechtbank het verzoek van de vrouw zonder inhoudelijke beoordeling heeft toegewezen. Het hof heeft de verzoeken van de man inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat de vrouw geen bewijs heeft geleverd van de kosten die zij heeft gemaakt. De vrouw heeft ook geen inzicht gegeven in haar financiële situatie, wat haar verzoek verder ondermijnt. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw afgewezen, waarbij de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd.

De uitspraak benadrukt het belang van het aannemelijk maken van kosten door de verzorgende ouder in gevallen van uithuisplaatsing, en dat pleegzorgvergoedingen in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van kinderalimentatie. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn, bijgestaan door de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.309.623/01 en 200.309.623/02
zaaknummer rechtbank : C/01/375969 / FA RK 21-4916
beschikking van de meervoudige kamer van 22 december 2022
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.A.M. Verkuijlen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. E.L. de Craen, thans mr. R.W. de Gruijl.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 26 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 22 april 2022 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 26 januari 2022.
2.2
De vrouw heeft op 10 juni 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man d.d. 19 mei 2022, ingekomen op 20 mei 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 oktober 2022 met bijlagen, ingekomen op 29 oktober 2022.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2022 plaatsgevonden. De man en zijn advocaat en de advocaat van de vrouw zijn verschenen.
2.4.1
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 (hierna: [minderjarige] ). Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] .
3.3
[minderjarige] staat sinds 23 februari 2021 onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna: de GI). Deze ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 19 januari 2023.
3.4
Op 13 april 2021 heeft de kinderrechter aan de GI een machtiging verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een netwerkpleeggezin, te weten bij de ouders van de vrouw. Deze machtiging is nadien verlengd, laatstelijk tot 19 januari 2023.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de vrouw de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 28 oktober 2021 bepaald op €300,- per maand.
4.2
De man is in hoger beroep gekomen tegen de genoemde beschikking. De grieven van de man hebben betrekking op: de behoefte van [minderjarige] (grief 1), de draagkracht van de man (grief 2) en de compensatie van de proceskosten (grief 3).
Dit hoger beroep is bij het hof bekend onder zaaknummer:
200.309.623/01.
Tevens heeft de man verzocht de werking van de bestreden beschikking te schorsen totdat een beschikking van het hof in dit hoger beroep in kracht van gewijsde is gegaan. Dit incidentele verzoek is bij het hof bekend onder zaaknummer:
200.309.623/02.
4.3
De vrouw heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof overweegt als volgt.
5.1.1
De man is in de procedure in eerste aanleg niet verschenen, als gevolg waarvan de rechtbank het verzoek van de vrouw zonder inhoudelijke beoordeling heeft toegewezen. Gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep zal het hof de verzoeken van de man thans inhoudelijk beoordelen.
Behoefte van [minderjarige] (grief 1)
5.2
De man betwist dat de kosten voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] door de vrouw worden gedragen. [minderjarige] staat onder toezicht van de GI en is uit huis geplaatst. [minderjarige] verblijft in het kader van deze uithuisplaatsing bij de ouders van de vrouw.
5.3
De vrouw betwist niet dat [minderjarige] op het moment van indienen van het inleidend verzoek bij haar ouders verbleef, maar er werd gewerkt naar een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de vrouw. De vrouw heeft de procedure in gang gezet om alle zaken in orde te krijgen voor de volledige thuisplaatsing van [minderjarige] .
Ten tijde van het inleidend verzoek was er sprake van een uitgebreide zorgregeling tussen de vrouw en [minderjarige] en in het kader daarvan had de vrouw daadwerkelijk kosten met betrekking tot de opvoeding en verzorging van [minderjarige] . Eind december 2021 is de zorgregeling verminderd, inhoudende dat de vrouw en [minderjarige] tweemaal per week omgang hebben met elkaar.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw toegelicht dat hij bij de vrouw informatie heeft opgevraagd of zij al dan niet een uitkering ontvangt en/of kinderbijslag en kindgebondenbudget. De vrouw heeft niet gereageerd op het verzoek van de advocaat.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
5.4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank aan de GI opeenvolgende machtigingen heeft verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen en dat [minderjarige] bij haar pleegouders, die haar grootouders (moederszijde) zijn, verblijft. Gelet hierop gaat het hof er vanuit dat de grootouders, zoals gebruikelijk is in een dergelijke situatie, een pleegzorgvergoeding ontvangen.
Bij de berekening van kinderalimentatie dient met een pleegzorgvergoeding rekening te worden gehouden. De hoogte van de pleegzorgvergoeding wordt in beginsel dekkend geacht voor de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen.
Volgens (vaste) jurisprudentie (zie bijv. gerechtshof Amsterdam 3 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3227 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:11051) wordt de behoefte van een uit huis geplaatste minderjarige begrensd door de kosten die de (oorspronkelijk) verzorgende ouder daadwerkelijk heeft (gemaakt) en deze ouder dient al deze kosten aannemelijk te maken.
5.4.2
De vrouw heeft gesteld dat zij in het kader van de uitgebreide zorgregeling ten tijde van het indienen van het verzoekschrift, wel degelijk kosten droeg voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de vrouw een overzicht overgelegd van de contactmomenten tussen haar en [minderjarige] in de periode van 4 oktober 2021 tot 24 oktober 2021. Nog los van het feit dat het hof niet kan vaststellen of deze contactmomenten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden in de relevante periode, nl. de periode na 28 oktober 2021, de ingangsdatum van de verzochte kinderalimentatie, heeft de vrouw geen enkel financieel inzicht of onderbouwing gegeven van de daadwerkelijk door haar ten behoeve van [minderjarige] gemaakte kosten in het kader van deze contactmomenten. Tevens heeft de vrouw geen enkel inzicht gegeven in haar financiële situatie, hetgeen gelet op art. 21 en 22 Rv. wel op haar weg had gelegen.
Nu de vrouw de werkelijke kosten niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft zij evenmin aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een resterende behoefte bij [minderjarige] . Dit betekent dat de man geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] verschuldigd is aan de vrouw.
Draagkracht man (grief 2)
5.5
Gelet op het oordeel van de het hof dat de man geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] is verschuldigd aan de vrouw, behoeft de grief van de man met betrekking tot zijn draagkracht geen bespreking.
Proceskosten (grief 3)
5.6
De man stelt dat de vrouw willens en weten de procedure aanhangig gemaakt terwijl de kosten voor [minderjarige] niet voor haar rekening kwamen. Verder heeft de vrouw willens en wetens geaccepteerd dat de man niet op de hoogte was van het inleidend verzoek doordat dit verzoek naar zijn adres in [plaats] is gestuurd. De post die werd gestuurd naar het adres van de man in [plaats] , werd door de eigenaar van de woning doorgestuurd naar de bewindvoerder van de man. De bewindvoerder zou de post doorsturen, maar de man heeft deze post nooit ontvangen. De vrouw heeft de verstekbeschikking ter executie gesteld aan het LBIO, terwijl [minderjarige] uit huis is geplaatst en de kosten niet voor rekening van de vrouw komen. De vrouw heeft misbruik gemaakt van haar recht om te procederen en de man onrechtmatig op kosten gejaagd. De vrouw dient dan ook te worden veroordeeld in de proceskosten die de man in beide instanties heeft gemaakt.
5.7
De vrouw betwist dat zij misbruik heeft gemaakt van haar recht om te procederen.
De voormalige advocaat van de vrouw heeft het feitelijke woonadres van de man in het verzoekschrift vermeld. De rechtbank heeft desondanks de correspondentie gestuurd naar het adres waar de man volgens de BRP stond ingeschreven. De man geeft zelf aan dat zijn bewindvoerder heeft nagelaten de stukken naar hem door te sturen. Het dient dan ook voor rekening en risico van de man te komen dat hij in de procedure bij de rechtbank niet is verschenen. Gelet hierop heeft de rechtbank op juiste gronden te proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Indien het hof besluit tot een proceskostenveroordeling, dan verzoekt de vrouw deze veroordeling te maximeren tot de eigen bijdrage van de man aan zijn advocaat en de betaalde griffierechten, aldus te maximeren tot € 658,-.
5.8
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties. Hierover overweegt het hof als volgt.
5.8.1
Niet in geschil is dat de vrouw in haar inleidend verzoekschrift het feitelijke woonadres van de man heeft vermeld. Desondanks heeft de rechtbank de correspondentie naar het adres gestuurd waar de man op dat moment volgens de BRP ingeschreven stond. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man deze post vervolgens niet van zijn toenmalige bewindvoerder heeft ontvangen. Deze omstandigheden vallen de vrouw niet verwijten en geven – anders dan de man heeft gesteld – geen blijk van willens en wetens handelen van de vrouw en misbruik maken van het recht om te procederen.
Daar komt bij dat de man tijdens de procedure in eerste aanleg – als gevolg van de hiervoor beschreven omstandigheden – geen verweer heeft gevoerd en aldus in die procedure ook geen kosten heeft gemaakt. Evenmin is gebleken dat de man kosten heeft gemaakt als gevolg van het feit dat de vrouw de verstekbeschikking ter executie heeft gesteld aan het LBIO. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.
Terugbetaling
5.9
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man tot op dat moment geen kinderalimentatie aan de vrouw heeft betaald en het LBIO niet over is gegaan tot innen. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding een terugbetalingsverplichting aan de vrouw op te leggen.
Schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad (200.309.623/02)
5.1
Nu het hof in deze beschikking zal beslissen in de hoofdzaak, heeft de man geen belang meer bij zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, zodat dat verzoek zal worden afgewezen.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna in het dictum is bepaald.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof:
in zaaknummer 200.309.623/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2022 en opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidend verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man gehouden is een bijdrage in de kosten in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan vrouw te betalen;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
in zaaknummer 200.309.623/02
wijst het verzoek van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn en N.E.J.M. Stoof, bijgestaan door mr. T. Kuijs als griffier, en is op 22 december 2022 in het openbaar uitgesproken door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van de griffier.