ECLI:NL:GHSHE:2022:4579

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
200.305.027_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de ingangsdatum en hoogte van de onderhoudsbijdrage voor een jongmeerderjarige in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onderhoudsbijdrage die de moeder moet betalen aan haar jongmeerderjarige zoon. De moeder was in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de hoogte en ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage waren vastgesteld. De moeder voerde aan dat de ingangsdatum van de bijdrage niet eerder kon ingaan dan op 14 december 2020, terwijl de rechtbank had bepaald dat deze inging op 1 september 2019. Het hof oordeelde dat de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage redelijkerwijs op 1 januari 2020 kon worden vastgesteld, omdat de moeder vanaf die datum een vrijwillige bijdrage had betaald. Daarnaast werd de behoefte van de jongmeerderjarige vastgesteld op basis van de WSF-normen, waarbij rekening werd gehouden met zijn eigen inkomsten en de kosten van levensonderhoud en studie. Het hof bepaalde dat de moeder een lagere bijdrage moest betalen dan eerder was vastgesteld door de rechtbank, en dat de jongmeerderjarige de teveel ontvangen bedragen aan de moeder moest terugbetalen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.305.027/01
zaaknummer rechtbank : C/03/286196 / FA RK 20-4688
beschikking van de meervoudige kamer van 22 december 2022
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. S.G.L. Bremen te Landgraaf,
tegen
[de jongmeerderjarige],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [de jongmeerderjarige] ,
advocaat mr. E.L.H. Ketelings te Herten.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 13 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 10 januari 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 13 oktober 2021.
2.2.
[de jongmeerderjarige] heeft op 5 april 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De moeder heeft op 15 juni 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de moeder van 20 april 2022, met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 september 2021;
  • een journaalbericht van de zijde van de moeder van 21 oktober 2022 met bijlagen;
  • een journaalbericht van de zijde van [de jongmeerderjarige] van 25 oktober 2022 met bijlagen.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 3 november 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De moeder en [de vader] (hierna: de vader) zijn op [huwelijksdatum] 2006 te [plaats 1] , met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is op 6 januari 2011 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
De moeder en de vader zijn de ouders van:
  • [de jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ;
  • [jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] (hierna: [jongmeerderjarige 2] );
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ), (hierna ook: de kinderen).
3.4.
[de jongmeerderjarige] had na de echtscheiding van de ouders het hoofdverblijf bij de vader en woont daar nog steeds. [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige] hadden na de echtscheiding het hoofdverblijf bij de moeder. Er is nooit een door de moeder te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de jongmeerderjarige] vastgesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de moeder aan [de jongmeerderjarige] (die op 19 juli 2019 meerderjarig is geworden) als bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie zal hebben te betalen:
  • vanaf 1 september 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag van € 250,- per maand;
  • vanaf 1 januari 2020 tot 1 september 2020 een bedrag van € 267,- per maand;
  • vanaf 1 september 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van € 309,- per maand;
  • vanaf 1 januari 2021 tot 1 september 2021 een bedrag van € 305,- per maand;
  • vanaf 1 september 2021 een bedrag van € 236,- per maand.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de moeder het bedrag dat zij in 2020 aan [de jongmeerderjarige] heeft voldaan aan onderhoudsbijdragen van in totaal € 1.656,-, mag verrekenen met de door haar te betalen onderhoudsbijdrage.
4.2.
De grieven van de moeder zien op:
  • de ingangsdatum van de door haar aan [de jongmeerderjarige] te betalen onderhoudsbijdrage (grief 1);
  • de (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] (grief 2);
  • de draagkracht van de vader (grieven 3 en 4).
4.2.1.
De moeder verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de moeder dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] :
  • met ingang van 14 december 2020 tot 1 januari 2021 met € 28,45 per maand;
  • van 1 januari 2021 tot 1 september 2021 met € 35,17 per maand;
  • van 1 september 2021 tot 1 januari 2022 met € 25,90 per maand;
  • vanaf 1 januari 2022 met € 32,89 per maand,
en dat het door de moeder reeds teveel betaalde door [de jongmeerderjarige] aan haar wordt terugbetaald
c.q. verrekend wordt.
4.3.
De incidentele grieven van [de jongmeerderjarige] zien op zijn (aanvullende) behoefte (grieven 1 en 2) en op de ingangsdatum (ongenummerde grief; zie punt 2.5 in het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, alsmede zijn petitum).
4.3.1.
[de jongmeerderjarige] verzoekt in het (principaal) hoger beroep, de verzoeken in hoger beroep van de moeder af te wijzen. Kosten rechtens.
4.3.2.
[de jongmeerderjarige] verzoekt in het (incidenteel) hoger beroep om, bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de moeder aan [de jongmeerderjarige] dient te voldoen als bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie:
  • met ingang van 20 juli 2019 tot 1 januari 2020 € 332,21 per maand;
  • van 1 januari 2020 tot 1 september 2020 € 337,36 per maand;
  • vanaf 1 september 2020 € 412,83 per maand, althans een bedrag dat het hof juist acht.
Kosten rechtens.
4.4.
De moeder verzoekt de verzoeken van [de jongmeerderjarige] in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.5.
Het hof zal de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

De ingangsdatum
5.1.
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de door de moeder aan [de jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie, zijnde 1 september 2019, is in hoger beroep in geschil.
5.2.
De moeder voert in grief 1 hierover, samengevat, het volgende aan.
De door haar te betalen onderhoudsbijdrage kan niet eerder ingaan dan op 14 december 2020, zijnde de datum van de indiening van het inleidend verzoekschrift door [de jongmeerderjarige] . [de jongmeerderjarige] heeft weliswaar zijn wens om een onderhoudsbijdrage reeds op 2 juli 2019 aan haar kenbaar gemaakt, maar hij heeft vervolgens pas op 14 december 2020 een verzoek daartoe bij de rechtbank ingediend. De moeder heeft in 2020 aan [de jongmeerderjarige] reeds een bijdrage van € 138,- per maand voldaan. Doordat de moeder van de vader beperkte kinderalimentatie ontving voor [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige] , heeft zij voor hen meer voldaan dan haar aandeel in de kosten van hun verzorging en opvoeding. Voor [de jongmeerderjarige] moet daarom duidelijk zijn geweest dat de moeder de door hem verzochte onderhoudsbijdrage niet kon betalen. Het met terugwerkende kracht in laten gaan van de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdragen, heeft voor de moeder grote financiële gevolgen gehad. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij inmiddels alle onderhoudsbijdragen, conform de bestreden beschikking, aan [de jongmeerderjarige] heeft voldaan.
5.3.
[de jongmeerderjarige] heeft hiertegen verweer gevoerd. Bovendien heeft [de jongmeerderjarige] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum. De ingangsdatum van de door de moeder te betalen onderhoudsbijdrage dient -zoals de rechtbank in het lichaam van de bestreden beschikking heeft overwogen- te worden bepaald op 20 juli 2019, zijnde de datum waarop hij achttien jaar is geworden.
5.4.
Het hof overweegt dat artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Gelet op al hetgeen door partijen in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep omtrent de ingangsdatum van onderhoudsbijdrage naar voren is gebracht, acht het hof het redelijk om de ingangsdatum te bepalen op 1 januari 2020. Vast staat dat de moeder met ingang van die datum een vrijwillige onderhoudsbijdrage van € 138,- per maand aan [de jongmeerderjarige] heeft voldaan, zodat zij vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een door haar ten behoeve van [de jongmeerderjarige] verschuldigde onderhoudsbijdrage.
Grief 1 van de moeder slaagt gedeeltelijk.
De incidentele grief van [de jongmeerderjarige] faalt derhalve.
Behoefte [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige]
5.5.
De behoefte van [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige] (die van belang is voor de beoordeling van de draagkracht van de vader en de moeder voor een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de jongmeerderjarige] ) is in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
5.6.
De behoefte van [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige] is in het door de moeder en de vader in 2010 opgestelde ouderschapsplan op een bedrag van € 416,- per kind per maand bepaald.
De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige] bedroeg per 1 januari 2020 € 483,- per kind per maand, per 1 januari 2021 € 497,- per kind per maand en per 1 januari 2022 € 507,- per maand (alleen voor [minderjarige] ).
Verder is niet in geschil dat de behoefte van [jongmeerderjarige 2] met ingang van 1 september 2021 € 902,- per maand bedraagt, omdat zij sinds die datum studeert.
De behoefte van [de jongmeerderjarige]
5.7.
[de jongmeerderjarige] heeft tot 1 september 2020 een MBO-opleiding gevolgd. Met ingang van 1 september 2020 volgt [de jongmeerderjarige] een HBO-opleiding. [de jongmeerderjarige] is thuiswonend (bij de vader). Tussen partijen is niet in geschil dat voor het bepalen van de behoefte van [de jongmeerderjarige] in beginsel dient te worden uitgegaan van de WSF-norm. Wel dienen op de hierna te noemen WSF-normen een correctie voor de kamerhuur en een correctie vanwege een lager verschuldigd collegegeld te worden toegepast, welke correcties tussen partijen niet (langer) in geschil zijn.
Tussen partijen is in hoger beroep nog wel in geschil of de WSF-norm gecorrigeerd dient te worden met de post boodschappen/kostgeld.

boodschappen/kostgeld
5.8.
De moeder voert hieromtrent het navolgende aan.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geen rekening gehouden met kostgeld. Los van het feit dat [de jongmeerderjarige] het kostgeld niet daadwerkelijk aan zijn vader betaalt, acht de moeder het hoogst onwaarschijnlijk dat [de jongmeerderjarige] achteraf dat kostgeld alsnog aan de vader zou moeten betalen. Bij de bepaling van de WSF-norm voor een HBO-student is rekening gehouden dat een student een bedrag van € 173,- per maand aan boodschappen uitgeeft. Omdat [de jongmeerderjarige] thuiswonend is en geen kostgeld aan de vader betaalt, heeft hij deze kosten niet. De WSF-norm dient daarom met een bedrag van € 173,- per maand te worden verlaagd.
5.9.
[de jongmeerderjarige] heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft tevens incidenteel appel ingesteld.
De afspraak omtrent het kostgeld is tussen hem en de vader in goed vertrouwen en in overleg tot stand is gekomen. Het kan en mag niet zo zijn dat, omdat hij de kosten niet heeft gemaakt doordat de moeder haar onderhoudsverplichting niet nakomt, hij de gevolgen daarvan dient te dragen. De geste van de vader mag niet op [de jongmeerderjarige] afgewenteld worden. Als de onderhouds-bijdrage van de moeder is vastgesteld, zal [de jongmeerderjarige] met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2019 een bedrag van € 181,- per maand aan kostgeld (gaan) voldoen.
5.10.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat bij de bepaling van de behoefte van [de jongmeerderjarige] rekening dient te worden gehouden met de post boodschappen van € 173,- per maand. Doordat [de jongmeerderjarige] thuiswonend is staat immers vast dat in het gezin van de vader wel kosten voor boodschappen ten behoeve van [de jongmeerderjarige] worden gemaakt. Dat [de jongmeerderjarige] ter bestrijding van deze kosten op dit moment (nog) geen kostgeld betaalt, maakt dat niet anders. Hoewel de incidentele grief 1 van [de jongmeerderjarige] slaagt en grief 2 van de moeder (op dit punt) faalt heeft dit echter geen gevolgen voor de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [de jongmeerderjarige] . De rechtbank heeft weliswaar overwogen geen rekening te houden met de post boodschappen/kostgeld, maar heeft hieraan geen inhoudelijke consequenties verbonden bij de vaststelling van de behoefte van [de jongmeerderjarige] ; de rechtbank had gelet op haar overweging hieromtrent de behoefte van [de jongmeerderjarige] moeten corrigeren door de post boodschappen van € 173,- uit de WSF-norm te halen.
5.11.
Het voorgaande leidt tot de volgende behoefte van [de jongmeerderjarige] :

de periode van 1 januari 2020 tot 1 september 2020
De WSF-norm voor een MBO-student bedraagt in deze periode € 619,- per maand. Partijen zijn het op de mondelinge behandeling in hoger beroep erover eens geworden dat de door [de jongmeerderjarige] ontvangen basisbeurs van € 85,- per maand, in mindering dient te worden gebracht op genoemde WSF-norm. De behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt derhalve € 534,- per maand.

de periode van 1 september 2020 tot 1 september 2021
De WSF-norm voor een HBO-student bedraagt in deze periode € 1.071,14 per maand. Hierop dient een bedrag van € 350,- per maand aan kamerhuur in mindering te worden gebracht omdat [de jongmeerderjarige] thuiswonend is. Verder dient op genoemde WSF-norm een bedrag van afgerond € 90,- per maand in mindering te worden gebracht omdat [de jongmeerderjarige] in deze periode -vanwege COVID-19- slechts de helft van het reguliere collegegeld verschuldigd was. Het voorgaande brengt met zich dat de behoefte van [de jongmeerderjarige] € 1.071,- - € 350,- - € 90,- = € 631,- per maand bedraagt.

de periode met ingang van 1 september 2021 tot 1 januari 2022
De WSF-norm voor een HBO-student bedraagt in deze periode € 1.011,50 per maand. Hierop dient een bedrag van € 350,- per maand aan kamerhuur in mindering te worden gebracht. Verder dient op genoemde WSF-norm een bedrag van afgerond € 45,- per maand mindering te worden gebracht omdat [de jongmeerderjarige] in deze periode slechts 25% procent van het reguliere collegegeld verschuldigd was. Het voorgaande brengt met zich dat de behoefte van [de jongmeerderjarige] € 1.011,- - € 350,- - € 45,- = € 616,- per maand bedraagt.

de periode met ingang van 1 januari 2022
De WSF-norm voor een HBO-student bedraagt in deze periode € 1.023,20 per maand. Ook in deze periode dient op genoemde WSF-norm een bedrag van € 350,- per maand aan kamerhuur en een bedrag van € 45,- per maand ter zake het lagere collegegeld in mindering te worden gebracht. Het voorgaande brengt met zich dat de behoefte van [de jongmeerderjarige] € 1.023,- - € 350,- - € 45,- = € 628,- per maand bedraagt.
De aanvullende behoefte van [de jongmeerderjarige]
5.12.
Het hof stelt vast dat bij de becijfering van de aanvullende behoefte van [de jongmeerderjarige] in geschil is of en in hoeverre de eigen inkomsten van [de jongmeerderjarige] op diens behoefte in mindering strekken.

eigen inkomsten [de jongmeerderjarige] /reiskosten
5.13.
[de jongmeerderjarige] voert in incidenteel appel hieromtrent, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat een bedrag van € 200,- netto per maand als behoefte verlagend dient te worden aangemerkt, zonder daarbij rekening te houden met de noodzakelijke reiskosten.
Primair zijn de eigen inkomsten in hun geheel niet behoefte verlagend. [de jongmeerderjarige] genereert deze inkomsten met een bijbaan in het verlengde van zijn opleiding en deze bijbaan is een investering is in de toekomst.
Subsidiair vindt [de jongmeerderjarige] dat wanneer zijn eigen inkomsten wel in mindering strekken op zijn behoefte, er dan rekening moet worden gehouden met de door hem gemaakte (aanzienlijke) reiskosten. [de jongmeerderjarige] volgt tot 17.00 uur lessen in [plaats 2] en het is dan niet haalbaar om -wanneer hij met het openbaar vervoer moet reizen- om 18.00 uur op zijn werk in [plaats 3] te zijn. Een auto is daarom noodzakelijk. Er dient een bedrag van € 377,- per maand aan reiskosten (€ 302,- benzine, € 42,-autoverzekering en € 33,- wegenbelasting) in mindering op zijn inkomsten te worden gebracht. Ook is [de jongmeerderjarige] genoodzaakt om te werken omdat de moeder geen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie levert.
5.14.
De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd.
Het gehele inkomen van [de jongmeerderjarige] , te weten € 400,- netto per maand, dient op zijn behoefte in mindering te worden gebracht (vgl. rechtbank Oost-Brabant 9 januari 2014 ECLI:NL:RBOBR:2014:98).
Verder heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geen rekening gehouden met de door [de jongmeerderjarige] opgevoerde reiskosten. Iedere noodzaak om maandelijks € 377,- aan autokosten te maken ontbreekt. [de jongmeerderjarige] moet van de honderdzeventig lesdagen slechts acht dagen tot 17.00 uur in [plaats 2] op school aanwezig zijn. Bovendien gaat de sportschool waar [de jongmeerderjarige] werkt pas om 18.00 uur open en beginnen zijn lessen om 19.00 uur. Indien er al een noodzaak bestaat tot het maken van reiskosten -quod non- dan moet daarvoor niet worden uitgegaan van de daadwerkelijk door [de jongmeerderjarige] gemaakte reiskosten, maar moet aansluiting worden gezocht bij de reiskostenvergoeding zoals opgenomen in het Tremarapport. Ingevolge het Tremarapport mogen noodzakelijke reiskosten in mindering worden gebracht tegen een tarief van € 0,125 per kilometer. De moeder becijfert de door [de jongmeerderjarige] gemaakte noodzakelijke reiskosten in dat geval op € 13,50 per maand.
5.15.
Het hof stelt voorop dat in hoger beroep niet in geschil is dat [de jongmeerderjarige] eigen inkomsten heeft van gemiddeld € 400,- netto per maand. Tussen partijen is wel in geschil in hoeverre deze eigen inkomsten van [de jongmeerderjarige] in mindering strekken op zijn behoefte en/of rekening dient te worden gehouden met de door [de jongmeerderjarige] gestelde reiskosten.
Het hof acht het, evenals de rechtbank, het redelijk om de helft van de eigen inkomsten in mindering te brengen op de behoefte van [de jongmeerderjarige] , omdat sprake is van substantiële en structurele (bij)verdiensten van [de jongmeerderjarige] als personal trainer en manager bij een sportschool. Dat [de jongmeerderjarige] deze inkomsten genereert uit een bijbaan die in het verlengde van zijn opleiding ligt en een investering is in de toekomst, maakt dat niet anders.
Het hof houdt verder, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, geen rekening met de door [de jongmeerderjarige] gestelde reiskosten ter verwerving van genoemd inkomen. De moeder heeft in hoger beroep de noodzaak en de hoogte van de door [de jongmeerderjarige] gestelde reiskosten uitvoerig gemotiveerd betwist. Ook in hoger beroep heeft [de jongmeerderjarige] de noodzaak en de hoogte van zijn reiskosten onvoldoende onderbouwd, hetgeen -gelet op de gemotiveerde betwisting door de moeder-wel op zijn weg had gelegen. Dit brengt met zich dat het hof, evenals de rechtbank, een bedrag van € 200,- per maand in mindering brengt op zijn behoefte. De incidentele grief 2 van [de jongmeerderjarige] faalt derhalve.
5.16.
Het voorgaande leidt tot de navolgende aanvullende behoefte van [de jongmeerderjarige] :
  • van 1 januari 2020 tot 1 september 2020: € 534,- - € 200,- = € 334,- per maand;
  • van 1 september 2020 tot 1 september 2021: € 631,- - € 200,- = € 431,- per maand;
  • van 1 september 2021 tot 1 januari 2022: € 616,- € 200, = € 416,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022: € 628,- - € 200,- = € 428,- per maand.
Draagkracht
5.17.
Vast staat dat alleen de door de moeder aan [de jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie over de periode van 1 januari 2020 tot 20 juli 2022 aan het hof voorligt, nu [de jongmeerderjarige] op 20 juli 2022 de 21-jarige leeftijd heeft bereikt en de moeder vanaf die datum niet langer onderhoudsplichtig is jegens [de jongmeerderjarige] .
5.18.
De moeder en de vader dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] .
Draagkracht moeder
5.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de moeder:
  • € 881,- per maand bedraagt in 2020;
  • € 888,- per maand bedraagt in 2021,
nu partijen hier geen grieven tegen hebben gericht.
5.20.
Het hof zal in de periode van 1 januari 2022 tot 20 juli 2022 van dezelfde draagkracht van de moeder uitgaan als in 2021, nu uit de door de moeder in hoger beroep overgelegde salarisstroken over 2022 niet is gebleken dat de moeder in deze periode een substantieel ander inkomen had dan in 2021.
Draagkracht vader
5.21.
De draagkracht van de vader is in hoger beroep (gedeeltelijk) in geschil.
5.22.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de vader zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.

de periode met ingang van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020
5.23.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de draagkracht van de vader dient te worden berekend aan de hand van de aangifte Inkomstenbelasting 2020 en de aanslag Inkomstenbelasting 2020.
5.24.
Uit de overgelegde stukken van de Belastingdienst over 2020 volgt dat de vader in 2020 het volgende inkomen heeft genoten:
  • een (fiscaal) loon uit dienstbetrekking bij Stichting [stichting] van € 27.971,-;
  • een uitkering van het UWV van € 14.196,-;
  • een winst uit onderneming van € 8.534,-.
5.25.
De vader is alleenstaand. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vader houdt het hof, conform de aanslag Inkomstenbelasting 2020, rekening met:
- de algemene heffingskorting van € 1.981,-;
  • de arbeidskorting van € 3.726,-;
  • de zelfstandigenaftrek van € 7.030,-
  • de startersaftrek van € 2.123,-.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de vader, de tarieven 2020-1 in aanmerking nemende, vast op een bedrag van € 3.405,- per maand.
5.26.
De draagkracht van de vader dient vervolgens te worden vastgesteld aan de hand van de in 2020 geldende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)], omdat het netto besteedbaar inkomen van de vader hoger is dan € 1.660,- per maand.
De draagkracht van de vader bedraagt in deze periode € 986,- per maand.
De grieven 3 en 4 van de moeder slagen.

de periode met ingang van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021
5.27.
Partijen zijn het erover eens dat de vader in 2021 een winst uit onderneming heeft gegenereerd van € 106.874,-, waarmee bij de bepaling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden.
5.28.
De vader is alleenstaand. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vader houdt het hof rekening met de zelfstandigenaftrek inclusief startersaftrek van € 8.793,-.
De vader heeft, gelet op de hoogte van zijn inkomen in deze periode,
geen rechtop de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de vader, de tarieven 2021-1 in aanmerking nemende, vast op een bedrag van € 5.733,- per maand.
5.29.
De draagkracht van de vader dient vervolgens te worden vastgesteld aan de hand van de in 2021 geldende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)], omdat het netto besteedbaar inkomen van de vader hoger is dan € 1.700,- per maand.
De draagkracht van de vader bedraagt in deze periode € 2.109,- per maand.

de periode met ingang van 1 januari 2022 tot 20 juli 2022
5.30.
In hoger beroep is het inkomen van de vader in deze periode in geschil. Vast staat dat de vader met ingang van 1 januari 2022 DGA is bij [uitzendbureau] B.V.
5.31.
[de jongmeerderjarige] stelt dat in deze periode rekening dient te worden gehouden met het DGA-salaris van de vader van € 3.916,67 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
De moeder stelt dat ook in 2022 dient te worden uitgegaan van een winst uit onderneming zoals in 2021. Indien de vader, kort na de start van zijn onderneming, in staat is om een dergelijke winst te genereren dan is hij in 2022 daartoe ook in staat.
5.32.
Het hof zal in de periode van 1 januari 2022 tot 20 juli 2022 van dezelfde draagkracht van de vader uitgaan als in 2021. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er geen stukken in het geding zijn ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat de resultaten van de onderneming van de vader over 2022 (naar verwachting) aanzienlijk lager liggen dan in 2021. Dat de vader thans DGA is en zichzelf een DGA-salaris uitkeert, maakt dat niet anders. Het is voor een DGA niet ongebruikelijk om naast het DGA-salaris nog een dividend te ontvangen op de aandelen die tot het aanmerkelijk belang behoren, welk dividend eveneens bij de berekening van de draagkracht dient te worden betrokken. Nu hierover geen inzicht is verschaft, komt het hof het alleszins redelijk voor om in 2022 van eenzelfde draagkracht van de vader uit te gaan als in 2021 en zal het hof voor 2022 -ook mede gelet op de beperkte periode- geen afzonderlijke berekening voor 2022 maken.
Draagkrachtvergelijking

de periode van 1 januari 2020 tot 1 september 2020
5.33.
De verdeling van de kosten van de kinderen over de moeder en de vader wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van de kinderen (voor de vader vastgesteld op € 986,- per maand en voor de moeder vastgesteld op € 881,- per maand) te delen door de totale draagkracht (€ 986,- + € 881,- = € 1.867,- per maand), vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, wat resulteert in de volgende berekening:
[minderjarige]
De behoefte van [minderjarige] bedraagt in deze periode € 483,- per maand. Het eigen aandeel van de moeder in de behoefte van [minderjarige] bedraagt:
881 / 1.867 x 483 = € 228,- per maand.
Het eigen aandeel van de vader in de behoefte van [minderjarige] bedraagt:
986 / 1.867 x 483 = € 255,- per maand.
[jongmeerderjarige 2]
De behoefte van [jongmeerderjarige 2] bedraagt in deze periode € 483,- per maand. Het eigen aandeel van de moeder in de behoefte van [jongmeerderjarige 2] bedraagt:
881 / 1.867 x 483 = € 228,- per maand.
Het eigen aandeel van de vader in de behoefte van [jongmeerderjarige 2] bedraagt:
986 / 1.867 x 483 = € 255,- per maand.
[de jongmeerderjarige]
De (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt in deze periode € 334,- per maand. Het eigen aandeel van de moeder in de (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt:
881 / 1.867- x 334 = € 158,- per maand.
Het eigen aandeel van de vader in de (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt:
986 / 1.867 x 334 = € 176,- per maand.

de periode van 1 september 2020 tot 1 januari 2021
5.34.
Het eigen aandeel van de moeder en de vader in de behoefte van [minderjarige] en [jongmeerderjarige 2] is in deze periode niet veranderd ten opzichte van de periode van 1 januari 2020 tot 1 september 2020, zodat het hof verwijst naar de door het hof berekende bedragen in rechtsoverweging 5.33. van deze beschikking.
[de jongmeerderjarige]
De (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt in deze periode € 431,- per maand. Het eigen aandeel van de moeder in de (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt:
881 / 1.867 x 431 = € 203,- per maand.
Het eigen aandeel van de vader in de (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt:
986 / 1.867 x 431 = € 228,- per maand.

de periode van 1 januari 2021 tot 1 september 2021
5.35.
De verdeling van de kosten van de kinderen over de moeder en de vader wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van de kinderen (voor de vader vastgesteld op € 2.109,- per maand en voor de moeder vastgesteld op € 888,- per maand) te delen door de totale draagkracht (€ 2.109,- + € 888,- = € 2.997,- per maand), vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, wat resulteert in de volgende berekening:
[minderjarige]
De behoefte van [minderjarige] bedraagt in deze periode € 497,- per maand. Het eigen aandeel van de moeder in de behoefte van [minderjarige] bedraagt:
888 / 2.997 x 497 = € 147,- per maand.
Het eigen aandeel van de vader in de behoefte van [minderjarige] bedraagt:
2.109 / 2.997 x 497 = € 350,- per maand.
[jongmeerderjarige 2]
De behoefte van [jongmeerderjarige 2] bedraagt in deze periode € 497,- per maand. Het eigen aandeel van de moeder in de behoefte van [jongmeerderjarige 2] bedraagt:
888 / 2.997 x 497 = € 147,- per maand.
Het eigen aandeel van de vader in de behoefte van [jongmeerderjarige 2] bedraagt:
2.109 / 2.997 x 497 = € 350,- per maand.
[de jongmeerderjarige]
De (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt in deze periode € 431,- per maand. Het eigen aandeel van de moeder in de (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt:
888 / 2.997 x 431 = € 128,- per maand.
Het eigen aandeel van de vader in de (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt:
2.109 / 2.997 x 431 = € 303,- per maand.

de periode van 1 september 2021 tot 1 januari 2022
5.36.
De draagkracht van de moeder en de vader is in deze periode niet veranderd ten opzichte van hun draagkracht in de periode van 1 januari 2021 tot 1 september 2021, zodat het hof hiervoor verwijst naar rechtsoverweging 5.35. van deze beschikking. Dit geldt ook voor het aandeel van de vader en de moeder in de kosten van [minderjarige] .
[jongmeerderjarige 2]
De behoefte van [jongmeerderjarige 2] bedraagt in deze periode € 902,- per maand. Het eigen aandeel van de moeder in de behoefte van [jongmeerderjarige 2] bedraagt:
888 / 2.997 x 902 = € 267,- per maand;
Het eigen aandeel van de vader in de behoefte van [jongmeerderjarige 2] bedraagt:
2.109 / 2.997 x 902 = € 635,- per maand.
[de jongmeerderjarige]
De (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt in deze periode € 416,- per maand.
Het eigen aandeel van de moeder in de (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt:
888 / 2.997 x 416 = € 123,- per maand.
Het eigen aandeel van de vader in de (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt:
2.109 / 2.997 x 416 = € 293,- per maand.

de periode van 1 januari 2022 tot 20 juli 2022
5.37.
De draagkracht van de vader en de moeder is in deze periode niet veranderd ten opzichte van 2021, zodat het hof hiervoor verwijst naar rechtsoverweging 5.35. van deze beschikking.
[minderjarige]
De behoefte van [minderjarige] bedraagt in deze periode € 507,- per maand. Het eigen aandeel van de moeder in de behoefte van [minderjarige] bedraagt:
888 / 2.997 x 507 = € 150,- per maand;
Het eigen aandeel van de vader in de behoefte van [minderjarige] bedraagt:
2.109 / 2.997 x 507 = € 357,- per maand.
[jongmeerderjarige 2]
Het hof gaat in deze periode uit van een behoefte van [jongmeerderjarige 2] van € 902,- per maand, zoals in 5.6 is overwogen. Het eigen aandeel van de moeder in de behoefte van [jongmeerderjarige 2] bedraagt: 888 / 2.997 x 902 = € 267,- per maand.
Het eigen aandeel van de vader in de behoefte van [jongmeerderjarige 2] bedraagt:
2.109 / 2.997 x 902 = € 635,- per maand.
[de jongmeerderjarige]
De (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt in deze periode € 428,- per maand. Het eigen aandeel van de moeder in de (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt:
888 / 2.997 x 428 = € 127,- per maand;
Het eigen aandeel van de vader in de (aanvullende) behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt:
2.109 / 2.997 x 428 = € 301,- per maand.
Conclusie
5.38.
Het hof stelt op grond van het voorgaande de door de moeder te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] vast op een bedrag van:
  • € 158,- per maand in de periode van 1 januari 2020 tot 1 september 2020;
  • € 203,- per maand in de periode van 1 september 2020 tot 1 januari 2021;
  • € 128,- per maand in de periode van 1 januari 2021 tot 1 september 2021;
  • € 123,- per maand in de periode van 1 september 2021 tot 1 januari 2022;
  • € 127,- per maand in de periode van 1 januari 2022 tot 20 juli 2022.
Terugbetaling
5.39.
Het hof komt tot een lagere door de moeder te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] dan de rechtbank. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij inmiddels alle -conform de bestreden beschikking- vastgestelde bijdragen aan [de jongmeerderjarige] (al dan niet via het LBIO) heeft voldaan. Zij heeft ook -onweersproken- verklaard dat het met terugwerkende kracht in laten gaan van de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdragen, voor haar grote financiële gevolgen heeft gehad. Anderzijds is niet gesteld of gebleken dat [de jongmeerderjarige] niet tot terugbetaling van de door hem teveel ontvangen onderhoudsbijdragen in staat is. Gelet op genoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat [de jongmeerderjarige] de door de moeder teveel betaalde onderhoudsbijdragen aan haar dient terug te betalen.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, vernietigen en beslissen als hierna onder 7 vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep -gelet op de aard van de procedure- compenseren.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de vader in 2020 en in 2021 gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
op het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 13 oktober 2021,
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de moeder aan [de jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie dient te voldoen een bedrag van:
  • € 158,- per maand in de periode van 1 januari 2020 tot 1 september 2020;
  • € 203,- per maand in de periode van 1 september 2020 tot 1 januari 2021;
  • € 128,- per maand in de periode van 1 januari 2021 tot 1 september 2021;
  • € 123,- per maand in de periode van 1 september 2021 tot 1 januari 2022;
  • € 127,- per maand in de periode van 1 januari 2022 tot 20 juli 2022;
bepaalt dat de [de jongmeerderjarige] hetgeen hij op grond van deze beschikkingen ten titel van bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie teveel heeft ontvangen, aan de moeder dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.M.C. Dumoulin en H.M.A.W. Erven en is op 22 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.