ECLI:NL:GHSHE:2022:4543

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
200.294.850_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de wijziging van overeenkomsten in het tandtechnisch laboratorium

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Tandtechnische Zorg en Omstreken B.V. (hierna: TTZ) tegen Beheer B.V. (hierna: HB) over de vraag of partijen in 2018 overeenstemming hebben bereikt over een nieuwe rechtsverhouding, of dat de oorspronkelijke afspraken uit 2015 nog steeds van toepassing zijn. TTZ had in eerste aanleg gevorderd dat HB zou worden veroordeeld tot het overleggen van omzetgegevens en tot betaling van 85% van de omzet over de periode van 1 januari 2017 tot 21 juli 2019. De rechtbank Limburg heeft de vorderingen van TTZ afgewezen, met de overweging dat per 1 januari 2018 een nieuwe rechtsverhouding tot stand is gekomen. TTZ heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd en vordert onder andere de afgifte van administratieve bescheiden door HB en betaling van de omzet. HB heeft in incidenteel appel gevorderd dat het hof de afwijzing van haar vordering tot vergoeding van reiskosten heroverweegt. Het hof oordeelt dat de oorspronkelijke samenwerkingsovereenkomst per 1 januari 2018 niet meer bestaat en dat de vorderingen van TTZ voor de jaren 2018 en 2019 niet kunnen worden toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, behalve voor de vordering van HB ter zake van reiskosten, die gedeeltelijk wordt toegewezen. TTZ wordt veroordeeld tot betaling van € 3.502,84 aan HB, met wettelijke handelsrente.

Uitspraak

GERECHTSHOF
s-HERTOGENBOSCH
Team handel
zaaknummer gerechtshof 200.294.850/01
arrest van 20 december 2022
in de zaak van
Tandtechnische Zorg [locatie] en Omstreken B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: TTZ,
advocaat: Th.J.H.M. Linssen te Tilburg,
tegen
[Beheer B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: HB,
advocaat: R.M. de Hair te Venlo,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 mei 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 17 februari 2021, zoals gewijzigd bij het herstelvonnis van 17 maart 2021, tussen partijen gewezen door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (hierna: het bestreden vonnis).

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/269753 / HA ZA 19-520)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de H16-formulieren van partijen met het verzoek de mondelinge behandeling na aanbrengen geen doorgang te laten vinden,
- de memorie van grieven, tevens akte houdende wijziging van eis,
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van eis in incidenteel appel, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
Vervolgens heeft TTZ de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten en het geschil

waar gaat deze zaak over?
Partijen hebben in 2015 een drietal overeenkomsten gesloten met betrekking tot de werkzaamheden van HB in het tandtechnische laboratorium van TTZ. Daarbij zijn partijen over en weer verbintenissen aangegaan. In 2017 en 2018 hebben zij onderhandeld over een wijziging van de in 2015 gemaakte afspraken. In de kern gaat het in deze zaak om de vraag of uit relevante verklaringen en gedragingen van partijen na 2015 kan worden afgeleid dat als gevolg van redelijke verwachtingen omtrent de inhoud van de tussen hen geldende afspraken deze inmiddels zijn gewijzigd en zo ja in welke zin. Uiteindelijk heeft TTZ de overeenkomsten op 21 januari 2019 opgezegd en zijn partijen per 21 juli 2019 uit elkaar gegaan, waarna over en weer vorderingen zijn neergelegd uit hoofde van de eindafrekening.
vaststaande feiten
3.1.
TTZ exploiteert een tandtechnisch laboratorium. Haar indirect enig aandeelhouder en bestuurder is [persoon A] (hierna: [persoon A] ). Binnen diens groep van ondernemingen worden bovendien twaalf tandartspraktijken/mondzorgcentra geëxploiteerd, verdeeld over Noord en Midden Limburg onder de handelsnaam “Kies Mondzorg”.
3.2.
HB exploiteerde – tot 1 september 2015 – eveneens een tandtechnisch laboratorium. Haar enig aandeelhouder en bestuurder is [persoon B] .
3.3.
Per 1 september 2015 zijn TTZ en HB een overeenkomst van opdracht aangegaan voor werkzaamheden door HB als manager van het laboratorium van TTZ (hierna: de managementovereenkomst). Op grond van deze overeenkomst diende TTZ aan HB per maand € 1.600,00 bruto aan vast loon te betalen voor gemiddeld 16 uur werk per week. Daarnaast is hierin een bonusregeling opgenomen.
3.4.
Eveneens per 1 september 2015 hebben partijen een samenwerkingsovereenkomst gesloten voor onbepaalde tijd (hierna: de samenwerkingsovereenkomst). Daarin is voor zover van belang geregeld dat HB aan haar eigen klanten, genoemd in bijlage B, zal blijven factureren onder de naam DH Dental en dat HB “al het techniek” dat zij daartoe nodig heeft exclusief van TTZ zal afnemen, tegen afdracht van 85% van de omzet die HB daarmee genereert aan TTZ.
3.5.
In de samenwerkingsovereenkomst is bepaald dat TTZ kosteloos de administratie en facturatie van HB zal verzorgen (art. 4.2), maar vast staat dat dat niet is gebeurd. Verder staat vast dat HB de omzetgegevens over 2015, 2016 en 2017 telkens na afloop van het boekjaar heeft verstrekt.
3.6.
Op 4 november 2015 zijn voor de oorspronkelijke managementovereenkomst twee overeenkomsten van opdracht in de plaats gekomen, met terugwerkende kracht tot 1 september 2015: één ter uitvoering van managementwerkzaamheden en één ter uitvoering van tandtechnische werkzaamheden in opdracht van TTZ. Op grond van deze overeenkomsten diende TTZ aan HB per maand € 4.000,00 bruto aan vast loon te betalen voor gemiddeld 40 uur werk (€ 2.400,00 voor 24 uur als tandtechnicus en € 1.600,00 voor 16 uur als manager). De bonusregeling uit de oorspronkelijke managementovereenkomst is behouden. Omdat de omzet van TTZ nooit boven de vastgestelde grens van € 230.000,00 is gekomen, kon HB daarop evenwel geen aanspraak maken.
3.7.
Omdat HB van 1 september 2015 tot 1 januari 2017 méér werkzaamheden dan voorzien heeft moeten verrichten voor TTZ zijn partijen voor deze periode overeengekomen dat HB aan TTZ niet 85% maar slechts 70% van haar omzet zou afdragen. Over deze periode hebben partijen reeds afgerekend.
3.8.
Sinds juli 2017 heeft TTZ geen loon meer betaald aan HB.
3.9.
Nadat eerder overleg in 2017 nergens op is uitgelopen hebben partijen begin 2018 opnieuw onderhandeld over de ontstane situatie.
3.10.
In april 2018 hebben partijen gezamenlijk vastgesteld dat de afdrachtverplichting van HB over 2017 € 55.889,00 beloopt. Bij wijze van voorschot heeft HB € 35.000,00 aan TTZ betaald. HB heeft niet méér betaald omdat het verschil tussen beide bedragen ongeveer neer kwam op het salaris dat HB nog van TTZ tegoed had.
3.11.
Op 21 januari 2019 heeft TTZ alle drie de overeenkomsten met HB opgezegd tegen 21 juli 2019.
3.12.
Op 22 juli 2019 heeft (de advocaat van) TTZ HB gesommeerd tot betaling van € 111.797,24 betreffende de eindafrekening over de periode 1 januari 2017 tot en met 21 juli 2019.
3.13.
Op 13 augustus 2019 heeft HB TTZ gesommeerd tot betaling van € 49.219,59 met betrekking tot de hiervoor genoemde periode.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
TTZ heeft in eerste aanleg na eisvermeerdering gevorderd (samengevat) dat HB wordt veroordeeld tot het overleggen van omzetgegevens over de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 juli 2019, op straffe van verbeurte van een dwangsom, dat voor recht wordt verklaard dat TTZ recht heeft op betaling van 85% van de omzet van HB over genoemde periode en dat HB dienovereenkomstig wordt veroordeeld tot betaling dan wel (subsidiair) dat HB wordt veroordeeld tot betaling van € 111.797,24.
Aan deze vorderingen heeft TTZ ten grondslag gelegd dat HB op grond van de in 2015 gesloten samenwerkingsovereenkomst gehouden is over de periode van 1 januari 2017 tot 21 juli 2019 omzetgegevens te verstrekken en 85% van haar omzet af te dragen.
4.2.
HB heeft in reconventie gevorderd (samengevat) TTZ te veroordelen tot betaling van primair € 71.106,49, subsidiair € 7.105,81 en meest subsidiair € 203.909,05.
Aan het primair en subsidiair gevorderde legt HB ten grondslag dat per 1 januari 2018 een nieuwe rechtsverhouding tot stand is gekomen, terwijl het meer subsidiair gevorderde tot uitgangspunt neemt dat de samenwerkingsovereenkomst van 1 september 2015 is blijven voortbestaan en TTZ uit dien hoofde nog loon is verschuldigd voor aanvullende werkzaamheden.
4.3.
Bij vonnis van 17 februari 2021 – zoals gewijzigd bij herstelvonnis van 17 maart 2021 in verband met de proceskosten – heeft de rechtbank de vordering van TTZ afgewezen, daartoe overwegend als volgt. Per 1 januari 2018 zijn de overeenkomsten van 1 september 2015 vervangen door een nieuwe rechtsverhouding. De omzetgegevens over 2017 heeft HB reeds verstrekt en de vordering inzake de omzetgegevens over 2018 en 2019 gaat uit van de oorspronkelijke rechtsverhouding, zodat deze dient te worden afgewezen. De gevorderde afdracht van 85% van de omzet over 2018 en 2019 gaat eveneens uit van de oorspronkelijke rechtsverhouding, zodat ook deze vordering wordt afgewezen. Wat betreft 2017 heeft te gelden dat hetgeen TTZ in dezen te vorderen heeft deels is voldaan en voor het overige door verrekening is tenietgegaan. In reconventie heeft de rechtbank TTZ veroordeeld tot betaling van € 3.602,97 aan HB, daartoe overwegend als volgt. De primaire vordering tot betaling van € 71.106,49 vindt haar grondslag in een rechtsverhouding waarover partijen geen overeenstemming hebben bereikt. De subsidiaire vordering betreft de wel ontstane rechtsverhouding en die wordt deels begroot op € 3.602,97 en voor het overige afgewezen. Aan de behandeling van de meest subsidiair ingestelde vordering is de rechtbank niet toegekomen. TTZ is in de proceskosten veroordeeld, in conventie en in reconventie.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
TTZ heeft in het principaal appel acht grieven aangevoerd. Zij concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot toewijzing van haar in hoger beroep gewijzigde vorderingen en tot afwijzing van de vorderingen van HB. De gewijzigde vorderingen in hoger beroep houden in dat (samengevat):
1. primair, HB wordt veroordeeld tot afgifte van al haar administratieve bescheiden, waaronder begrepen de verkoopfacturen, inkoopfacturen, betaalbewijzen, jaarrapporten en belastingaangiften betreffende de jaren 2017, 2018 en 2019, waaruit de door HB gerealiseerde omzetten en resultaten blijken over de jaren 2017, 2018 en 2019 (tot en met 21 juli 2019), op straffe van verbeurte van een dwangsom,
2. primairdat voor recht wordt verklaard dat TTZ recht heeft op betaling van 85% van de omzet van HB over de periode 1 januari 2017 tot 21 juli 2019 die HB op grond van de tussen partijen gesloten samenwerkingsovereenkomst heeft gerealiseerd met de verkoop van producten aan haar eigen klanten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente vanaf 22 juli 2019 althans vanaf de dag van het verzuim,
3. primair,dat HB wordt veroordeeld tot betaling van 85% van de omzet van HB over de periode 1 januari 2017 tot 21 juli 2019 die HB op grond van de tussen partijen gesloten samenwerkingsovereenkomst heeft gerealiseerd met de verkoop van producten aan haar eigen klanten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente vanaf 22 juli 2019 althans vanaf de dag van het verzuim,
4. subsidiairdat HB wordt veroordeeld tot betaling van € 111.797,24, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente vanaf 22 juli 2019 althans vanaf de dag van het verzuim,
5. primair en subsidiairdat HB wordt veroordeeld tot betaling van € 1.892,97 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding,
6. primair en subsidiair,dat HB wordt veroordeeld in de proceskosten in beide instanties, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en de nakosten,
7. primair en subsidiair,dat HB wordt veroordeeld tot (terug)betaling van de som van € 18.008,68 die TTZ heeft voldaan uit hoofde van het bestreden vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 april 2021 althans de datum van de memorie van grieven.
5.2.
HB heeft in het incidenteel appel één grief aangevoerd. Zij concludeert dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigt, waar het de afwijzing van de in reconventie gevorderde reiskosten betreft (rov. 4.28), en dat het hof de betreffende vordering alsnog toewijst.
Principaal appel
eiswijziging
5.3.
TTZ heeft haar eis bij memorie van grieven vermeerderd. Nu HB daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en die vermeerdering van eis naar het ambtshalve oordeel van het hof ook niet in strijd komt met de eisen van een goede procesorde, zal het hof hierna uitgaan van de gewijzigde eis van TTZ, zoals hiervoor vermeld.
Nieuwe rechtsverhouding per 1 januari 2018 (grieven 1 tot en met 3)
5.4.
Met de gezamenlijk te bespreken grieven 1 tot en met 3 betoogt TTZ dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een nieuwe rechtsverhouding per 1 januari 2018. Volgens TTZ moeten de over en weer ingestelde vorderingen worden beoordeeld aan de hand van de in 2015 gemaakte afspraken, waarbij HB zich in de kern heeft verplicht tot afdracht van 85% van de omzet die zij heeft gegenereerd op basis van de door TTZ geleverde techniek.
5.5.
HB stelt daartegenover dat de samenwerkingsovereenkomst uit 2015 is komen te vervallen en dat in 2018 een nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen op basis van het uitgangspunt dat HB de producten voor haar eigen klanten zelf, in haar eigen tijd en met gebruikmaking van het laboratorium van TTZ, zou produceren en daarvoor dan uitsluitend een vergoeding zou betalen in de vorm van huur van de werkruimte en 9% van haar omzet (minus inkoop).
5.6.
Het hof stelt het volgende voorop. Partijen hebben in 2015 drie overeenkomsten met elkaar gesloten, te weten de overeenkomst van opdracht en de samenwerkingsovereenkomst, (beide op 1 september 2015) en een overeenkomst op 4 november 2015 waarbij de oorspronkelijke opdrachtovereenkomst is vervangen door twee overeenkomsten van opdracht, met terugwerkende kracht tot 1 september 2015: één ter uitvoering van managementwerkzaamheden en één ter uitvoering van tandtechnische werkzaamheden in opdracht van TTZ. Vervolgens zijn partijen voor de periode van 1 september 2015 tot 1 januari 2017 overeengekomen dat HB aan TTZ niet 85% maar slechts 70% van haar omzet zou afdragen, en over deze periode hebben partijen reeds afgerekend. Nadat TTZ sinds juli 2017 geen loon meer betaalde aan HB, is tussen partijen onderhandeld over het maken van nieuwe afspraken en zijn zij wel met elkaar blijven samenwerken. Het hof moet hier de op de artt. 3:33-3:35 BW toegesneden Haviltex
-maatstaf toepassen om te kunnen vaststellen welke vanaf 2017 in het licht van nadere verklaringen en gedragingen tussen partijen de redelijke verwachtingen zijn geweest over wat tussen hen gold tot het moment van opzegging door TTZ op 21 januari 2019. In verband hiermee zal het hof aan de hand van tussen partijen gemaakte afspraken en van wat zich daarna tussen hen heeft afgespeeld een oordeel geven over wat op basis van de redelijke verwachtingen tussen hen heeft te gelden.
A. De regeling uit 2015
5.7.
Het hof leest in de samenwerkingsovereenkomst uit 2015 dat HB – nadat zij zich jegens TTZ heeft verbonden als labmanager en later ook al tandtechnicus (vgl. onder 3.3 en 3.6) – aan haar bestaande klanten tandtechnische producten zou blijven verkopen onder de handelsnaam DH Dental, maar dat deze producten niet langer door HB zelf werden vervaardigd, in haar eigen laboratorium (dat wilde zij immers kwijt), maar door TTZ. Onderdeel van die afspraak was dat TTZ in eerste instantie de productiekosten (inkoop, materiaal en gebruik van het laboratorium) zou dragen van de door DH Dental verkochte producten en dat HB dan vervolgens – na afloop van het desbetreffende boekjaar – 85% van de daarmee gerealiseerde omzet zou afdragen aan TTZ (hierna ook: de 85/15-regeling).
B. Gewijzigde omstandigheden
5.8.
Al vrij snel echter heeft zich een verandering voorgedaan in de omstandigheden die aan de 85/15-regeling ten grondslag lagen – namelijk dat de tandtechnische werkzaamheden ten behoeve van de verkoop via DH Dental niet door HB zouden worden verricht, maar door (werknemers van) TTZ – en deed HB uiteindelijk zelf al het werk, in haar eigen tijd. Daartoe heeft HB gewezen op de schriftelijke verklaringen van een aantal (oud) TTZ-werknemers (producties 10, 11 en 12). TTZ betwist een en ander, maar laat na dat met feiten te onderbouwen, zodat van de juistheid van hetgeen HB heeft gesteld zal worden uitgegaan.
5.9.
TTZ betoogt dat onder de 85/15-regeling enkel van belang was dat ten behoeve van de verkoop door DH Dental het materiaal, de machines en het laboratorium van TTZ werden gebruikt, ongeacht wie de producten uiteindelijk maakte. TTZ wijst op artikel 2.2 van de samenwerkingsovereenkomst waarin staat vermeld dat “
al het techniek die HB aan haar eindklanten levert, wordt geleverd door TTZ”, maar TTZ heeft niet duidelijk gemaakt dat deze bepaling de door haar bepleite uitleg, dat de afspraken uit 2015 zijn blijven gelden, ondersteunt.
5.10.
Verder is van belang dat partijen aanvankelijk hadden afgesproken dat, behalve de in de samenwerkingsovereenkomst neergelegde 85/15-regeling, HB voor 16 uur als labmanager zou gaan werken voor € 1.600 per maand. In november 2015 werd met terugwerkende kracht afgesproken dat HB naast zijn werkzaamheden als labmanager ook nog eens 24 uur als tandtechnicus
voor TTZaan de slag zou gaan, waarbij de samenwerkingsovereenkomst ongewijzigd werd gehandhaafd. Veronderstellenderwijs aannemende dat aanvankelijk de afspraak was dat HB in het laboratorium van TTZ, maar
in haar eigen tijdproducten ten behoeve van DH Dental zou maken, valt zonder nadere toelichting niet in te zien hoe dat na de wijziging in november nog het geval kon zijn gelet op het feit dat HB fulltime voor TTZ ging werken. Volgens TTZ stond het HB vrij die werkzaamheden zelf te verrichten – in de tijd van TTZ – en mocht HB om die reden 15% van haar omzet houden, maar daarvoor ontbreekt ieder aanknopingspunt.
5.11.
Met het voorgaande is genoegzaam komen vast te staan dat HB ten behoeve van haar eigen klanten uiteindelijk de desbetreffende werkzaamheden zelf is gaan verrichten, anders dan de bedoeling was bij de in 2015 afgesproken 85/15-regeling. Naar aanleiding daarvan hebben partijen een gewijzigde afdrachtregeling (70/30) afgesproken voor de periode tot 1 januari 2017, maar uit hetgeen HB naar voren heeft gebracht volgt dat deze veranderde omstandigheden zich ook nadien hebben voorgedaan; TTZ heeft een en ander onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat ervan dient te worden uitgegaan dat tot 1 januari 2017 tussen partijen de 70/30 afdracht regeling gold.
C. Onderhandelingen 2017 en 2018
5.12.
Tegen deze achtergrond zijn partijen in 2017 en 2018 gaan onderhandelen over een nieuwe overeenkomst met betrekking tot hun onderlinge samenwerking.
5.13.
Bij e-mail van 25 april 2018 heeft HB TTZ een voorstel tot wijziging van de bestaande afspraken gedaan, uitgaande van twee scenario’s: ofwel blijft alles bij het oude, met dien verstande dat de 85/15-regeling wordt aangepast of HB gaat de inkoop voor haar eigen klanten (voor eigen rekening) en de vervaardiging van het techniek in eigen tijd doen tegen een vergoeding voor TTZ voor gebruik van het laboratorium en materiaal. Daarop heeft TTZ afwijzend gereageerd, onder verwijzing naar de bestaande afspraken uit 2015.
5.14.
Bij e-mail van 5 juli 2018 heeft HB TTZ een nieuw voorstel gedaan dat neerkomt op het volgende:
HB
- betaalt een vergoeding van € 1.000,00 per maand voor het gebruik van de werkruimte en de gereedschappen van TTZ;
- betaalt als vergoeding van (klein) verbruiksmateriaal 9% van de omzet minus inkoopkosten van halffabricaat, dat door HB voor eigen rekening wordt ingekocht;
- betaalt een vergoeding van € 300,00 per maand voor koerierskosten;
TTZ
- vergoedt de reiskosten voor woon-werkverkeer van HB;
- betaalt een eenmalige vergoeding van € 10.000,00 in verband met het disfunctioneren van een van haar medewerkers, hetgeen voor overwerk heeft gezorgd;
- betaalt € 4.000,00 per maand als vaste vergoeding conform de beide bestaande overeenkomsten van opdracht.
5.15.
Daarop heeft TTZ deels instemmend (HB betaalt TTZ een maandelijkse gebruiksvergoeding (huur) plus een vergoeding van 9 (voorstel HB) dan wel 10% (voorstel TTZ) van haar omzet voor verbruiksmateriaal en HB doet haar inkoop voor eigen rekening, zoals blijkt uit haar antwoord per e-mail van 5 juli 2017, 11:21 uur, prod. 4 HB) en deels afwijzend gereageerd.
5.16.
Het hof leidt hieruit af dat kennelijk het vertrekpunt voor beide partijen was dat de bestaande situatie, waarbij al het techniek door (medewerkers van) TTZ werd geproduceerd en voorgefinancierd en waarover HB dan achteraf 85% van haar omzet verschuldigd was, niet zou worden gehandhaafd en dat HB de inkoop voor eigen rekening zou gaan doen, dat HB het laboratorium van TTZ zou gaan huren, inclusief de machines, en dat HB haar daarvoor een vergoeding zou gaan betalen in de vorm van huur plus 9% van haar omzet. Op deze elementen uit het voorstel van HB heeft TTZ immers stuk voor stuk akkoord gegeven. Dat partijen er op hoofdlijnen uit waren volgt ook uit de e-mail van [persoon A] van 6 juli 2018 waarin hij schrijft: “
ik sta open voor een samenwerking” en stelt voor na zijn vakantie een afspraak te maken “
voor verdere details en de uitwerking ervan om tot een goede samenwerking te komen naar ieders tevredenheid”.
5.17.
Aan het voorgaande doet niet af dat partijen op verschillende elementen nog geen overeenstemming hadden bereikt. Wat betreft de huur van laboratorium heeft TTZ tegenover het voorstel van HB van € 1.000 per maand HB een gewijzigd voorstel gedaan van € 1.500 per maand, maar dan “inclusief g/w/l en gebruik van machines, computers etc.”. Afgezien van het feit dat deze voorstellen elkaar per saldo niet veel ontlopen gaat het hier om de concrete invulling van de op zichzelf akkoord bevonden afspraak
datHB aan TTZ huur zou gaan betalen. Verder zaten partijen niet op één lijn waar het ging om het aantal uren dat HB zou dienen te werken voor de vaste vergoeding van € 4.000,00 per maand (TTZ wilde dat HB daarvoor 40 uur zou maken, terwijl HB slechts 20 uur “bood”), maar deze discussie is niet van belang voor de vraag of TTZ aanspraak kan maken op 85% van de omzet van HB zoals bepaald in de samenwerkingsovereenkomst uit 2015; de vergoeding die TTZ aan HB moest betalen was immers onderwerp van de beide overeenkomsten van opdracht tussen TTZ en HB. Datzelfde geldt voor de andere openstaande punten: of HB reiskosten mocht declareren, en of HB een extra vergoeding zou krijgen in verband met het disfunctioneren van een van de medewerkers van TTZ, waarbij verder wordt opgemerkt dat dit naar het oordeel van het hof niet de meest essentiële elementen vormen.
5.18.
Volgens TTZ is geen overeenstemming bereikt over de door TTZ in het kader van de onderhandelingen over het sluiten van een nieuwe overeenkomst gestelde voorwaarde dat TTZ of Kies Mondzorg de administratie van DH Dental zou gaan verzorgen met het oog op het controleren van onder meer de inkoop. TTZ betoogt bovendien dat het hier om een essentieel punt gaat. Met haar betoog ziet TTZ er evenwel aan voorbij dat HB met deze eis (neergelegd in de e-mail van 5 juli 2018, 11:21 uur aan HB) wel degelijk akkoord is gegaan (“
Ich bin damit einverstanden, die Administration von DH Dental durch TTZ durchführen zu lassen, um totale Transparents zu gewährleisten”, e-mail van 5 juli 2018, 22:55 uur aan TTZ), zodat op dit punt tussen partijen overeenstemming bestond.
5.19.
Daar komt bij dat, nu op grond van het voorgaande is komen vast te staan dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een nieuwe overeenkomst, waarbij HB bij wijze van kostenvergoeding 9% van haar omzet (minus inkoop) zou afdragen aan HB – tegen eerder 85% van haar omzet – zonder nadere toelichting niet valt in te zien waarom de administratieve inrichting een essentieel punt betrof.
resumerend
5.20.
Op basis van het voorgaande moet de conclusie zijn dat HB redelijkerwijs mocht verwachten dat de bestaande situatie, waarbij al het techniek door (medewerkers van) TTZ werd geproduceerd en voorgefinancierd en waarover HB dan achteraf 85% van haar omzet verschuldigd was, niet zou worden gehandhaafd en dat HB de inkoop voor eigen rekening zou gaan doen, dat HB het laboratorium van TTZ zou gaan huren, inclusief de machines, en dat HB haar daarvoor een vergoeding zou gaan betalen in de vorm van huur plus 9 dan wel 10% van haar omzet.
D. handelwijze na 1 januari 2018
5.21.
Uit het voorgaande volgt dat HB naar het oordeel van het hof er redelijkerwijs van heeft mogen uitgaan dat partijen het op hoofdlijnen zoals hiervoor onder het “resumé” samengevat zijn weergegeven eens zijn geworden over continuering van de samenwerking en de (nadere) invulling daarvan in afwijking van wat sedert 2015 tussen hen heeft gegolden. Immers, nadat [persoon B] op 5 juli 2018 per e-mail liet weten niet langer te voelen voor het continueren van de samenwerking, schreef [persoon A] in de hiervoor reeds genoemde e-mail van 6 juli 2018 dat hij open stond voor een samenwerking en dat hij na zijn vakantie wilde afspreken “
voor verdere details en de uitwerking ervan”.
5.22.
Verder is tegen deze achtergrond van belang dat HB, intussen voor haar eigen klanten zelf de inkoop van het halffabricaat was gaan doen, en dus uitgaande van haar redelijke verwachtingen omtrent de gemaakte afspraken daadwerkelijk uitvoering heeft gegeven aan de gewijzigde afspraken. Ter onderbouwing van de gestelde inkoop heeft HB bescheiden (grootboekkaarten) afkomstig uit haar administratie overgelegd (prods. 15 (concept) en 16 (definitief)) alsmede een verklaring van haar accountant (productie 9), die zij overigens tot juli 2018 “deelde” met TTZ. Volgens TTZ kan zulks echter niet uit de door HB geproduceerde bescheiden worden afgeleid, maar daarin volgt het hof haar niet. Anders dan TTZ betoogt is het niet zo dat HB daartoe facturen, jaarstukken en belastingaangiftes had moeten overleggen. TTZ heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat niet van de juistheid van de grootboekkaarten van HB kan worden uitgegaan. Anderzijds heeft TTZ van haar kant ook geen stukken (bijvoorbeeld facturen of bestellingen) overgelegd waaruit volgt dat de inkoop voor klanten van HB, zoals afgesproken in de oorspronkelijke overeenkomst, via TTZ is blijven lopen. TTZ wijst verder op een tweetal e-mails van HB van 25 april 2018 en 29 april 2018 waarin HB – in het kader van de onderhandelingen over de nieuwe afspraken – voorstelt dat zij de inkoop voortaan zelf doet, voor eigen rekening, maar anders dan TTZ kennelijk betoogt volgt daaruit zonder nadere toelichting nog niet dat HB
op dat momentzelf nog geen materiaal inkocht. Daarmee heeft TTZ haar betwisting onvoldoende gemotiveerd.
5.23.
Nu TTZ onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij op de hoogte was van het feit dat HB uitvoering gaf aan de gewijzigde afspraken door zelf de inkoop te doen, had het op de weg van TTZ gelegen om HB er op te wijzen dat deze uitvoering niet was overeen gekomen. Door dat op dat moment niet te doen, maar HB in de veronderstelling te laten dat haar wijze van uitvoering conform overeenkomst was heeft TTZ bijgedragen aan het gerechtvaardigd vertrouwen van HB dat die uitvoering volgens afspraak was.
5.24.
TTZ wijst erop dat HB het in haar reactie op de opzegging van de overeenkomsten door TTZ heeft over de “
bestehenden Verträge” en betoogt dat daaruit volgt dat HB er ook vanuit ging dat de oorspronkelijke afspraken uit 2015 nooit zijn gewijzigd, maar dat kan het hof daaruit niet afleiden.
E. Conclusie
5.25.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat de hiervoor aan de orde gestelde nadere verklaringen en gedragingen van partijen ertoe leiden dat wat eerder, in 2015, tussen hen gold later niet meer (ten volle) gold maar in de loop van de jaren daarna is vervangen door nieuwe afspraken. De wederzijds redelijke verwachtingen zijn dus in de loop van de tijd gewijzigd zoals onder rov. 5.20 weergegeven. De grieven 1 tot en met 3 falen.
afgifte van bescheiden (grief 4)
5.26.
Met grief 4 betoogt TTZ dat de rechtbank de door haar gevorderde afgifte van – naar het hof begrijpt: afschriften van – omzetgegevens van HB ten onrechte heeft geweigerd. Krachtens haar in hoger beroep gewijzigde eis vordert TTZ (primair, onder 1.) dat HB wordt veroordeeld tot afgifte van (afschriften van) alle door TTZ genoemde administratieve bescheiden (verkoopfacturen, inkoopfacturen, betaalbewijzen, jaarrapporten en belastingaangiften) waaruit de door HB gerealiseerde omzetten en resultaten blijken over de jaren 2017, 2018 en 2019 (tot en met 21 juli 2019). HB heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2017
5.27.
Wat betreft 2017 overweegt het hof dat partijen in gezamenlijk overleg de afdrachtverplichting van HB over 2017 hebben vastgesteld, waaraan HB (gedeeltelijk) heeft voldaan (vgl. eerder onder 3.10). Daarbij is van de zijde van TTZ geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de eventuele onvolledigheid of onjuistheid van de cijfers van HB die daaraan ten grondslag hebben gelegen. Ook in het kader van deze procedure is dat niet aangevoerd, zodat de vordering van TTZ in zoverre dient te worden afgewezen bij gebreke van voldoende belang.
2018 en 2019
5.28.
Waar het gaat om 2018 en 2019 zal de vordering van TTZ eveneens worden afgewezen omdat – op grond van hetgeen eerder is overwogen – de oorspronkelijke samenwerkingsovereenkomst per 1 januari 2018 niet meer bestaat, zodat de primaire grondslag voor de afschriftverbintenis niet opgaat. Ook de subsidiaire grondslag, art. 843a Rv, faalt aangezien er geen rechtsbetrekking (meer) is waarop de afdrachtsverbintenis steunt. Bovendien geldt ook hier dat HB al omzetgegevens in het geding heeft gebracht en TTZ niet met feiten en omstandigheden komt die erop (kunnen) duiden dat de cijfers die HB noemt onjuist zijn, zodat het rechtmatig belang bij het gevorderde ontbreekt.
5.29.
Gezien het voorgaande moet de gewijzigde vordering worden afgewezen. Grief 4 faalt daarmee.
veroordeling tot betaling en verklaring voor recht (grief 5)
5.30.
Met grief 5 betoogt TTZ dat de rechtbank haar vorderingen ten onrechte heeft afgewezen. HB heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.31.
Ook in dit verband dient onderscheid te worden gemaakt tussen het jaar 2017, waarover naar tussen partijen vast staat dient te worden afgewikkeld op grond van de afspraken uit 2015, en de jaren 2018 en 2019, waarover tussen partijen een verschil van inzicht bestaat.
2017
5.32.
Over 2017 hebben partijen al afgerekend. Dat daarbij is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens heeft TTZ onvoldoende onderbouwd, zodat geen reden bestaat om aan deze afrekening te tornen. HB heeft al € 35.000 betaald en voor het overige beroept zij zich op verrekening (cva/cve 70). De rechtbank heeft dat verweer gehonoreerd en daartegen heeft TTZ niet specifiek gegriefd. Dat betekent dat TTZ over 2017 niets meer te vorderen heeft van HB.
2018 en 2019
5.33.
Wat betreft 2018 en 2019 gaat TTZ uit van de naar hiervoor is gebleken onjuiste veronderstelling dat partijen dienen af te rekenen op grond van de oorspronkelijke overeenkomsten uit 2015. Dat betekent dat deze grief in zoverre niet kan slagen.
5.34.
Nu de desbetreffende vorderingen van TTZ terecht zijn afgewezen, komt haar ook geen aanspraak toe op buitengerechtelijke kosten. Voor zover onder memorie van grieven 54 een grief wordt gericht tegen de andersluidende beslissing van de rechtbank faalt deze.
5.35.
Gezien het voorgaande faalt grief 5.
De vorderingen van HB (grieven 6 en 7)
5.36.
Omdat de grieven 6 en 7 betreffende de toewijzing van de (subsidiaire) vordering van HB eveneens tot uitgangspunt nemen dat partijen dienen af te rekenen op grond van de oorspronkelijke overeenkomsten uit 2015 kunnen ook deze grieven niet slagen.
Incidenteel appel
5.37.
HB betoogt met haar grief dat de rechtbank haar vordering uit hoofde van reiskosten ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe overlegt zij in hoger beroep een tweetal kilometeradministraties betreffende de periode 2017 (prod. 17) en 2018-2019 (prod. 18).
5.38.
TTZ stelt daartegenover – uitgaande van de afspraken uit 2015 – dat het hierbij ging om dagelijks woon-werkverkeer (van het huisadres van [persoon B] naar het desbetreffende laboratorium), niet om “zakelijk verkeer”. Verder stelt TTZ dat de handgeschreven stukken nooit aan TTZ ter hand zijn gesteld en bovendien pas in hoger beroep zijn overgelegd.
5.39.
Aan haar vordering tot vergoeding van reiskosten in 2017 heeft HB ten grondslag gelegd dat zij op grond van artikel 6 van de opdrachtovereenkomst van 4 november 2015 recht heeft op een reiskostenvergoeding van € 0,19 per kilometer en dat zij blijkens haar administratie in dat jaar 18.436 reiskilometers heeft gemaakt, zodat TTZ haar € 3.502,84 dient te betalen. Het verweer van TTZ dat het moet gaan om zakelijke kilometers en niet om dagelijks woon-werkverkeer vindt geen steun in de bewoordingen van de overeenkomst (en overigens ook niet in de oorspronkelijke managementovereenkomst van 29 augustus 2015) noch zijn feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat HB dit redelijkerwijs wel zo had moeten begrijpen. TTZ wijst er verder op dat HB niet conform artikel 7 van de overeenkomst haar werkzaamheden maandelijks heeft gefactureerd, maar daargelaten dat niet meteen duidelijk is dat bedoelde verplichting ook geldt voor reiskosten, valt zonder nadere, ontbrekende toelichting niet in te zien dat HB hierdoor haar recht op reiskostenvergoeding heeft verwerkt. Datzelfde geldt voor de stelling dat HB pas laat met de desbetreffende stukken is gekomen.
5.40.
Aan de beoordeling van de vordering tot vergoeding van reiskosten in 2018 en 2019 wordt niet toegekomen omdat niet is voldaan aan de daaraan blijkens de memorie van antwoord/memorie van grieven onder 90 gestelde voorwaarde dat de grieven van TTZ doel treffen en een nieuwe beoordeling van de vorderingen van TTZ en HB aangewezen is.
5.41.
De wettelijke handelsrente is niet toewijsbaar per 1 januari 2018 zoals gevorderd door HB, maar per 24 juni 2019, de datum van de als productie 11 bij inleidende dagvaarding overgelegde eerste afrekening van de zijde van HB, omdat daarin voor het eerst aanspraak is gemaakt op reiskosten.
Bewijsaanbod
5.42.
Concrete feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn niet aangevoerd. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.
Slotsom
5.43.
Slotsom is dat de grieven 1 tot en met 7 in het principaal appel falen; grief 8 in principaal appel betreffende de beslissing en de proceskosten mist zelfstandige betekenis en deelt het lot van de andere grieven. Het incidenteel appel slaagt gedeeltelijk, waar het de reiskosten in 2017 betreft. TTZ zal aanvullend worden veroordeeld tot betaling van € 3.502,84 met de wettelijke handelsrente vanaf 24 juni 2019. Daartoe zal de beslissing onder 5.6. van het vonnis van 17 februari 2021 worden vernietigd, voor zover deze vordering is afgewezen. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. TTZ zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in het principaal en het incidenteel appel.

6.De uitspraak

Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel appel:
6.1.
bekrachtigt het vonnis van 17 februari 2021, zoals gewijzigd bij het herstelvonnis van 17 maart 2021, tussen partijen gewezen door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, behalve voor zover onder 5.6. de vordering van HB ter zake van reiskosten is afgewezen en vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
6.2.
veroordeelt TTZ tot betaling van € 3.502,84, met de wettelijke handelsrente vanaf 24 juni 2019 tot de dag van de algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt TTZ in de kosten van het principaal appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van HB vastgesteld op € 5.610,00 aan griffierecht en op € 3.278,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
6.4.
veroordeelt TTZ in de kosten van het incidenteel appel
,tot aan deze uitspraak aan de zijde van HB vastgesteld op € 1.639,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
6.5.
veroordeelt TTZ in de nakosten, vastgesteld op € 163,00 met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
6.6.
verklaart dit arrest wat de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en J.N. de Blécourt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 december 2022.
griffier rolraadsheer