ECLI:NL:GHSHE:2022:4525

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
200.309.495_01 en 200.309.495_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijfplaats, zorgregeling en kinderalimentatie van minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, zorgregeling en kinderalimentatie van hun minderjarige kind, [minderjarige 1]. De moeder verzoekt om een zorgregeling waarbij [minderjarige 1] meer tijd bij haar doorbrengt en om vervangende toestemming voor een extra dag crèche. De vader verzoekt de huidige regeling te bekrachtigen en stelt dat de moeder niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoeken. Het hof oordeelt dat de huidige zorgregeling in het belang van [minderjarige 1] is en bekrachtigt deze. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] wordt bij de moeder vastgesteld, en het verzoek van de moeder om een extra dag crèche wordt afgewezen. Wat betreft de kinderalimentatie wordt de bijdrage van de vader vastgesteld op € 181,- per maand van 18 januari 2022 tot 1 juli 2022, € 337,- van 1 juli 2022 tot 1 oktober 2022, en € 307,- per maand vanaf 1 oktober 2022. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 15 december 2022
zaaknummers : 200.309.495/01 en 200.309.495/02
zaaknummer rechtbank : C/01/378099 / FA RK 22-32
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R. van Coolwijk te Eindhoven ,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A.R. van Wieren te 's-Hertogenbosch.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ;
hierna te noemen: de raad.
In het kort:
Deze zaak gaat over de hoofdverblijfplaats, zorgregeling, vervangende toestemming en bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
[minderjarige 1](hierna te noemen: [minderjarige 1] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2020 alsmede over het schorsingsverzoek betreffende de zorgregeling.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022 ten aanzien van de hoofdverblijfplaats, de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de inschrijving in het BRP, de crèche-dag en het beheer van het paspoort en de ID-kaart en op schrift gesteld op 10 maart 2022 en ten aanzien van de kinderalimentatie (zoals het hof begrijpt: gegeven en) in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2022, onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 april 2022, heeft de moeder hoger beroep ingesteld. De moeder verzoekt (na dat verzoek te hebben gewijzigd bij verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, tevens wijziging verzoek in principaal hoger beroep, met producties, ingekomen ter griffie op 10 oktober 2022) voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. te bepalen dat een zorgregeling wordt vastgesteld tussen de vader en [minderjarige 1] waarbij [minderjarige 1] als volgt bij ieder van partijen (het hof begrijpt: de vader) blijft:
  • de ene week van donderdag 08.30 uur tot vrijdag 18.00 uur;
  • de andere week van donderdag 08.30 uur tot zondagavond 18.00 uur;
waarbij de moeder [minderjarige 1] naar de vader brengt en de vader [minderjarige 1] naar de moeder terugbrengt.
II. het inleidende verzoek van de moeder om aan haar vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige 1] een tweede dag in te schrijven bij de opvang en haar daar twee dagen per week naar toe te laten gaan toe te wijzen;
III. de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] vast te stellen op € 491,50 per maand en wel met ingang van 25 juni 2022 althans de datum van indiening van dit verweerschrift;
IV. dan wel een zodanig andere beslissing te nemen onder I. tot en met III. als het hof juist acht.
Tevens heeft de moeder in incidenteel hoger beroep verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vader niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de (voorwaardelijke) grieven van de vader af te wijzen.
Kosten rechtens.
2.2.
De moeder heeft in haar beroepschrift tevens bij incident verzocht, voor de duur van de procedure, gedeeltelijk (ten aanzien van de zorgregeling) de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te schorsen.
2.3.
Deze zaken zijn ter griffie van het hof geadministreerd onder zaaknummers 200.309.495/01 (de hoofdzaak) en 200.309.495/02 (het incident, hierna: het schorsingsverzoek).
2.4.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 oktober 2022, heeft de vader (na dat verzoek te hebben gewijzigd op 21 oktober 2022) verzocht:
- de moeder in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen;
en de beschikking van de rechtbank voor wat betreft de verdeling van de zorgtijd tussen partijen te bekrachtigen.
2.5.
Tevens heeft de vader (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld en (na zijn verzoek te hebben gewijzigd op 21 oktober 2022) het hof verzocht te bepalen - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad -:
in het (onvoorwaardelijk) incidenteel hoger beroep:
  • dat er geen sprake is van een hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de ene of de andere ouder, althans de beslissing van de rechtbank om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] op het adres van de moeder te bepalen op dat punt te vernietigen en ieder verzoek daartoe af te wijzen
  • dat de hoogte van de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage voor [minderjarige 1] wordt vastgesteld op een bedrag van € 48,- voor wat betreft het aandeel van de vader in de kosten van [minderjarige 1] op basis van de behoeftetabel, alsmede een bedrag van € 54,- per maand voor wat betreft het aandeel van de vader in de netto kosten kinderopvang, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, maar niet hoger dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage, verminderd met het aandeel van de vader in de kosten voor kleding/schoenen;
in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (voor zover er geen sprake is van een min of meer gelijke verdeling van de zorgtijd (co-ouderschap):
  • dat [minderjarige 1] haar hoofdverblijf heeft op het adres van de vader;
  • dat aan de vader vervangende toestemming wordt verleend om [minderjarige 1] op zijn adres is te schrijven bij de Basis Registratie Personen;
  • dat er een zorgregeling wordt vastgesteld tussen de moeder en [minderjarige 1] , inhoudende dat [minderjarige 1] in de ene week op maandag na het kinderdagverblijf (18:00 uur) tot dinsdag 18:00 uur bij de moeder is, alsmede in de andere week van zaterdagochtend 08:30 uur tot dinsdag 18:00 uur bij de moeder is;
  • dat de moeder een bijdrage aan de vader betaalt in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , ter hoogte van (415 -/- 15% zorgkorting = ) € 290,50 per maand alsmede € 95,- per maand terzake de netto kosten kinderopvang voor [minderjarige 1] , althans zodanig bedrag als het hof juist acht, waarbij de vader de aanvrager is van de kinderbijslag voor [minderjarige 1] , althans zodanige beslissing als het hof juist acht.
Kosten rechtens.
2.6.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 januari 2022;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 21 oktober 2022;
- het V8-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder van 8 november 2022.
2.7.
De mondelinge behandeling heeft op 25 oktober 2022 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. N. Groen als waarnemer voor mr. Coolwijk;
  • de vader, bijgestaan door mr. Van Wieren;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
Bijzondere toegang is verleend aan [student-stagiaire] , student-stagiaire van de advocaat van de moeder.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Tijdens deze relatie is [minderjarige 1] geboren. De vader heeft [minderjarige 1] met toestemming van de moeder erkend.
3.3.
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige 1] . [minderjarige 1] staat sinds begin april 2022 op het adres van de moeder ingeschreven.
3.4.
De ouders hebben over een aantal belangrijke onderwerpen aangaande [minderjarige 1] geen overeenstemming kunnen bereiken, te weten over de hoofdverblijfplaats, zorgregeling, vervangende toestemming voor de crèche en de kinderalimentatie. De ouders zijn vervolgens de pilot ‘gezamenlijke toegang ouders’ gestart.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
- bepaald dat [minderjarige 1] het hoofdverblijf bij de moeder heeft;
- een zorgregeling vastgesteld waarbij [minderjarige 1] bij de vader verblijft: de ene week van woensdag 8.30 uur tot vrijdag 18.00 uur en de andere week van donderdag 8.30 uur tot maandag 8.30 uur, waarbij de moeder [minderjarige 1] naar de vader brengt en de vader [minderjarige 1] naar de moeder terugbrengt;
- bepaald dat de vader een bedrag aan kinderalimentatie van € 219,50 per maand aan de moeder moet voldoen, met ingang van 18 januari 2022, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.6.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
Ten aanzien van het schorsingsverzoek zaaknummer 200.309.495/02
3.7.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder namens de moeder het (gedeeltelijke) schorsingsverzoek ingetrokken. Het hof zal de moeder ten aanzien van dit verzoek dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
In de hoofdzaak 200.309.495/01
De standpunten
Ten aanzien van de zorgregeling
3.8.1.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan. De moeder is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde regeling en pleit voor een summiere zorgregeling voor de vader. Nu er in het geheel geen sprake is van een gedegen communicatie tussen de vader en de moeder, is een co-ouderschapsregeling niet in het belang van [minderjarige 1] . De vader handelt nu veelal zelfstandig en betrekt de moeder niet bij zijn zorgen over [minderjarige 1] of om belangrijke zaken in het leven van [minderjarige 1] te bespreken. De moeder overlegt stukken waaruit blijkt dat het in het belang van [minderjarige 1] is dat zij duidelijkheid heeft over wie haar hoofdopvoeder is. Dat is de moeder aangezien zij ook in staat is om de zorgtaken uit te oefenen. Dit geldt temeer nu de zorgen over de mogelijkheden van de vader om zorg uit te oefenen blijven bestaan, de vader geen openheid van zaken geeft en [minderjarige 1] als ze bij de vader is, in feite wordt opgevoed door de oma en de tante.
In haar verweer tegen het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vader waarbij hij verzoekt om spiegeling van de zorgtijd, voert de moeder aan dat zij het hiermee totaal niet eens is. De moeder heeft inmiddels haar werktijden aangepast omdat zij opnieuw moeder is geworden van een tweede kindje. Hierdoor heeft ze nu meer tijd voor haar kinderen.
3.8.2.
De vader is het niet eens met verzoek van de moeder om een beperkte zorgregeling voor [minderjarige 1] vast te stellen en voert, samengevat, het volgende aan. De vader ontkent uitdrukkelijk hetgeen de moeder heeft gesteld. Het is vaste rechtspraak dat ook in een situatie waarin geen sprake is van communicatie, dit niet in de weg staat aan een vergelijkbare verdeling van de zorgtijd. Anders dan de moeder stelt, is er wel degelijk sprake van (positieve) communicatie. Zo hebben de vader en de moeder reeds een aantal gesprekken gehad in het kader van [hulpverlening] . Zij overleggen over eetpatronen van [minderjarige 1] , over haar slaap en wanneer ze ziek of gevallen is. Daarnaast is er genoeg overleg en ruimte over om van de zorgregeling af te wijken als dat nodig is voor bijvoorbeeld een verjaardag in de familie. De vader informeert de moeder wel degelijk wanneer er iets met [minderjarige 1] aan de hand is. De vader is het ook niet eens met de stelling van de moeder dat de vader niet voor de veiligheid van [minderjarige 1] kan instaan. In tegenstelling tot hetgeen de moeder aanvoert, is de vader wel degelijk open en transparant. Het is juist de moeder die onduidelijk is over hoe zij, met haar ambitieuze baan, de zorg over [minderjarige 1] geregeld heeft.
De vader is dan ook primair van mening dat de door de rechtbank vastgestelde regeling op basis van co-ouderschap dient te worden bekrachtigd.
Subsidiair is de vader van mening dat wanneer het hof een beperktere zorgregeling in het belang van [minderjarige 1] zou achten, waarbij niet langer sprake is van co-ouderschap, dat deze beperktere zorgregeling dan gespiegeld zou moeten worden aangezien de vader minder uren per week werkt dan de moeder.
3.8.3.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven geen belemmering te zien in de huidige door de rechtbank vastgestelde regeling. Echter zijn ook de andere mogelijkheden die de revue gepasseerd zijn, wat de raad betreft, redelijk. Vanuit de raad zijn er op dit punt geen aanwijsbare redenen om de beslissing van de rechtbank niet in stand te laten.
3.8.4.
Ten aanzien van de zorgregeling overweegt het hof als volgt.
3.8.5.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, Burgerlijk Wetboek (hierna BW), een regeling vaststellen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.8.6.
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige 1] dient te worden vastgesteld.
3.8.7.
Het hof stelt voorop dat het in het belang van [minderjarige 1] is dat zij contact heeft met de beide ouders. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er zorgen zijn over de wijze waarop de ouders met elkaar communiceren.
Het is met name de moeder die zorgen heeft over de huidige door de rechtbank vastgestelde regeling. Het is het hof echter op geen enkele manier gebleken dat deze huidige zorgregeling in strijd is met de belangen van [minderjarige 1] . De zorgen die de moeder heeft geuit geven dan ook geen aanleiding om deze zorgregeling te wijzigen. Het is aan de ouders om onderling in gesprek te gaan over de zorgen die zij hebben. Ook in de toekomst zullen zich wijzigingen voordoen die de ouders met elkaar zullen moeten bespreken.
3.8.8.
Op grond van het vorenstaande blijft de door de rechtbank bepaalde zorgregeling van de vader en [minderjarige 1] in stand. Het hof zal de bestreden beschikking betreffende de zorgregeling daarom bekrachtigen. Gelet op het oordeel van het hof omtrent de zorgregeling, kan een bespreking van de voorwaardelijke verzoeken van de vader in het incidenteel appel achterwege blijven.
Ten aanzien van de hoofdverblijfplaats
3.9.1.
De vader voert aan dat de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] ten onrechte bij de moeder heeft bepaald. De vader beroept zich hierbij op een beschikking van het hof (ECLI:NL:GHSHE:2020:2083) waarbij ingeval van een coouderschap is beslist dat er geen sprake is van een hoofdverblijf bij een van de ouders aangezien dit geen recht doet aan de gelijkwaardige rol die de ouders ingeval van coouderschap vervullen. In dit geval heeft de vader er geen bezwaar tegen dat de inschrijving van [minderjarige 1] bij de gemeente op het adres van de moeder blijft.
3.9.2.
De moeder is het niet eens met het verzoek van de vader om geen hoofdverblijf van [minderjarige 1] vast te stellen.
3.9.3.
Ten aanzien van de hoofdverblijfplaats overweegt het hof als volgt.
3.9.4.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.9.5.
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de moeder moet worden vastgesteld. [minderjarige 1] verblijft, gelet op de vastgestelde zorgregeling, net wat meer bij de moeder en de moeder draagt de verblijf overstijgende kosten van [minderjarige 1] . Het hof laat hierbij ook meewegen dat deze vader en moeder meer dan gebruikelijk behoefte hebben aan duidelijkheid. Het is derhalve in het belang van [minderjarige 1] wenselijk dat zij haar hoofdverblijf bij de moeder heeft. Het verzoek van de vader om geen hoofdverblijf vast te stellen wordt dan ook afgewezen.
3.9.6.
Voor zover de vader in zijn beroepschrift heeft verwezen naar een uitspraak van dit hof van 9 juli 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2083) merkt het hof op dat de omstandigheden waaronder die uitspraak is gegeven zodanig verschillen van de omstandigheden in deze zaak dat beide zaken niet met elkaar vergelijkbaar zijn.
3.9.7.
Het hof ziet ook voor het overige geen grond om van de beslissing van de rechtbank over het hoofdverblijf af te wijken, zodat het hof de bestreden beschikking in zoverre zal bekrachtigen.
Ten aanzien van de vervangende toestemming extra dag crèche
3.10.1.
De moeder voert, samengevat het volgende aan. Het is in het belang van de ontwikkeling van [minderjarige 1] om het contact met leeftijdsgenootjes te verbeteren in plaats van te focussen op volwassenen. De vader laat een groot deel van zijn opvoedtaken aan zijn moeder over. De moeder ziet liever dat [minderjarige 1] naar de opvang gaat dan dat de opa’s en oma’s oppassen. Bij de opvang leert ze beter te spelen en delen met andere kinderen en al op jonge leeftijd taakjes uit te voeren. Naast dat kinderopvang een gunstig effect heeft op de sociale vaardigheden, cognitieve ontwikkeling en taalvaardigheid van kinderen, maakt het de overgang naar de basisschool makkelijker. Om die reden acht de moeder het in het belang van [minderjarige 1] haar verzoek om een extra dag crèche toe te wijzen.
3.10.2.
De vader voert verweer en ziet geen reden om een tweede dag kinderopvang te regelen. Als [minderjarige 1] bij de vader verblijft ziet zij ook andere kinderen.
3.10.3.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geconstateerd dat de beide ouders zorgen hebben en bang zijn om [minderjarige 1] te verliezen.
3.10.4.
Het hof overweegt als volgt.
3.10.5.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de moeder voor de inschrijving van [minderjarige 1] voor een extra dag op de crèche toestemming van de vader behoeft. Indien de ouders het hierover niet eens worden zal de rechter hierover een beslissing nemen.
Bij een dergelijke beslissing dient de rechter - conform vaste rechtspraak - alle omstandigheden in acht te nemen en alle belangen af te wegen.
Hoewel het belang van de minderjarige een overweging van de eerste orde dient te zijn bij deze belangenafweging, kunnen andere belangen zwaarder wegen dan het belang van de minderjarige.
3.10.6.
Het hof stelt vast dat de vader en de moeder blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling niet lukt om samen te overleggen over een extra dag crèche voor [minderjarige 1] en dat de moeizame communicatie gepaard gaat met strijd. De vader wil zijn dag dat hij voor [minderjarige 1] zorgt, niet opgeven en de moeder wil de dag dat oma (moederszijde) voor [minderjarige 1] zorgt, evenmin opgeven. De moeder is van mening dat het voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] beter zou zijn om een tweede dag per week naar de crèche te gaan maar dit wordt door de moeder verder niet onderbouwd en de vader verzet zich ertegen.
3.10.7.
De stellingen van de moeder waaruit zou moeten blijken dat het in het belang van [minderjarige 1] is om een tweede dag naar de crèche te gaan, zijn niet nader onderbouwd en overtuigen het hof niet. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de door de moeder verzochte toestemming te verlenen en zal ook op dit punt de bestreden beschikking in stand laten.
Ten aanzien van de kinderalimentatie
Ontvankelijkheid
3.11.1.
De vader voert primair aan dat de moeder in haar verzoek nietontvankelijk verklaard dient te worden aangezien er sprake is van een nieuw verzoek dat voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan.
3.11.2.
Het hof is van oordeel dat de kinderalimentatie dient te worden vastgesteld aan de hand van de meest recente gegevens. Er is naar het oordeel van het hof geen sprake van een nieuw verzoek maar van een tijdens de procedure gewijzigd verzoek. Dit is toegestaan tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake zodat het hof de moeder ontvankelijk verklaard in haar verzoek in hoger beroep.
Ingangsdatum
3.12.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 18 januari 2022 is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Hoogte behoefte [minderjarige 1]
3.13.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 830,- is niet in geschil en staat daarmee vast. Partijen zijn het erover eens dat dit bedrag verhoogd dient te worden met de netto kosten kinderopvang.
Het hof gaat daarbij uit van het door de vader onder punt 17 van zijn verweerschrift in hoger beroep van 21 oktober 2022 gestelde - en niet betwistte - bedrag van € 122,50 per maand.
De totale behoefte bedraagt mitsdien € 952,50 per maand.
Draagkracht
De vader
3.14.1.
Het hof gaat uit van de als productie 9HB bij het ‘verweerschrift in hoger beroep ten aanzien van het verzoek wijziging kinderalimentatie en wijziging zorgregeling tevens wijziging verzoeken en aanvullende verzoeken’ van 21 oktober 2022 overgelegde jaaropgave van 2021. Daaruit volgt dat de vader een bruto jaarinkomen heeft van € 86.885,-.
3.14.2.
De vader is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.14.3.
Zoals ook tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken gaat het hof voor de vaststelling van het inkomen van de vader in 2022 uit van de jaaropgaaf van 2021. Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de vader in 2022 vast op € 4.696,- per maand.
3.14.4.
Het hof acht het voorstelbaar dat het inkomen van de vader mogelijk gaat dalen omdat het voldoende aannemelijk geworden is dat hij vanwege burn-out klachten zijn dienstverband heeft beëindigd en op zoek gaat/is naar een baan in een andere sector. Nu het hof echter op geen enkele wijze een eventueel nieuw inkomen van de vader kan inschatten, is het aan partijen om op dat moment een nieuwe berekening te maken.
3.14.5.
Rekening houdend met een draagkrachtloos inkomen van € 2.429,-per maand, stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, conform de aanbeveling in van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2022, vast op € 1.587,- per maand.
De moeder
Inkomen periode 18 januari 2022 – 1 juli 2022
3.14.6.
Het hof gaat uit van de als productie 9 bij het verweerschrift incidenteel hoger beroep van 10 oktober 2022 overgelegde jaaropgaaf van 2021. Daaruit volgt dat de moeder een bruto jaarinkomen heeft van € 93.339,-. Op dit bedrag strekt in mindering de fiscale bijtelling van € 4640,- in verband met privégebruik auto (zie productie 10 bij het verweerschrift incidenteel hoger beroep van 10 oktober 2022). Het hof houdt dus rekening met een bruto jaar inkomen van € 88.699,-
Inkomen vanaf 1 juli 2022
3.14.7.
Op [geboortedatum] 2022 is het tweede kind van de moeder, te weten [minderjarige 2] , geboren. Vanaf dat moment kon de vader bekend zijn met en rekening houden met het feit dat hij een hogere bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] verschuldigd zou zijn. Het hof zal daarom een berekening tot 1 juli 2022 en een berekening vanaf 1 juli 2022 maken.
3.14.8.
De moeder heeft aangegeven dat zij als gevolg van de komst van [minderjarige 2] per 1 oktober 2022 minder is gaan werken en een lagere draagkracht heeft. Aangezien de moeder in de periode van 1 juli 2022 ook zwangerschapsverlof heeft gehad, acht het hof het redelijk om met ingang van 1 juli 2022 rekening te houden met een lager inkomen.
3.14.9.
Als productie 7 bij het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van 10 oktober 2022 heeft de moeder een aanpassing van haar dienstverband overgelegd waaruit blijkt dat zij 32 uur per week is gaan werken met een deeltijdfactor van 0,864. Dat betekent dat het hof rekening houdt met een bruto jaarinkomen van 0,864 x € 88.699 oftewel afgerond € 76.600,- vanaf 1 juli 2022.
3.14.10.
Met het lagere inkomen van de moeder per 1 oktober 2022 vanwege haar ouderschapsverlof zal het hof geen rekening houden nu de moeder zelf heeft aangegeven dat zij bereid is dit voor nu buiten beschouwing te laten.
3.14.11.
De moeder is alleenstaand vormt met de kinderen een gezin. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting. Verder houdt het hof rekening met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop.
3.14.12.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de moeder vast:
  • in de periode van 18 januari 2022 - 1 juli 2022 op: € 4.766,- per maand;
  • in de periode vanaf 1 juli 2022 op: € 4.384,- per maand.
Woonkostencomponent
3.15.1.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de werkelijke woonlast naar verwachting lager zal zijn dan de forfaitaire woonlast en dat er conform het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen rekening gehouden moet worden met de werkelijke woonlast.
3.15.2.
De moeder voert aan dat zij, net als de vader, de overwaarde in de huidige woning heeft gestoken en dat als de grieven voor de moeder opgaan, dit ook zou gelden voor de vader.
3.15.3.
Het hof ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen reden om van het woonforfait af te wijken.
Onderhoudsverplichting [minderjarige 2]
3.16.1.
De moeder voert aan dat de voor [minderjarige 1] beschikbare draagkracht van de moeder mede wordt bepaald door haar onderhoudsplicht voor haar op [geboortedatum] 2022 geboren dochter [minderjarige 2] , in de behoefte van welk kind zij ook dient bij te dragen.
3.16.2.
Het hof zal de behoefte van [minderjarige 2] berekenen. Rekening houdend met een bruto jaar inkomen van € 76.600,- ( [minderjarige 2] heeft immers nooit van het hogere inkomen van de moeder geprofiteerd) en de algemene heffingskorting, arbeidskorting en combinatiekorting, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de moeder € 4.314,- per maand. Rekening houdend met een kindgebonden budget van € 70,- per maand bedraagt het totale netto besteedbaar inkomen van de moeder € 4.384,-.
3.16.3.
Het hof acht het aannemelijk dat [minderjarige 2] verwekt is door middel van kunstmatige inseminatie zoals gesteld door de moeder op de mondelinge behandeling bij het hof nu de moeder heeft aangeboden stukken daaromtrent alsnog over te leggen; ondanks de privacy gevoeligheid daarvan. Gelet op het feit dat de moeder dit aanbod op de mondelinge behandeling heeft gedaan acht het hof het voldoende aannemelijk dat er inderdaad geen andere onderhoudsplichtige ouder in het spel is. Er is op geen enkele wijze anderszins ook maar enige aanleiding om te moeten veronderstellen dat er wel sprake is van een onderhoudsplichtige ouder. Derhalve zal het hof bij de berekening van de behoefte alleen met het inkomen van de moeder rekening houden.
3.16.4.
Rekening houdend met twee kinderen in de leeftijd van 0-5 jaar met een punten aantal van 8, en een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 4.384,- per maand bedraagt het eigen aandeel in de kosten van [minderjarige 2] € 490,- per maand. Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de kosten voor de kinderopvang van € 122,50. Derhalve houdt het hof rekening met een behoefte van € 612,50 per maand.
Conclusie draagkracht vrouw
3.16.5.
Gelet op het draagkrachtloos inkomen van € 2.450,- (periode 18 januari 2022 - 1 juli 2022) respectievelijk € 2.335,- (vanaf 1 juli 2022) per maand en de behoefte van [minderjarige 2] waarin de moeder volledig moet voorzien, stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2022, vast op:
  • in de periode van 18 januari 2022 – 1 juli 2022: € 1621,- per maand;
  • in de periode vanaf 1 juli 2022: € 822,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
Periode 18 januari 2022 – 1 juli 2022
3.17.1.
De draagkracht van de vader en de moeder vergeleken, dienen de vader en de moeder van hun draagkracht € 471,- respectievelijk € 481,- aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen van afgerond € 952,-.
Periode vanaf 1 juli 2022
3.17.2.
De draagkracht van de vader en de moeder vergeleken, dienen de vader en de moeder van hun draagkracht € 627,- respectievelijk € 325,- aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen van afgerond € 952,-.
Vermindering met de zorgkorting
3.18.1.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang.
Nu sprake is van een zorgregeling van gemiddeld drie dagen per week, zal het hof een percentage van 35% in aanmerking nemen, zijnde 35% van € 830,- = € 290,-.
3.18.2.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de vader aan de moeder dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de onderhoudsplichtigen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte [minderjarige 1] te voorzien.
3.18.3.
Partijen zijn het er over eens dat de vader zelf ook kleding en schoenen dient te kopen voor [minderjarige 1] en dat naast de zorgkorting ook rekening moet worden gehouden met een aandeel van de vader in de schoenen en kleding voor [minderjarige 1] van € 30,-. Het hof zal met deze kosten rekening houden met ingang van 1 oktober 2022.
3.18.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vader dient bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] :
  • periode 18 januari 2022 – 1 juli 2022: € 181,- per maand;
  • periode 1 juli 2022 – 1 oktober 2022: € 337,- per maand;
  • periode vanaf 1 oktober 2022: € 337,- -/- € 30,- = € 307,- per maand.
Geen splitsing kosten kinderopvang
3.19.1.
De vader verzoekt voorts de betaling van het bedrag aan kinderalimentatie te splitsen en de netto kosten voor de kinderopvang als afzonderlijk bedrag op te nemen in het dictum van de beslissing. Deze extra lasten, te weten de netto kosten kinderopvang voor de hele dag zullen zodra [minderjarige 1] naar school zal gaan bestaan uit netto kosten buitenschoolse opvang. Deze laatste kosten zijn aanmerkelijk lager.
3.19.2.
Het hof volgt hierin het oordeel van de rechtbank en zal geen afzonderlijk bedrag opnemen terzake de netto kosten kinderopvang. Als er sprake is van een relevante wijziging van de kosten van kinderopvang, zal dit moeten leiden tot een volledige herbeoordeling van de kinderalimentatie.
Afsluitende conclusie
3.20.
Op grond van het vorenstaande zal het hof in de hoofdzaak de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen, doch uitsluitend voor zover het betreft de kinderalimentatie, de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen.
3.21.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.309.495/02:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot gedeeltelijke schorsing van de werking van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (ten aanzien van de zorgregeling) zoals mondeling uitgesproken op 18 januari 2022 en schriftelijk vastgelegd op 10 maart 2022;
in de zaak met zaaknummer 200.309.495/01:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend ten aanzien van de daarin bepaalde kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , (zoals het hof begrijpt: gegeven en) in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2022,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] :
  • met ingang van 18 januari 2022 – 1 juli 2022: € 181,- per maand zal betalen;
  • van 1 juli 2022 – 1 oktober: € 337,- per maand zal betalen;
  • vanaf 1 oktober 2022: € 307,- per maand zal betalen;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.D.M. Lamers en M.A. Stammes en is in het openbaar uitgesproken door mr. A.M. Bossink op 15 december 2022 in tegenwoordigheid van mr. E.G.A. Gubbels-Janssen, griffier.