ECLI:NL:GHSHE:2022:4453

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
200.310.284_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht in een echtscheidingszaak met schuldenlast

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de draagkracht van de man. De man had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 maart 2022 aangevochten, waarin zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen was vastgesteld op €151,- per kind per maand. De man stelde dat hij onvoldoende draagkracht had om deze alimentatie te betalen, mede door een aanzienlijke schuldenlast. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende had aangetoond dat zijn schuldenlast zijn draagkracht beïnvloedde. De vrouw had weliswaar haar schulden aangepakt en was toegelaten tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP), maar de man had geen vergelijkbare inspanningen geleverd. Het hof besloot dat de man vanaf 25 maart 2022 een bijdrage van €128,76 per kind per maand moest betalen, en dat de door hem teveel betaalde alimentatie niet terugbetaald hoefde te worden aan de vrouw, gezien haar financiële situatie. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.310.284/01
zaaknummer rechtbank : C/01/372776 / FA RK 21-3224
beschikking van de meervoudige kamer van 8 december 2022
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.A.H.M. Albrecht te Eindhoven,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.H.A. de Koning te Schijndel.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 25 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 9 mei 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 maart 2022.
2.2
De vrouw heeft op 14 juli 2022 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 6 oktober 2022 met bijlagen, ingekomen op 6 oktober 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 oktober 2022 met bijlagen, ingekomen op 17 oktober 2022.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 31 oktober 2022 plaatsgevonden. De man, de vrouw en mr. De Koning zijn in persoon verschenen. Mr. Albrecht heeft via een beeldbelverbinding aan de mondelinge behandeling deelgenomen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 25 januari 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op 11 mei 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 (hierna: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 (hierna: [minderjarige 2] ), (hierna ook: de kinderen). De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.4
De man heeft een affectieve relatie met mevrouw [partner man] . Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2016 dochter [minderjarige 3] geboren.
3.5
Partijen zijn op 23 oktober 2018 een ouderschapsplan overeengekomen, waarin zij – voor zover thans van belang - het volgende hebben afgesproken:

Artikel 7 – KinderalimentatieOuders verkeren momenteel in een problematische schuldensituatie. Gelet daarop bestaat er geen ruimte om op dit moment te komen tot vaststelling van een bedrag aan kinderalimentatie. De schuldenlast bedraagt in elk geval meer dan €50.000,00. Ouders zullen professionele hulp op financieel vlak (bewindvoerder, schuldhulpverlener) inschakelen om zo spoedig als mogelijk te kunnen komen tot een regeling/WSNP en zo spoedig mogelijk uit de schulden te geraken.”

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 25 maart 2022 bepaald op €151,- per kind per maand.
4.2
De man kan zich met deze beschikking niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. De grieven van de man zien op:
- de schuldenlast (grief I)
- het kindgebondenbudget (grief II).
De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en met gegrondverklaring van het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man onvoldoende draagkracht heeft om aan de vrouw kinderalimentatie te voldoen en aldus te bepalen dat de door hem te leveren financiële bijdrage nihil bedraagt. Met compensatie van kosten.
4.3
De vrouw verzoek het hof om, voor zover als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de man op alle onderdelen af te wijzen.
Indien en voor zover het hof het verzoek van de man toewijst, verzoekt de vrouw het hof in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep te bepalen dat er geen terugbetalingsverplichting bestaat ten aanzien van de tot op heden door de man betaalde kinderalimentatie.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 25 maart 2022 is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Onderhoudsplichtigen
5.2
De man is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
5.2.1
De vrouw is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
5.2.2
De huidige partner van de vader, mevrouw [partner man] , is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 3] .
5.2.3
Gelet op deze verschillende onderhoudsverplichtingen zal het hof in het navolgende eerst de behoefte van de verschillende kinderen bespreken.
Behoefte [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
5.3
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 416,- per kind per maand in 2022 is niet in geschil en staat daarmee vast.
Behoefte [minderjarige 3]
5.4
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de behoefte van [minderjarige 3] op €594,- per maand vastgesteld in 2022.
5.4.1
De vrouw stelt zich op het standpunt dat, voor zover het hof een nieuwe alimentatieberekening zou opstellen, de behoefte van [minderjarige 3] gelijk moet worden gesteld aan de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
5.4.2
Zoals uit het hiernavolgende zal blijken, ziet het hof aanleiding om een nieuwe alimentatieberekening te maken. Het hof ziet echter geen aanleiding om de behoefte van [minderjarige 3] gelijk te stellen aan die van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De behoefte van kinderen is immers afhankelijk van het netto besteedbaar gezinskomen. Nu [minderjarige 3] opgroeit in een ander gezin dan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is er ook sprake van een ander netto besteedbaar gezinskomen en daarmee een andere behoefte. Nu de vrouw inhoudelijk de juistheid van de door de rechtbank vastgestelde behoefte niet heeft betwist en zij ook anderszins geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot een andere behoefte bepaling van [minderjarige 3] zouden moeten leiden, zal het hof hiervan uitgaan.
Draagkracht van de man
5.5
De draagkracht van de man is tussen partijen in geschil.
Schulden (grief I)
5.6
De man stelt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen rekening is gehouden met de (voorhuwelijkse) schulden van de man, waarvan het bestaan niet door de vrouw wordt betwist. In aanvulling op wat de man in eerste aanleg reeds naar voren heeft gebracht, heeft de man een e-mail van 8 maart 2022 overgelegd van de grootste schuldeiser ( [lening verstrekker] ), waarin staat dat het inlossaldo maar liefst € 53.005,- bedraagt. In verband met (onterechte) beslaglegging tot maart 2021 door de Belastingdienst in het kader van Toeslagenaffaire heeft de man geen gelegenheid of (financiële) ruimte gehad om zich van deze schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Met de schuldeisers loopt geen betalingsregeling meer. [lening verstrekker] dringt wel aan op het treffen van een regeling, maar de man heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat [lening verstrekker] op dit moment niet incasseert en de beschikking van het hof afwacht.
Vanaf mei 2021 reserveert de man maandelijks een bedrag voor aflossing van deze schuld, in hoogte variërend van € 200 per maand tot € 900 per maand, door storting daarvan op de rekening van zijn huidige partner. Dit bedrag zal de man aanwenden om loonbeslag te voorkomen op het moment dat [lening verstrekker] tot incasso zou overgaan.
De man is van mening dat het redelijk is om bij de vaststelling van zijn draagkracht met een gemiddeld bedrag van € 600,- per maand aan gedane reservering(en) voor toekomstige aflossing rekening te houden. Bij een lager bedrag kunnen er in de toekomst financiële problemen ontstaan.
5.6.1
De vrouw betwist dat er met de schuldenlast rekening gehouden dient te worden. De man heeft immers onvoldoende aangetoond dat de schulden op zijn draagkracht drukken.
Het feit dat er huwelijkse schulden waren staat tussen partijen niet ter discussie. De vrouw heeft wel twijfels over de hoogte van de huidige schuldenlast. De schuld bij [lening verstrekker] bedroeg op 15 oktober 2015 € 39.778,-. Uit de brief van 3 december 2019 blijkt dat de schuld is opgelopen tot € 47.183,-. Uit de e-mail van 8 maart 2022 blijkt dat de schuld momenteel € 53.005,14 bedraagt. De man laat echter na om uit te leggen waarom deze schuld is opgelopen. De man toont ook niet aan dat er geen liquide middelen zijn om deze kosten te voldoen.
Voor zover de man stelt dat hij bedragen reserveert voor aflossing door deze op de rekening van zijn partner te storten, vraagt de vrouw zich af waarom deze werkwijze wordt gehanteerd. Dit neigt naar schuldeisersbenadeling en daarmee geeft de man er blijk van dat hij gelden buiten derden wenst te houden. Het is onduidelijk waarom de man niet direct bij [lening verstrekker] aflost. Daarnaast blijken de reserveringen alleen uit bankafschriften uit 2021. Het is onbekend of de man ook op dit moment nog gelden op de rekening van zijn huidige partner reserveert. De reserveringen dienen in ieder geval niet in mindering te worden gebracht op de draagkracht van de man.
Tot slot zijn partijen in het ouderschapsplan overeengekomen dat partijen professionele hulp op financieel vlak (bewindvoerder, WNSP) zullen inschakelen teneinde spoedig uit de schulden te raken. Niet is gebleken dat de man hiervoor ook maar enige moeite heeft gedaan. De schulden (voor zover die nu nog bestaan) hadden dus al afgelost kunnen zijn. De vrouw heeft daarentegen inmiddels de WSNP met een schone lei afgerond.
5.6.2
Het hof stelt vast dat partijen in het ouderschapsplan (zie 3.5.) een inspanningsverplichting zijn overeengekomen om de schuldenlast aan te pakken. De vrouw is toegelaten tot de WSNP en heeft dit traject inmiddels met een schone lei afgerond. De man heeft het hof niet laten zien dat hij ook aan deze inspanningsverplichting heeft voldaan, anders dan zijn stelling tijdens de mondelinge behandeling dat hij zich heeft gewend tot schuldhulpverlening van de gemeente maar dat dit traject als gevolg van corona stil is komen te liggen. Dit is voor het hof onvoldoende om aan te nemen dat de man heeft geprobeerd het (oplopen) van de schuldenlast te vermijden of een regeling voor deze schulden te treffen.
Niet in geschil is dat de man op dit moment feitelijk niet aflost op de schulden die hij heeft. De grootste schuldeiser, [lening verstrekker] , heeft laten weten de beschikking van het hof af te wachten en aan de hand daarvan te kijken naar de incassomogelijkheden.
De man kan, met uitzondering van de beslagperiode tot maart 2021, volledig beschikken over zijn feitelijke inkomen. Dit geldt eveneens voor de reserveringen die man de stelt te doen door stortingen op de rekening van zijn partner. Nog los van het feit dat deze reserveringen voor het hof niet inzichtelijk zijn geworden, zijn deze in ieder geval niet aangewend om de schulden af te lossen en staan derhalve ter beschikking van de man. Ook is gebleken dat de kinderalimentatie tot op heden door de man wordt voldaan.
Gelet hierop houdt het hof geen rekening met de door de man opgevoerde schuldenlast.
Kindgebondenbudget (grief II)
5.7.1
Tussen partijen is niet in geschil dat er gerekend dient te worden met een bruto jaarinkomen van de man van € 34.532,- en dat de helft van het kindgebondenbudget dat de man en zijn partner ontvangen voor [minderjarige 3] bij het inkomen van de man dient te worden gerekend. De hoogte van dit kindgebondenbudget is tussen partijen wel in geschil. Volgens de man is de rechtbank uitgegaan van een te hoog bedrag van € 4.192,-. Nu uit de door de man overgelegde voorschotbeschikking over 2022 (bijlage 2 beroepschrift) blijkt dat de man en diens partner een kindgebondenbudget van € 664,- ontvangen, zal het hof hiervan uitgaan.
Het hof zal – conform de overeenstemming van partijen – rekening houden met de helft van dit bedrag (€ 332,-) en dit rekenen bij het inkomen van de man. De man komt daarmee op een netto besteedbaar inkomen van € 2.364. De draagkracht van de man bedraagt op grond van de draagkrachtformule (70% [€ 2.364 – (0,3 x NBI + € 1.020)]) € 444,-.
5.7.2
De man is onderhoudsplichtig voor alle drie de kinderen. Het hof ziet aanleiding om zijn draagkracht, gelet op het verschil in behoefte, naar rato van behoefte te verdelen over alle drie de kinderen:
Kind Behoefte Verdeling naar rato van behoefte Aandeel man
[minderjarige 1] € 416,00 € 416 / € 1.426 = 0,29 * € 444 € 128,76
[minderjarige 2] € 416,00 € 416 / € 1.426 = 0,29 * € 444 € 128,76
[minderjarige 3] € 594,00 + € 594 / € 1.426 = 0,42 * € 444 € 186,48 +
Totaal € 1.426,00 1,00 € 444,00
Draagkracht partner man ( [partner man] )
5.8
De huidige partner van de man is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 3] . Tussen partijen is niet in geschil dat voor het inkomen van de partner gerekend dient te worden met een bruto jaarinkomen van € 27.001,-. Gelet op het feit dat de helft van het ontvangen kindgebondenbudget wordt gerekend bij het inkomen van de man, rekent het hof de andere helft van het kindgebondenbudget (€ 332,-) bij het inkomen van de partner. Het netto besteedbaar inkomen van de partner komt daarmee op € 2.198,-. De draagkracht van de partner bedraagt op grond van de draagkrachtformule (70% [€ 2.198 – (0,3 x NBI + 1020)]) = € 363,-.
Totale draagkracht ten behoeve van [minderjarige 3]
5.9
De draagkracht van de huidige partner en het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 3] dienen bij elkaar te worden opgeteld.
draagkracht partner € 363,00
aandeel man [minderjarige 3] + € 186,48 +
totale draagkracht € 549,48
Gelet op het feit dat de draagkracht van de man en zijn partner de behoefte van [minderjarige 3] (€ 594,-) niet overstijgt, zal het hof uitgaan van een aandeel van de man voor [minderjarige 3] van € 186,48.
Draagkracht van de vrouw (ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] )
5.1
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw een minimale draagkracht heeft van € 25,- per kind per maand.
Zorgkorting
5.11
Partijen zijn het erover eens dat er geen rekening hoeft te worden gehouden met de zorgkorting omdat er al enige tijd geen contact is tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Conclusie ten aanzien van gezamenlijke draagkracht
5.12
De gezamenlijke draagkracht van partijen van € 307,52,- (€ 128,76,- + € 128,76,- + € 50,-) is onvoldoende om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (van in totaal €832,- per maand) te voorzien. Nu sprake is van een draagkrachttekort hoeft er geen draagkrachtvergelijking te worden gemaakt en wordt de bijdrage van de man beperkt tot zijn (voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beschikbare) draagkracht. Dit betekent dat het hof met ingang van de datum van deze beschikking een bijdrage voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal vaststellen van € 128,76,- per kind per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.13
De vrouw heeft aangevoerd dat zij – in het geval het hoger beroep van de man slaagt – geen gelden heeft om de kinderalimentatie terug te betalen. Haar huidige salaris is onvoldoende om in haar eigen kosten en de kosten van de kinderen te voorzien. Sinds de bestreden beschikking hoeft de vrouw door samenloop van kinderalimentatie en haar loon uit dienstverband, geen aanspraak meer te maken op een uitkering op grond van de Participatiewet.
De vrouw heeft de WSNP met de schone lei afgesloten. De vrouw wil niet wederom in de schulden raken en om deze reden is een terugbetalingsverplichting onredelijk. Daarnaast is het geld opgegaan aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De vrouw verzoekt het hof dan ook te bepalen dat de door de man reeds betaalde gelden niet terug hoeven te worden betaald.
5.13.1
De man heeft verweer gevoerd en gesteld dat er toch een zekere terugbetalingsverplichting dient te komen. Het bedrag dat de rechtbank had opgelegd was niet juist en was voor de man reden om hoger beroep in te stellen. De vrouw had er vanaf moment van het indienen van het beroepschrift rekening mee kunnen houden dat het hof anders zou beslissen. Het betreft een periode van zeven maanden waarin de man teveel kinderalimentatie aan de vrouw heeft betaald. Volgens de man hoeft de terugbetaling niet ‘alles of niets’ zijn, maar is het ook mogelijk om op te leggen dat een beperkt bedrag of periode dient te worden terugbetaald. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst het hof naar een beschikking van dit hof van 8 oktober 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:3990) waarin het hof heeft overwogen dat een zekere terugbetalingsverplichting voor de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard.
5.13.2
Aan het hof ligt voor of terugbetaling in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd. Bij die beoordeling is volgens vaste jurisprudentie onder meer van belang de omvang van de terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de teveel verhaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdrage in overeenstemming waren met de behoeften en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de teveel op hem verhaalde bijdragen
In de draagkrachtberekening heeft de rechtbank ten onrechte met een te hoog bedrag aan door de man ontvangen KGB rekening gehouden. Daarmee is zijn draagkracht ten onrechte op € 151,- per maand per kind bepaald. Dientengevolge heeft de man een bedrag van € 53,84 per maand over een periode van 7 maanden teveel betaald. Daarin is zijn belang tot terugbetaling gelegen.
De vrouw heeft echter met het door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde bedrag aan kinderalimentatie van € 151,- per maand per kind nog steeds veel minder ontvangen dan de vastgestelde behoefte van de kinderen. Het ligt derhalve voor de hand dat het geld dat zij ontvangen heeft opgegaan is aan de behoefte van de kinderen.
Daar komt bij dat de vrouw, tot het moment waarop zij kinderalimentatie ontving van de man, in de bijstand heeft gezeten en dat zij met de door ontvangen kinderalimentatie net boven bijstandsniveau zit zodat zij geen ruimte heeft gehad om te reserveren in verband met een mogelijke terugbetaling.
Onder die omstandigheden is naar het oordeel van het hof het belang van de vrouw om niet te hoeven terug te betalen groter dan het belang van de man om terug betaald te worden.
Het hof zal derhalve bepalen dat hetgeen met ingang van 25 maart 2022 tot op heden ter zake van kinderalimentatie door de man teveel is betaald of op hem is verhaald, niet door de vrouw aan de man hoeft te worden terugbetaald.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen zoals hierna in het dictum bepaald.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit dat huwelijk geboren kinderen betreft.
6.3
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en diens partner gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 25 maart 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 25 maart 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010, en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013, een bedrag van €128,76,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat hetgeen met ingang van 25 maart 2022 tot heden ter zake van kinderalimentatie teveel door de man is betaald of op hem is verhaald, niet door de vrouw aan de man hoeft te worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en M.L.F.J. Schyns, bijgestaan door mr. T. Kuijs als griffier, en is op 8 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.