ECLI:NL:GHSHE:2022:4447

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
200.315.212_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag in hoger beroep met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar drie minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, betwistte de noodzaak en proportionaliteit van de beëindiging van haar gezag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd en dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn.

De moeder voerde aan dat zij in staat was om de kinderen de nodige zorg te bieden en dat de hulpverlening niet adequaat functioneerde. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 november 2022 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling gehoord. De raad betwistte de grieven van de moeder en stelde dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk was in het belang van de kinderen.

Het hof overwoog dat de kinderen, als gevolg van hun ervaringen in de thuissituatie, ernstige gedragsproblemen vertoonden en dat de moeder onvoldoende inzicht had in de kindeigen problematiek. Het hof concludeerde dat het belang van de kinderen bij duidelijkheid en stabiliteit zwaarder woog dan het belang van de moeder bij behoud van haar gezag. De bestreden beschikking werd bekrachtigd, waarmee de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 8 december 2022
Zaaknummer : 200.315.212/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/391700 / FA RK 21-5347
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N.P.M. Planthof,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum ] 2011 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum ] 2012 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum ] 2016 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de vader], wonende op een bij het hof bekend adres, hierna te noemen: de vader,
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming West Zeeland, gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: de GI;
Familie [de gezinshuisouders], de gezinshuishouders van [minderjarige 1] , wonende op een bij het hof bekend adres, hierna te noemen: de familie [de gezinshuisouders] ;
Familie [de pleegouders], de pleegouders van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , wonende op een bij het hof bekend adres, hierna te noemen: de familie [de pleegouders] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 31 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 augustus 2022, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de raad niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel het verzoek van de raad als ongegrond af te wijzen. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 september 2022, heeft de raad het hof verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking waarvan beroep in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 november 2022.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Planthof;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De vader en de pleegouders zijn, hoewel behoorlijk, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 11 oktober 2022;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnotitie.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders hebben een geregistreerd partnerschap met elkaar gehad.
3.2.
Voorafgaand aan dit geregistreerd partnerschap zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren. De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend.
3.3.
Tijdens het geregistreerd partnerschap van de moeder en de vader is [minderjarige 3] geboren.
3.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank d.d. 9 mei 2018 zijn [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] voorlopig onder toezicht gesteld van Stichting Intervence met ingang van 9 mei
2018 en tot 23 mei 2018. Bij diezelfde beschikking is ook een machtiging tot uithuisplaatsing
van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 9 mei
2018 en tot 23 mei 2018. De voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot
uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn nadien verlengd tot 9 augustus 2018.
3.5.
Bij beschikking van de kinderrechter van de voornoemde rechtbank d.d. 27 juli 2018 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld van Stichting Intervence met ingang van 9 augustus 2018 en tot 9 augustus 2019. Bij diezelfde beschikking is ook een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 9 augustus 2018 en tot 9 februari 2019.
De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn nadien steeds verlengd. Bij beschikking van de kinderrechter van de voornoemde rechtbank van 4 augustus 2021 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor het laatst verlengd tot 9 augustus 2022 en is bepaald dat Stichting Jeugdbescherming West Zeeland als rechtsopvolger van Stichting Intervence belast zal zijn met de verdere uitvoering van de ondertoezichtstelling.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het gezag van de moeder beëindigd.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het navolgende aan.
Er is niet aan de gronden van artikel 1:226 lid 1 aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) voldaan en volgens de moeder is de beëindiging van haar gezag over de kinderen niet noodzakelijk en niet proportioneel. De beëindiging van het gezag is bovendien in strijd met artikel 8 EVRM.
De moeder is zich er van bewust dat de kinderen verschillende heftige situaties hebben meegemaakt die van invloed zijn op hun ontwikkeling, waardoor er sprake is van kindeigen problematiek. De moeder meent echter dat zij de kinderen in dit kader de nodige hulp kan bieden en zelf in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. Zij heeft immers ten behoeve van de ontwikkeling van de kinderen besloten om hulp in te schakelen, welke hulp uiteindelijk heeft geleid tot de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen. Hoewel de uithuisplaatsing van de kinderen voor de moeder ingrijpend is geweest accepteert zij dat het toekomstperspectief van de kinderen niet bij haar ligt.
Dit alles neemt echter niet weg dat de moeder de kinderen de nodige zorg kan bieden;
in de afgelopen jaren heeft zij er immers alles aan gedaan om in overleg met de GI beslissingen ten aanzien van de kinderen te nemen zodat de kinderen de hulp krijgen die zij nodig hebben. Ook vindt de moeder dat zij, in tegenstelling tot wat de rechtbank overweegt, wel in staat is de kinderen de opvoedplus vaardigheden te bieden die zij nodig hebben.
De moeder erkent dat de kinderen zijn beschadigd in de thuissituatie door hetgeen zij hebben meegemaakt. Haar kritische houding jegens de GI en het feit dat zij de afgelopen jaren kritische vragen heeft gesteld aan de GI is door de rechtbank ten onrechte uitgelegd als het geven van onvoldoende erkenning aan hetgeen de kinderen in de thuissituatie hebben meegemaakt.
De moeder betwist verder dat zij met persoonlijke problematiek kampt en onvoldoende ontwikkeling laat zien. De moeder heeft geen persoonlijke problematiek op grond waarvan zij de zorg voor de kinderen niet aan zou kunnen. Het feit dat de moeder zich erbij neer heeft gelegd dat het toekomstperspectief van de kinderen niet bij haar ligt, wil niet zeggen dat zij op afstand als gezaghebbende ouder niet voor de kinderen kan zorgen.
Ook is het onjuist dat de moeder soms haar eigen belangen voor de belangen van de kinderen stelt. De rechtbank is daarbij uitgegaan van feitelijke onjuistheden. De moeder houdt bij al haar wensen en beslissingen rekening met de eventuele nadelige gevolgen die dit op de kinderen kan hebben en zij meent dat zij voldoende inzicht heeft in hetgeen de kinderen nodig hebben.
Er is bij de moeder bovendien sprake van een positieve ontwikkeling, de samenwerking met de pleeg- en gezinshuisouders is verbeterd en evident is dat de moeder belangrijke beslissingen over de kinderen niet tegenwerkt. Dit staat haaks op het oordeel van de rechtbank dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen.
De moeder meent dat er een mogelijkheid is tot behoud van haar gezag en voortzetting van de plaatsing van de kinderen bij de pleeg- en gezinshuisouders in het kader van (verlenging van) de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. Zij verwijst in dit verband op de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 17 augustus 2016 (ECLI: GHDHA:2016:2418) en de uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 juni 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:2819). Het gerechtshof 's-Hertogenbosch benadrukt in deze zaak dat het bij de toepassing van artikel 1:266 BW een discretionaire bevoegdheid van de rechter betreft.
De moeder kan zich daarom niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat lang(er)durende begeleiding en sturing van de GI vanuit een dwingend kader noodzakelijk is gelet op de opvoedplus vaardigheden die de kinderen vragen en hun problematiek waar de moeder niet altijd (volledig) zicht op heeft. Het feit dat de moeder als gevolg hiervan niet altijd (volledig) zicht heeft op de kindeigen problematiek van de kinderen kan en mag de moeder niet worden aangerekend nu dit zij in het verleden door de GI niet altijd volledig is geïnformeerd over belangrijke zaken aangaande de kinderen.
Tot slot begrijpt de moeder dat het in het belang van de kinderen is dat het contact tussen de moeder en de vader wordt hersteld. De moeder hoopt dan ook dat de GI en de vader hiervoor open staan en de nodige stappen kunnen worden gezet. De moeder erkent de vader als de vader van de kinderen. Als de moeder het gezag behoudt zal zij het contact tussen de vader en de kinderen voortzetten.
3.9.
De raad betwist in het verweerschrift de grieven van de moeder gemotiveerd en handhaaft het in eerste aanleg ingenomen standpunt. Er is sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen en het lukt de moeder niet om binnen de aanvaardbare termijn van de kinderen de verzorging en opvoeding ter hand te nemen. Een gezagsbeëindiging is noodzakelijk in het belang van de kinderen nu de belangen van de kinderen worden geschaad als het gezag van moeder in stand blijft.
Ter mondelinge behandeling is door de raad daar aan toegevoegd dat de raad begrijpt dat de moeder het gezag wil behouden omdat zij van mening is dat de hulpverlening haar taken niet goed uitvoert. De raad ziet dit echter niet terug in het dossier en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.10.
De GI heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hoewel de GI begrijpt dat de moeder invloed willen blijven houden op de kinderen, de maatregel van een gezagsbeëindiging passend is voor de moeder en voor de kinderen. Het gaat erom dat de kinderen duidelijkheid krijgen over hun opvoedsituatie nu de voor de kinderen aanvaardbare termijn ruim is overschreden.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:266 BW kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.11.2.
Het hof is van oordeel dat de beëindigingsgrond van art. 1:266 onder a in dit geval van toepassing is. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de kinderen zodanig opgroeien dat zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd, en dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] aanvaardbaar te achten termijn. Ook is voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging. Naar het oordeel van het hof wordt de ontwikkeling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] namelijk geschaad indien de moeder haar gezag behoudt. Het hof zal dit hierna toelichten.
3.11.3.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] worden nog altijd ernstig in hun ontwikkeling bedreigd als gevolg van wat zij ieder hebben meegemaakt in de thuissituatie bij de ouders. Die thuissituatie bij de ouders was zeer onveilig voor de kinderen. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben daar verschillende heftige situaties meegemaakt die nog steeds invloed hebben op hun ontwikkeling. Zij zijn uiteindelijk uit huis geplaatst en wonen sinds 2018 niet meer bij de ouders.
Zij laten in hun gedrag hiervan de gevolgen zien en worden ieder, op een andere manier, in hun ontwikkeling bedreigd door hetgeen zij in het verleden hebben meegemaakt.
[minderjarige 1] vertoont ernstige gedragsproblematiek waardoor zijn ontwikkeling is gestagneerd. Hij vertoont symptomen van ADHD en dyslexie. Hij wordt geremd in zijn mogelijkheden door zijn ervaringen in het verleden. [minderjarige 1] vindt het lastig relaties aan te gaan en heeft veel begeleiding nodig van de gezinshuisouders en extra aandacht op school om voldoende te functioneren. Hij vergt, volgens de gezinshuisouders en de betrokken hulpverlening, meer dan gemiddelde opvoedvaardigheden van zijn opvoeders. Hij heeft PMT en traumatherapie nodig om de gebeurtenissen uit het verleden te verwerken.
Bij [minderjarige 2] is sprake van hechtingsproblematiek, ongespecificeerd psychotrauma dan wel een stressgerelateerde stoornis. Zij heeft regelmatig driftbuien met agressief gedrag en haar stemming kan snel wisselen. Zij laat soms sterk aantrekkend of afstotend gedrag zien. Verder ervaart zij veel spanning rondom de bezoeken met de moeder. Zij lijkt klem te zitten tussen de moeder en de pleegouders en onvoldoende ruimte te voelen om een hechtingsrelatie met de pleegouders aan te gaan. Rondom de bezoeken met de moeder is er veel spanning bij haar. Ook [minderjarige 2] vraagt met periodes bovengemiddeld veel van haar opvoeders. Zij krijgt behandeling voor haar trauma en hechtingsproblematiek.
Ten aanzien van [minderjarige 3] is nog onduidelijk welke invloed de gebeurtenissen in het verleden hebben op zijn ontwikkeling. Over hem zijn er op dit moment minder zorgen dan over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] : hij lijkt zich goed te ontwikkelen
.
Voor alle drie de kinderen geldt dat zij gebaat zijn bij rust, continuering van de plaatsing en dat er niet opnieuw gewisseld hoeft te worden. De kinderen dienen zoveel mogelijk stabiliteit te ervaren in hun leven. In dat verband zijn ook de zittingen rondom de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing een contra-indicatie.
Door de problematiek van de kinderen, en dan in het bijzonder van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , vragen zij bovengemiddeld veel van een opvoeder.
Hoewel de moeder enerzijds erkent dat de kinderen niet meer bij haar kunnen komen wonen en verklaart te begrijpen dat de kinderen kampen met de problematiek zoals hiervoor genoemd, lijkt zij in haar communicatie richting de kinderen niet altijd duidelijk over hun perspectief althans is daar bij de kinderen verwarring over ontstaan. De moeder blijft, al dan niet bedoeld, daarover een ambivalente houding aannemen.
Hoewel de moeder dit anders ziet, is het hof er niet van overtuigd dat de moeder voldoende inzicht heeft in de kindeigen problematiek van de kinderen en dat zij de benodigde opvoedplus vaardigheden bezit om daar mee om te gaan. Met de raad heeft het hof niet het vertrouwen dat het daarom mogelijk is dat de moeder binnen een aanvaardbare termijn van de kinderen de verzorging en opvoeding weer ter hand kan nemen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het opvoedperspectief van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] niet meer bij de moeder ligt.
Het hof ziet ook geen aanleiding om de moeder het gezag te laten behouden zodat zij op afstand als gezaghebbende ouder voor de kinderen kan zorgen. De duidelijkheid die de beëindiging van het gezag van de moeder (en ook van de vader) voor betrokkenen met zich brengt, zal ertoe bijdragen dat er rust komt in de onderlinge verhoudingen tussen de voor de kinderen belangrijke personen.
Daarbij komt dat de moeder emotioneel blijft wensen dat de kinderen uiteindelijk bij haar worden teruggeplaatst en dat zij, om begrijpelijke redenen, niet volledig kan loslaten dat de kinderen bij de pleegouders opgroeien. Dit maakt dat de instandhouding van het gezag ertoe zal leiden dat de onduidelijkheid over het toekomstperspectief van de kinderen blijft voortduren. Dat acht het hof ongewenst en in strijd met het welzijn van de kinderen. Het hof wijst in dit verband ook nog eens op de hechtingsproblematiek van [minderjarige 2] .
Het is daarom voor de kinderen van belang dat zij duidelijkheid krijgen over hun opvoedperspectief, omdat onduidelijkheid hierover hun verdere ontwikkeling in de weg staat. Zij hebben behoefte aan rust en stabiliteit. Mede gelet hierop en ook gezien de kwetsbaarheid van de kinderen is het hof van oordeel dat de periode van onzekerheid die voor de kinderen te overbruggen is zonder verder ernstige schade op te lopen in hun ontwikkeling, inmiddels is verstreken.
Alles overziende is het hof van oordeel dat het belang van de kinderen bij duidelijkheid, continuïteit en stabiliteit zwaarder weegt dan het belang van de moeder bij behoud van haar gezag.
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 31 mei 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, A.J.F. Manders en N.E.J.M. Stoof en is op 8 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.