ECLI:NL:GHSHE:2018:2819

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
200.234.466_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en de noodzaak van gezagsbeëindigende maatregelen in het belang van de minderjarige

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind, geboren in 2004. De ouders hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 december 2017 aangevochten, waarin hun gezag over de minderjarige was beëindigd. Het hof heeft de zaak op 28 juni 2018 behandeld en geconcludeerd dat de ouders, ondanks hun medewerking aan de hulpverlening, niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kind te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De ouders hebben echter betoogd dat zij in staat zijn om voor hun kind te zorgen en dat de gezagsbeëindigende maatregel te vergaand is. Het hof heeft de ouders gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling. Na beoordeling van de situatie van de minderjarige, die sinds 2008 onder toezicht staat en in een zorginstelling verblijft, heeft het hof geoordeeld dat de ouders voldoende steun en duidelijkheid bieden aan hun kind. Het hof heeft geconcludeerd dat de beëindiging van het ouderlijk gezag niet noodzakelijk is en dat de huidige maatregelen, zoals ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, voldoende zijn om het welzijn van de minderjarige te waarborgen. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover het betreft de beëindiging van het ouderlijk gezag, en het verzoek van de Raad is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 28 juni 2018
Zaaknummer : 200.234.466/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/333386 / FA RK 17-3971
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
en
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. N.P.M. Planthof,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 7 december 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 februari 2018, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de raad niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] , geboren op
[geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , dan wel het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , als ongegrond af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Planthof;
-de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De persoonlijk begeleider van de ouders [persoonlijke begeleider van de ouders] , heeft de zitting als toehoorder bijgewoond.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de ouders d.d. 15 mei 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de ouders is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 10 juli 2008 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 10 juli 2018. [minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 26 februari 2010 aanvankelijk uit huis geplaatst in een pleeggezin en vervolgens per 14 juni 2012 in een accommodatie van een zorgaanbieder (AWBZ-voorziening). Deze machtiging is geldig tot 10 juli 2018.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de ouders beëindigd.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte het ouderlijk gezag van de ouders over [minderjarige] heeft beëindigd en ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan het vereiste van artikel 1:266 lid 1 aanhef onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Daartoe stellen de ouders dat zij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wél in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen.
Hiertoe voeren zij aan dat zij begrijpen dat er sprake is van kind-eigenproblematiek bij [minderjarige] . Zij hebben hem altijd de zorg geboden die nodig is en zullen dit ook blijven doen. De ouders stellen bovendien het verblijf van [minderjarige] (sinds de zomervakantie van 2017) in een instelling van de Zuidwester te [vestigingsplaats] niet ter discussie en zijn zich ervan bewust dat het toekomstperspectief van [minderjarige] niet meer bij hen ligt. De ouders zien dat hij daar op zijn plek is en dat het goed gaat met hem. Ook verloopt de samenwerking van de ouders met de persoonlijke begeleiders van [minderjarige] goed.
De ouders willen het beste voor [minderjarige] en hebben altijd opengestaan voor overleg. Zij zijn coöperatief, maken goede afspraken en komen deze na. Verder maken zij geen misbruik van het ouderlijk gezag, volgen adviezen op en verlenen, indien noodzakelijk, hun medewerking. Ook heeft de begeleiding en ondersteuning van de ouders vanuit Chiqcare bij het nemen van belangrijke beslissingen de ouders rust gebracht.
Tot slot betwisten zij dat, zoals de rechtbank heeft gesteld, de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in het geval van [minderjarige] voor onzekerheid en hoop over een terugkeer bij de ouders zorgt.
3.6.
De raad benadrukt ter zitting dat, ondanks het feit dat de ouders hun medewerking verlenen aan de hulpverlening, een gezag beëindigende maatregel in dit geval noodzakelijk is. Temeer nu de voor [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn is verlopen. De raad adviseert
het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.7.
De GI heeft ter zitting van het hof desgevraagd bevestigd dat de gesprekken met de ouders positief verlopen, zij hun medewerking verlenen en adviezen van de GI overnemen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 BW kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Bij de toepassing van artikel 1:266 BW betreft het een discretionaire bevoegdheid van de rechter, het gaat om maatwerk en daarbij dienen te worden betrokken artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de artikelen 3, 18 en 20 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
In het licht van die bepalingen heeft naar het oordeel van het hof te gelden dat een gezag beëindigende maatregel slechts dient te worden uitgesproken als deze maatregel noodzakelijk en proportioneel is.
3.8.3.
Er is geen sprake van misbruik van gezag. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de ouders niet bestrijden, althans zo begrijpt het hof de stellingen van de ouders, dat in beginsel aan het wettelijk criterium van artikel 1:266 lid 1 sub a BW is voldaan. Zij stellen zich echter op het standpunt dat door hun opstelling richting [minderjarige] , het gezinsvervangend tehuis en de GI de noodzaak voor een gezag beëindigende maatregel ontbreekt.
3.8.4.
[minderjarige] verblijft al lange tijd in een gezinsvervangend tehuis.
In het onderhavige geval stemmen de ouders in met de voortzetting van de huidige plaatsing van [minderjarige] . De relatie tussen de ouders en [minderjarige] is goed. Hij komt iedere veertien dagen een weekend bij de ouders thuis.
De ouders geven duidelijk aan dat zij niet in staat zijn de opvoeding van hem bij hen thuis op zich te nemen. De ouders stellen het perspectief van [minderjarige] niet ter discussie en accepteren hun rol op afstand. De ouders krijgen hulp van Chiqcare en gebleken is dat deze hulpverlening de ouders ook in de contacten met de begeleiders van [minderjarige] zodanig ondersteunt dat de ouders goed in staat zijn naar [minderjarige] en naar de begeleiders heel duidelijk uit te dragen dat hij niet terug naar huis kan. De ouders ondersteunen de ten behoeve van [minderjarige] genomen en te nemen noodzakelijke (opvoedings) maatregelen door de hulpverleners en geven daarmee blijk van verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
Het hof is van oordeel, mede ook naar aanleiding van de verklaringen van de ouders ter zitting van het hof, dat de ouders [minderjarige] niet alleen ten aanzien van de onmogelijkheid om naar huis terug te komen maar ook ten aanzien van andere voor [minderjarige] belangrijke (levens)zaken in voldoende mate duidelijkheid, houvast en steun bieden.
Het hof vertrouwt er op dat deze situatie gedurende de minderjarigheid van [minderjarige] zich zal voortzetten.
3.8.5.
Onder deze omstandigheden acht het hof in het onderhavige geval een gezag beëindigende maatregel een te ver gaande maatregel en niet noodzakelijk om het beoogde doel, de voortzetting van het verblijf van [minderjarige] in de instelling en geen terugkeer gedurende de minderjarigheid van [minderjarige] naar de ouders thuis, te bewerkstellingen.
Dit doel kan ook door een minder vergaande maatregel, te weten een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing, worden bereikt.
3.8.6.
De jaarlijks terugkerende behandeling van de verlenging van de ondertoezichtstelling en de voornoemde machtiging tot uithuisplaatsing zou onzekerheid over het opvoedings-klimaat met zich kunnen brengen waardoor deze maatregelen niet meer de juiste maatregelen zijn. Echter deze jaarlijks terugkerende behandeling bij, in eerste instantie, de rechtbank en de eventueel daarmee gepaard gaande stress en onzekerheid voor [minderjarige] in verband met het hoorrecht, kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, naar het oordeel van het hof in voldoende mate ondervangen worden door de ouders in samenwerking met hun hulpverlening en de verzorgers van de [minderjarige] .
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over [minderjarige] , en het inleidend verzoek van de raad alsnog dient te worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 7 december 2017, voor zover het betreft de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader en de moeder over [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004;
en, in zoverre, opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de vader en de moeder over [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, L.Th.L.G. Pellis en M.A. Ossentjuk en is op 28 juni 2018 uitgesproken in het openbaar door mr. L.Th.L.G. Pellis in tegenwoordigheid van de griffier.