ECLI:NL:GHSHE:2022:4180

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
200.292.734_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout advocaat in bezwaar en beroep tegen belastingdienstbesluit kinderopvangtoeslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.B. Houtappel, tegen [geïntimeerde], vertegenwoordigd door mr. W.M.J. Saes. De kern van het geschil betreft de vraag of [geïntimeerde] schade heeft geleden door een beroepsfout van haar advocaat, die verzuimd heeft om inhoudelijke gronden in te dienen in bezwaar en beroep tegen een besluit van de belastingdienst. Dit besluit betrof de nihilstelling van de kinderopvangtoeslag over 2009 en de terugvordering van betaalde voorschotten. Het hof heeft vastgesteld dat de advocaat tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht door de beroepsgronden niet tijdig in te dienen, wat heeft geleid tot niet-ontvankelijkheid van het beroep en bezwaar. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] schade heeft geleden als gevolg van deze tekortkoming, en dat de vordering van [geïntimeerde] niet is verjaard. De zaak is terugverwezen naar de rol voor verdere behandeling, waarbij [appellant] in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op de overgelegde bewijsstukken van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.292.734/02
arrest van 6 december 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , België,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Houtappel te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.M.J. Saes te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 januari 2021 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 7 augustus 2019 en 18 november 2020, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7329852 CV EXPL 18-7654)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de door [appellant] genomen memorie van grieven
  • het ambtshalve royement van de zaak omdat [appellant] , na tweemaal daartoe uitstel te hebben verkregen, de gedingstukken niet heeft overgelegd;
  • de Rol-/Archiefkaart, waaruit blijkt dat [appellant] de zaak op 23 november 2021 opnieuw heeft geïntroduceerd en kenbaar heeft gemaakt dat hij de zaak wil hervatten;
  • het H2-formulier van 17 december 2021, waarbij [geïntimeerde] het verstek heeft gezuiverd;
  • de door [geïntimeerde] genomen memorie van antwoord met producties 1 tot en met 10.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
3.1.1. Het gaat in deze zaak naar de kern genomen om de vraag of [geïntimeerde] schade heeft geleden doordat [appellant] , die destijds haar advocaat was, heeft nagelaten inhoudelijke gronden in te dienen in een door hem namens [geïntimeerde] gevoerde bezwaarschriftprocedure en in een door hem namens [geïntimeerde] gevoerde beroepsprocedure.
3.1.2. In dit hoger beroep kan op hoofdlijnen worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. Bij voorschotbeschikking van 11 december 2009 heeft de belastingdienst aan [geïntimeerde] een voorschot van € 10.639,-- toegekend op de kinderopvangtoeslag voor 2009 (€ 886,56 per maand) voor haar [dochter].
  • b. Bij brief van 31 augustus 2010 heeft de belastingdienst aan [geïntimeerde] gevraagd om ten behoeve van de berekening van haar definitieve kinderopvangtoeslag over 2009 een overzicht te sturen van de door haar daadwerkelijk gemaakte kinderopvangkosten over 2009. [geïntimeerde] heeft niet gereageerd op die brief.
  • c. Bij beschikking van 24 december 2010 heeft de belastingdienst bepaald dat [geïntimeerde] , omdat zij niet heeft voldaan aan het herhaald verzoek om informatie op te sturen over de daadwerkelijk gemaakte opvangkosten in 2009, geen recht heeft op kinderopvangtoeslag 2009 en dat zij het voorschot kinderopvangtoeslag 2009 moet terugbetalen.
  • d. [geïntimeerde] heeft tegen de beschikking van 24 december 2020 een op 9 januari 2011 gedateerd bezwaarschrift ingediend bij de belastingdienst.
  • e. Bij beslissing op bezwaar van 15 maart 2012 heeft de belastingdienst het bezwaar van [geïntimeerde] tegen de beschikking van 24 december 2010 ongegrond verklaard.
  • f. Daarnaast heeft de belastingdienst bij beschikking van 14 maart 2012 het voorschot kinderopvangtoeslag 2009 van [geïntimeerde] gewijzigd en op € 0,-- vastgesteld.
  • g. In verband met de hiervoor genoemde beslissing op bezwaar van 15 maart 2012 en beschikking van 14 maart 2012 heeft de belastingdienst bij brief van 13 maart 2012 aan [geïntimeerde] meegedeeld dat het bedrag dat zij moet terugbetalen € 11.609,-- bedraagt en dat, als [geïntimeerde] dit bedrag niet kan betalen, het bedrag verrekend wordt met het voorschot kinderopvangtoeslag 2012 van [geïntimeerde] .
  • h. Bij beschikking van 3 april 2012 heeft de belastingdienst de definitieve kinderopvangtoeslag van [geïntimeerde] over 2009 vastgesteld. Deze beschikking bevindt zich niet bij de aan het hof overgelegde stukken, maar is onder meer genoemd in de producties 8, 13 en 23 bij de inleidende dagvaarding. Bij de beschikking van 3 april 2012 is de definitieve kinderopvangtoeslag van [geïntimeerde] over 2009 op € 0,-- vastgesteld.
  • i. [appellant] was in 2012 advocaat te [plaats].
  • j. Tussen [geïntimeerde] als opdrachtgever en [appellant] als opdrachtnemer is in de tweede helft van april 2012 een overeenkomst van opdracht gesloten die inhield dat [appellant] namens [geïntimeerde] (1) een beroepsprocedure zou voeren bij de rechtbank tegen de beslissing op bezwaar van 15 maart 2012 en (2) een bezwaarprocedure zou voeren bij de belastingdienst tegen de beschikking van 3 april 2012 tot op nihilstelling van de definitieve kinderopvangtoeslag over 2009.
  • k. [appellant] heeft namens [geïntimeerde] beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 15 maart 2012. De rechtbank Roermond, afdeling Bestuursrecht, heeft dat beroep bij uitspraak van 4 juli 2012 niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift geen beroepsgronden bevat en geen gebruik is gemaakt van de door de rechtbank gegeven mogelijkheid om dit verzuim binnen vier weken te herstellen.
  • l. [appellant] heeft namens [geïntimeerde] pro forma bezwaar gemaakt bij de belastingdienst tegen de beschikking van 3 april 2012, en aangekondigd dat hij de gronden en stukken die het bezwaar zullen onderbouwen, zo spoedig mogelijk zal nazenden. [appellant] heeft echter de inhoudelijke gronden van het bezwaar niet ingediend. De belastingdienst heeft het bezwaar vervolgens niet-ontvankelijk verklaard bij beslissing op bezwaar van 26 juni 2013 (niet overgelegd in dit hoger beroep, maar genoemd in productie 23 bij de inleidende dagvaarding). Tegen die beslissing op bezwaar is beroep ingesteld, welk beroep eveneens niet-ontvankelijk is verklaard (zo blijkt uit productie 23 bij de inleidende dagvaarding).
  • m. Bij brief van 4 juni 2018 heeft de huidige advocaat van [geïntimeerde] aan [appellant] meegedeeld dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van de door hem in 2012 met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst van opdracht, door in de hiervoor onder k genoemde beroepsprocedure geen beroepsgronden in te dienen en door in de hiervoor onder l genoemde bezwaarschriftprocedure geen gronden van het bezwaar in te dienen. [appellant] is in de brief aansprakelijk gesteld voor de schade, die in de brief voorshands is begroot op € 11.609,-- te vermeerderen met rente en kosten.
Het geding bij de kantonrechter
3.2.1. In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] tot betaling van € 11.609,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 maart 2012, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.2. Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht, door in de beroepsprocedure bij de rechtbank en in de bezwaarprocedure bij de belastingdienst geen inhoudelijke gronden in te dienen. Als gevolg van die tekortkomingen zijn het beroep en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Als de gronden wel tijdig zouden zijn ingediend, zouden het beroep en bezwaar gegrond zijn verklaard en had [geïntimeerde] de kinderopvangtoeslag over 2009 niet hoeven terug te betalen. [geïntimeerde] heeft door de tekortkoming van [appellant] een schade geleden van € 11.609,--, zijnde het bedrag aan kinderopvangtoeslag over 2009 dat zij aan de belastingdienst heeft moeten terugbetalen.
3.2.3. [appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4. De kantonrechter heeft een comparitie van partijen gelast, die op 23 juli 2019 heeft plaatsgevonden. Van die comparitie van partijen is geen proces-verbaal opgemaakt.
3.2.5. In het tussenvonnis van 7 augustus 2019 heeft de kantonrechter vervolgens, samengevat, als volgt overwogen:
  • [appellant] heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat hij met [geïntimeerde] op 4 juni 2012 een overeenkomst heeft gesloten die inhield dat [appellant] met onmiddellijke ingang volledig zou stoppen met het verrichten van werkzaamheden voor [geïntimeerde] terzake de kinderopvangtoeslag over 2009. Volgens [appellant] is de vordering die [geïntimeerde] op hem stelt te hebben, 5 jaar na het sluiten van die overeenkomst, dus op 4 juni 2017, verjaard (rov. 4.1).
  • [geïntimeerde] heeft betwist dat zij de door [appellant] gestelde beëindigingsovereenkomst heeft gesloten (rov. 4.2).
  • Er moet helderheid gekregen worden over de vraag of [geïntimeerde] de beëindigingsovereenkomst heeft ondertekend. Daarom moet, zoals ter zitting met partijen besproken, een handschriftdeskundige benoemd worden (rov. 4.3).
Op grond van deze overwegingen heeft de kantonrechter bij het tussenvonnis, samengevat, een deskundige benoemd ter beantwoording van de vraag of en zo ja met welke mate van
waarschijnlijkheid (een van de) op de beëindigingsovereenkomst van 4 juni 2012
geplaatste handtekening(en) afkomstig is van [geïntimeerde] .
3.2.6. De deskundige heeft een rapport van 24 maart 2020 uitgebracht. In dit rapport heeft de deskundige geconcludeerd dat de handtekening op de beëindigingsovereenkomst van 4 juni 2012 hoogstwaarschijnlijk niet door [geïntimeerde] is vervaardigd.
3.2.7. In het eindvonnis van 18 november 2020 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • De handschriftdeskundige heeft geconcludeerd dat op basis van het aan haar ter beschikking gestelde materiaal zeer veel steun bestaat voor de valsheidshypothese of nabootsingshypothese dat de betwiste handtekening geen echte handtekening is van [geïntimeerde] (rov. 2.1).
  • De kantonrechter neemt de bevindingen van de handschriftdeskundige over (rov. 2.2).
  • Er is dus niet komen vast te staan dat partijen de door [appellant] gestelde beëindigingsovereenkomst van 4 juni 2012 hebben gesloten. Dit brengt mee dat [appellant] jegens [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht door het niet indienen van de inhoudelijke gronden bij de rechtbank en bij de belastingdienst (rov. 2.3).
  • Het beroep van [appellant] op verjaring van de vordering van [geïntimeerde] moet worden verworpen (rov. 2.6 en 2.7).
  • [appellant] is dus aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde] door de beroepsfout van [appellant] heeft geleden (rov. 2.8).
  • Er is komen vast te staan dat de door [geïntimeerde] geleden schade niet zou zijn ingetreden als [appellant] de gronden van het beroep en van het bezwaar wel tijdig zou hebben ingediend (rov. 2.10 tot en met 2.13).
  • De vordering van [geïntimeerde] moet dus worden toegewezen (rov. 2.14).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter, kort gezegd, de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Het geding in hoger beroep
3.3.1. [appellant] heeft acht grieven aangevoerd. Op basis van die grieven heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis van 20 november 2020 en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] . Het hof begrijpt uit grief 7 en de daarop gegeven toelichting dat [appellant] ook vernietiging wenst van het tussenvonnis van 7 augustus 2019. In de dagvaarding in hoger beroep heeft hij mede tegen dat tussenvonnis hoger beroep ingesteld.
3.3.2. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen tussenvonnis en het beroepen eindvonnis.
Bevoegdheid van de Nederlandse rechter en toepasselijkheid van Nederlands recht.
3.4.1. [appellant] woont in België, zodat de zaak een internationaal karakter heeft. Het hof moet daarom eerst ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Die beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van de Verordening nr. 1215/2012 van het Europees parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Herschikte EEX-Vo).
3.4.2. Uit artikel 7 lid 1, 17 lid 1 en zo nodig artikel 26 van de Herschikte EEX-Vo volgt dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vordering van [geïntimeerde] kennis te nemen.
3.4.3. Tussen partijen staat vast dat op hun geschil Nederlands recht van toepassing is.
Uitgangspunt in hoger beroep: vast staat dat [appellant] in de nakoming van de overeenkomst van opdracht is tekortgeschoten
3.5.1. De kantonrechter heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat partijen de door [appellant] gestelde beëindigingsovereenkomst hebben gesloten. De kantonrechter heeft voorts geoordeeld dat dit meebrengt dat [appellant] jegens [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht, door het niet indienen van inhoudelijke gronden in de beroepsprocedure bij de rechtbank en in de bezwaarprocedure bij de belastingdienst.
3.5.2. [appellant] heeft tegen deze oordelen geen grief gericht. Daarom staat in dit hoger beroep vast dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht, door de beroepsgronden niet tijdig in te dienen bij de rechtbank en de bezwaargronden niet tijdig in te dienen bij de belastingdienst. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of [geïntimeerde] schade heeft geleden door de tekortkoming van [appellant] en op de vraag of de daarmee verband houdende vordering van [geïntimeerde] op [appellant] verjaard is.
Over grief 4: Schending van een gemaakte procedure-afspraak door de kantonrechter
3.6.1. Het hof zal eerst grief 4 behandelen. In de toelichting op deze grief stelt [appellant] dat aan het eind van de op 23 juli 2019 bij de kantonrechter gehouden comparitie van partijen is afgesproken dat nog een vervolgcomparitie zou worden gehouden. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter die afspraak geschonden door zonder nadere comparitie een eindvonnis te wijzen. [appellant] concludeert dat de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor en het fair trialbeginsel heeft geschonden.
3.6.2. Het hof constateert dat de kantonrechter in rov. 4.6 van het tussenvonnis het volgende heeft overwogen:
“Na ontvangst van het deskundigenbericht zullen partijen in de gelegenheid worden
gesteld daarop te reageren. Daarna zal zoals besproken een nadere zitting worden bepaald.”
De genoemde “nadere zitting” heeft echter niet plaatsgevonden. In het eindvonnis is niet toegelicht waarom van het houden van de nadere zitting is afgezien.
3.6.3. Deze omstandigheid brengt echter niet automatisch mee dat de kantonrechter tot een onjuist eindoordeel is gekomen over de vordering van [geïntimeerde] . Of dat het geval is, hangt af van een beoordeling van de andere grieven. Voor zover [appellant] in het geding bij de kantonrechter onvoldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op stellingen van [geïntimeerde] , heeft hij die gelegenheid alsnog gekregen en benut in de memorie van grieven.
Grief 4 kan dus op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Het hof verwerpt daarom grief 4.
Over grief 1 en een deel van grief 2: Is de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] verjaard?
3.7.1. [appellant] heeft in het geding bij de kantonrechter als verweer aangevoerd dat de vordering van [geïntimeerde] op 4 juni 2017 is verjaard omdat partijen op 4 juni 2012 een overeenkomst hebben gesloten strekkende tot beëindiging van de werkzaamheden van [appellant] , en sindsdien meer dan vijf jaar zijn verstreken zonder dat [appellant] voor de door [geïntimeerde] gestelde schade aansprakelijk is gesteld.
3.7.2. De kantonrechter heeft dit beroep op verjaring verworpen omdat niet is komen vast te staan dat de gestelde beëindigingsovereenkomst van 4 juni 2012 gesloten is en omdat [appellant] geen andere feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit af te leiden is dat [geïntimeerde] meer dan 5 jaar voor het uitbrengen van de inleidende dagvaarding (4 september 2018) bekend is geworden met de door haar gestelde schade.
3.7.3. Door grief 1 legt [appellant] zijn beroep op verjaring voor aan het hof. In de toelichting op deze grief betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] op 31 maart 2012 (hof: bedoeld is kennelijk 13 maart 2012) met de door haar gestelde schade bekend is geworden, omdat de belastingdienst bij brief van die datum (prod. 7 bij de inleidende dagvaarding) de kinderopvangtoeslag van [geïntimeerde] heeft teruggevorderd. Volgens [appellant] zijn nadien meer dan vijf jaren verstreken voordat de verjaring is gestuit door het uitbrengen van de inleidende dagvaarding.
3.7.4. Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop. Volgens artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat, dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.
3.7.5. Van de in artikel 3:310 lid 1 BW bedoelde bekendheid van [geïntimeerde] met de door haar gestelde schade en de aansprakelijke persoon was nog geen sprake in maart 2012, toen [geïntimeerde] werd geconfronteerd met beschikkingen van de belastingdienst die inhielden dat zij de door haar over 2009 ontvangen kinderopvangtoeslag moest terugbetalen. [geïntimeerde] wilde die beschikkingen immers gaan aanvechten in bezwaar en beroep, en teneinde dat succesvol te doen heeft zij (door tussenkomst van haar vader) in de tweede helft van april 2012 met [appellant] de overeenkomst van opdracht gesloten die inhield dat [appellant] namens [geïntimeerde] (1) een beroepsprocedure zou voeren bij de rechtbank tegen de beslissing op bezwaar van 15 maart 2012 en (2) een bezwaarprocedure zou voeren bij de belastingdienst tegen de beschikking van 3 april 2012 tot op nihilstelling van de definitieve kinderopvangtoeslag over 2009. De schade is volgens [geïntimeerde] pas ontstaan toen zij niet-ontvankelijk werd verklaard in het bezwaar en beroep omdat [appellant] de gronden niet tijdig had ingediend. Van bekendheid van [geïntimeerde] met die schade was pas sprake toen zij op de hoogte raakte met de niet-ontvankelijkverklaringen. Dat was in elk geval nog niet in maart 2012, want toen was de overeenkomst van opdracht tussen [appellant] en [geïntimeerde] nog niet gesloten en had [appellant] het bezwaar en beroep nog niet ingesteld. Het hof verwerpt daarom de stelling van [appellant] dat de verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen op 31 (of 13) maart 2012.
3.7.6. [appellant] noemt in de toelichting op grief 1 geen ander moment waarop [geïntimeerde] volgens hem bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW, terwijl [geïntimeerde] al in de inleidende dagvaarding heeft gesteld dat [appellant] de uitspraken waarbij het beroep en het bezwaar niet-ontvankelijk werden verklaard, nooit aan [geïntimeerde] heeft toegestuurd. De schuldenaar die zich ter bevrijding van de rechtsvordering op verjaring beroept moet volgens vaste rechtspraak voldoende duidelijk maken op welke verjaring hij doelt. Hij zal voorts, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, de feiten en omstandigheden moeten stellen, en zo nodig bewijzen, die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring. Het is de rechter niet toegestaan om de feitelijke grondslag van het beroep op verjaring aan te vullen (zie art. 24 Rv en HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:20). Omdat [appellant] in de toelichting op grief 1 niet op deugdelijke wijze een moment heeft gesteld waarop [geïntimeerde] met de door [appellant] gemaakte fout en de daardoor geleden schade bekend is geworden, moet grief 1 worden verworpen.
3.7.7. In de toelichting op grief 2, welke grief betrekking heeft op de vraag of [geïntimeerde] door de tekortkoming van [appellant] schade heeft geleden, maakt [appellant] bovenaan de ongenummerde achtste bladzijde van de memorie van grieven terloops melding van “de totale afwezigheid van stuitingshandelingen door [geïntimeerde] in de periode 1 juni 2012 tot en met 4 december 2018”. Voor zover [appellant] hiermee heeft willen stellen dat [geïntimeerde] op 1 juni 2012 bekend is geworden met de gestelde schade en de aansprakelijke persoon, verwerpt het hof die stelling. [appellant] heeft die stelling immers op geen enkele wijze onderbouwd, terwijl op 1 juni 2012 de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep bij de rechtbank (bij uitspraak van 4 juli 2012) en de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door de belastingdienst (bij beslissing van 26 juni 2013) nog niet hadden plaatsgevonden.
3.7.8. Het beroep van [appellant] op verjaring slaagt dus niet.
Over grief 7: Is bij het tussenvonnis ten onrechte een deskundigenbericht gelast?
3.8.1. Door middel van grief 7 stelt [appellant] naar de kern genomen dat de kantonrechter bij het tussenvonnis van 7 augustus 2019 ten onrechte een handschriftdeskundige heeft benoemd. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] allereerst dat het deskundigenbericht naar de vraag of [geïntimeerde] de door [appellant] overgelegde beëindigingsovereenkomst heeft ondertekend, zinloos is omdat de door [geïntimeerde] gestelde vordering op [appellant] verjaard is.
3.8.2. Het hof verwerpt dit betoog omdat het hof het beroep van [appellant] op verjaring hierboven in de overwegingen 3.7.5 tot en met 3.7.7 heeft verworpen.
3.8.3. In de toelichting op grief 7 betoogt [appellant] voorts, naar het hof begrijpt, dat het deskundigenbericht naar de vraag of [geïntimeerde] de door [appellant] overgelegde beëindigingsovereenkomst heeft ondertekend, zinloos is omdat [geïntimeerde] geen schade heeft geleden door het nalaten van [appellant] om tijdig de beroepsgronden en bezwaargronden in te dienen. Volgens [appellant] had [geïntimeerde] de door haar ontvangen kinderopvangtoeslag over 2009 ook moeten terugbetalen als de beroepsgronden en bezwaargronden wel tijdig waren ingediend.
3.8.4. Het hof zal hieronder, bij de behandeling van de grieven 2, 3 en 8, oordelen over de vraag of [geïntimeerde] schade heeft geleden door het nalaten van [appellant] om tijdig de beroepsgronden en bezwaargronden in te dienen. Uit hetgeen het hof daar zal overwegen, volgt vooralsnog dat het goed mogelijk is dat [geïntimeerde] door het tekortschieten van [appellant] in elk geval een deel van de door haar gestelde schade heeft geleden. Het hof acht het daarom juist dat de kantonrechter ter beoordeling van het meest verstrekkende verweer van [appellant] , dat hij op 4 juni 2012 met [geïntimeerde] een onmiddellijke beëindiging van zijn werkzaamheden was overeengekomen (en dus niet in de nakoming van de overeenkomst van opdracht is tekortgeschoten), de handschriftdeskundige heeft benoemd.
3.8.5. Het hof stelt voor de goede orde vast dat de toelichting op grief 7 geen, althans geen voldoende duidelijke, bezwaren bevat tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat partijen de door [appellant] gestelde beëindigingsovereenkomst hebben gesloten, en tegen het oordeel dat dit meebrengt dat [appellant] jegens [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht, door het niet indienen van inhoudelijke gronden in de beroepsprocedure bij de rechtbank en in de bezwaarprocedure bij de belastingdienst.
3.8.6. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 7.
Over grief 5: Is het eindvonnis onvoldoende gemotiveerd?
3.9.1. Door middel van grief 5 betoogt [appellant] dat het beroepen eindvonnis onvoldoende gemotiveerd is.
3.9.2. Deze grief heeft, mede gelet op de daarop gegeven toelichting, geen zelfstandige betekenis naast de andere grieven. Het hof verwerpt daarom grief 5.
Over grief 6: Heeft de kantonrechter wetten, feiten, kamerstukken en rechtspraak genegeerd?
3.10.1. Door middel van grief 6 betoogt [appellant] dat de kantonrechter bij het wijzen van het eindvonnis “een groot aantal wetten, feiten, kamerstukken en regels” heeft genegeerd en “belangrijke arresten en kamerstukken” ter zake toeslagen heeft genegeerd.
3.10.2. Deze grief heeft, mede gelet op de daarop gegeven oppervlakkige toelichting, geen zelfstandige betekenis naast de andere grieven. Het hof verwerpt daarom grief 6.
Over de grieven 2, 3 en 8: Heeft [geïntimeerde] schade geleden doordat [appellant] de inhoudelijke gronden in de beroepsprocedure en in de bezwaarprocedure niet tijdig heeft ingediend?
3.11.1. Ter behandeling resteren nu nog de grieven 2, 3 en 8. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen. Door deze grieven betoogt [appellant] naar de kern genomen dat [geïntimeerde] geen schade heeft geleden door het nalaten van [appellant] om de beroepsgronden en bezwaargronden tijdig in te dienen. Volgens [appellant] had [geïntimeerde] de door haar ontvangen kinderopvangtoeslag over 2009 ook moeten terugbetalen als [appellant] de gronden van het beroep en de gronden van het bezwaar wel tijdig had ingediend.
3.11.2. Het hof stelt naar aanleiding van deze grieven het volgende voorop.
Of [geïntimeerde] schade heeft geleden (en zo ja, hoeveel schade) door het nalaten van [appellant] , moet worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen de feitelijke situatie die zich in dit geval heeft voorgedaan, en de hypothetische situatie waarin [appellant] de gronden van het beroep en het bezwaar wel tijdig zou hebben ingediend. Op [geïntimeerde] rusten de stelplicht en bewijslast van haar stelling dat zij, als de gronden van beroep en bezwaar tijdig waren ingediend, de door haar ontvangen kinderopvangtoeslag over 2009 niet had hoeven terug te betalen. Aan [geïntimeerde] mogen in dit verband echter geen strenge eisen worden gesteld; het is immers [appellant] die aan [geïntimeerde] de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt. In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen.
3.11.3. Tussen partijen staat vast dat toekenning van kinderopvangtoeslag ook mogelijk is als familieleden of vrienden optreden als gastouders, mits dit geregeld is via een gastouderbureau. De enkele omstandigheid dat de ouders van [geïntimeerde] in 2009 zijn opgetreden als gastouders voor de dochter van [geïntimeerde] , brengt dus niet mee dat [geïntimeerde] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over 2009.
3.11.4. In de toelichting op de grieven 2, 3 en 8 betoogt [appellant] naar de kern genomen dat [geïntimeerde] over het jaar 2009 geen bedragen voor de opvang van haar kinderen heeft betaald aan de opvangouders (haar vader en moeder), dat zij daarom geen recht had op kinderopvangtoeslag over 2009, en dat zij daarom de over dat jaar ontvangen kinderopvangtoeslag hoe dan ook had moeten terugbetalen.
3.11.5. [geïntimeerde] heeft bij de memorie van antwoord als productie 7 bankafschriften overgelegd uit 2009 van, zo begrijpt het hof, de en/of-rekening van haar ouders. Op die bankafschriften staan bijschrijvingen, afkomstig van de bankrekening van [geïntimeerde] , ter zake:
“ (…)
  • Nota opvang [dochter] december 2008
  • Nota opvang [dochter] februari 2009
  • Nota opvang [dochter] maart 2009
  • Nota opvang [dochter] april 2009
  • Nota opvang [dochter] mei 2009
  • Nota opvang [dochter] juni 2009
  • Nota opvang [dochter] juli 2009
  • Nota opvang [dochter] augustus 2009
  • Nota opvang [dochter] sept. 2009
  • Nota opvang [dochter] oktober 2009
  • Nota opvang [dochter] november 09
  • Nota opvang [dochter] demb. 2009”
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord gesteld dat dit de betalingen zijn die zij voor de opvang van haar dochter aan haar moeder heeft gedaan tot in totaal € 7.383,--, welk bedrag haar moeder ook in haar aangifte inkomstenbelasting over 2009 heeft verwerkt. Voorts heeft [geïntimeerde] gesteld dat zij aan haar vader voor zijn werkzaamheden als opvangouder in 2009 in totaal € 4.360,-- heeft betaald, welk bedrag hij in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2009 heeft verwerkt. Van die betalingen aan haar vader heeft [geïntimeerde] geen bewijsstukken overgelegd. Zij heeft wel aangeboden om te bewijzen dat zij deze betalingen in 2009 aan haar vader heeft gedaan, door haar beide ouders als getuigen te laten horen.
3.11.6. [appellant] is na de memorie van antwoord niet meer aan het woord geweest en heeft dus niet kunnen reageren op de door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften. Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen om bij memorie na tussenarrest alsnog te reageren op de door [geïntimeerde] overgelegde betaalbewijzen. [appellant] moet dan ook reageren op de stelling van [geïntimeerde] dat, als die betaalbewijzen samen met de aangiften inkomstenbelasting van haar vader en moeder waren ingediend in de beroepsprocedure en bezwaarprocedure, het beroep en bezwaar gegrond waren verklaard en zij de kinderopvangtoeslag over 2009 niet had hoeven terug te betalen.
3.11.7. [appellant] heeft onderaan de ongenummerde zevende bladzijde van de memorie van grieven gesteld dat [geïntimeerde] de in 2009 ontvangen kinderopvangtoeslag
“niet via het gastouderbureau”aan kinderopvang heeft besteed, en dat zij om die reden de kinderopvangtoeslag moet terugbetalen. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord (blz. 4) gesteld dat de betalingen voor de opvang van kinderen in de periode tot en met 2009 rechtstreeks aan de gastouders betaald moesten worden, dat dit met ingang van (1 april) 2010 gewijzigd is en dat pas na die wijziging de betalingen aan de gastouders via het gastouderbureau moesten verlopen. Volgens [geïntimeerde] brengt het feit dat zij in 2009 rechtstreeks betalingen heeft gedaan aan de gastouders (en niet via het gastouderbureau) dus niet mee dat zij de kinderopvangtoeslag moet terugbetalen. [appellant] heeft nog niet op deze stelling gereageerd. Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen om dat te doen bij de door hem te nemen memorie na tussenarrest.
3.11.8. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord (2.2 sub k) gesteld dat de belastingdienst in het kader van het ingestelde bezwaar slechts diende te beschikken over
“de op briefpapier van Mr. Nosey geprinte en door Mr. Nosey ondertekende jaaropgave 2009 inclusief de
gegevens van het opvangkind [dochter].”Voor zover [geïntimeerde] hiermee heeft willen betogen dat zij in de bezwaarprocedure alleen die jaaropgave en gegevens had hoeven over te leggen om een gegrondverklaring van het bezwaar te bereiken, verwerpt het hof dat standpunt. Het hof acht het waarschijnlijk dat de belastingdienst ook bewijs van de gestelde betalingen aan de gastouders zou hebben verlangd.
3.11.9. Het hof zal elk verder oordeel over de grieven 2, 3 en 8 nu aanhouden.
Conclusie en afwikkeling
3.12.1. Uit het bovenstaande volgt dat de grieven 1 en 4 tot en met 7 geen doel treffen. [appellant] moet zich bij memorie na tussenarrest uitlaten over hetgeen het hof hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.11.6 en 3.11.7 heeft overwogen. Het hof zal de zaak daartoe naar de rol verwijzen. [geïntimeerde] zal nadien de gelegenheid krijgen om bij antwoordmemorie na tussenarrest te reageren.
3.12.2. Het hof zal elk verder oordeel aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 17 januari 2023 voor een memorie na tussenarrest aan de zijde van [appellant] over hetgeen het hof hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.11.6 en 3.11.7 heeft overwogen (waarna antwoordmemorie van [geïntimeerde] );
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, S.M.A.M. Venhuizen en G.J.S. Bouwens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 december 2022.
griffier rolraadsheer