3.6.Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.Voordat het hof het hoger beroep eventueel inhoudelijk zal kunnen beoordelen, dient het hof allereerst de vraag te beantwoorden of [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en licht dit toe.
3.6.2.De Faillissementswet kent een gesloten stelsel van rechtsmiddelen (vergelijk HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5550, NJ 2008, 6 (GIN/Qnow)). Het rechtsmiddelenstelsel van de procedure tot faillietverklaring staat in de artikelen 8 tot en met 12 Fw. Artikel 11 lid 1 Fw kent aan de schuldeiser of de belanghebbende die tegen de faillietverklaring in verzet is gegaan, slechts de mogelijkheid van hoger beroep toe in geval van afwijzing van zijn verzet. Volgens artikel 11 lid 2 Fw geldt hetzelfde bij vernietiging van de faillietverklaring door de rechtbank ten gevolge van dat verzet, voor de schuldenaar die eigen aangifte heeft gedaan, de schuldeiser, die de faillietverklaring verzocht heeft, en het Openbaar Ministerie, in welk geval tevens het tweede lid van artikel 9 van toepassing is. 3.6.3.Het verzoekschrift strekkende tot faillietverklaring is op verzoek van de schuldeisers [B.V. 1] en [B.V. 2] gedaan. [B.V. A] heeft dus niet zelf haar faillissement aangevraagd door middel van een eigen aangifte, dus met instemming/opdracht van de AVA, zoals vereist nu de statuten geen afwijking van artikel 2:246 BW bevatten.
Bij vonnis van 13 september 2022 is [B.V. A] vervolgens op verzoek van [B.V. 1] en [B.V. 2] failliet verklaard. Daartegen is [B.V. A - (indirect) bestuurder 2] in verzet gegaan. Bij vonnis van 19 oktober 2022 heeft de rechtbank dat verzet gegrond verklaard en de faillietverklaring van [B.V. A] vernietigd. Vervolgens is [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] tegen dat vonnis in hoger beroep gegaan, en niet de schuldeisers [B.V. 2] en [B.V. 1] , zoals het hof ook tijdens de mondelinge behandeling aan [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] en haar raadsman heeft voorgehouden. Voor die situatie kent de Faillissementswet in de artikelen 8 tot en met 12 Fw, in het bijzonder artikel 11 lid 2 Fw, echter niet de mogelijkheid van hoger beroep. Het gesloten systeem van rechtsmiddelen brengt dan ook met zich dat [B.V. A] als schuldenaar geen hoger beroep kan instellen tegen een toewijzing van haar verzoek tot vernietiging van de faillietverklaring. Ook om deze reden is [B.V. A] niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
3.6.4.Meer ten overvloede nog het volgende. In bepaalde gevallen kan het rechtsmiddelenverbod worden doorbroken. Dat is het geval als de rechter bij de behandeling van de zaak buiten het toepassingsgebied van een wetsartikel is getreden, een wetsartikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Zie bijvoorbeeld HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4689, NJ 1986, 242 (Enka/Dupont). Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/24. 3.6.5.Om te kunnen worden ontvangen in haar hoger beroep dient de appellant een doorbrekingsgrond te stellen. Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/26. Zelfs als al, ondanks het voorgaande, zou hebben te gelden dat [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] ontvankelijk is in haar hoger beroep heeft zij naar het oordeel van het hof de doorbrekingsgrond te laat gesteld. Het hof licht dit toe.
3.6.6.Een beroepschrift moet voldoen aan de vereisten zoals vermeld in artikel 359 jo. 278 Rv en moet een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden – de grieven – waarop het berust bevatten. Het ontbreken van gronden in het beroepschrift leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkheid. Hierop wordt een uitzondering gemaakt als de inhoud van de beschikking na de uitspraak (of andere relevante stukken zoals een proces-verbaal) niet onmiddellijk beschikbaar is en de appeltermijn geen verder uitstel toelaat, zoals in faillissementsprocedures in de regel het geval. In die situatie moet beroep worden ingesteld binnen de beroepstermijn en kunnen de gronden van het beroep daarna met bekwame spoed in een aanvullend beroepschrift worden ingediend. Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal mr. R.H. de Bock van 29 juni 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1140. 3.6.7.Naar het oordeel van het hof staat in het beroepschrift een duidelijke omschrijving van het verzoek, namelijk dat het vonnis van 13 september 2022 van de rechtbank moet worden vernietigd, maar ontbreekt daarbij een kenbaar beroep op een doorbrekingsgrond en valt een beroep op een doorbrekingsgrond er niet in te lezen. [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] heeft eerst pas ter zitting in haar spreekaantekeningen gesteld dat er sprake is van een doorbrekingsgrond. [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd ook aangegeven dat een beroep op de doorbrekingsgrond niet in het beroepschrift staat, maar dat de inhoud van de spreekaantekeningen een reactie is op het verweerschrift waarin is betoogd dat sprake is van een appelverbod.
3.6.8.Omdat de nadere grief gericht op de doorbrekingsgrond eerst pas bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is aangevoerd, en omdat een uitzonderingsgeval als hiervoor vermeld (onder 3.6.6.), op grond waarvan na de beroepstermijn een aanvullend beroepschrift met nadere gronden/grieven kan worden ingediend, zich echter in deze zaak niet voordoet en ook niet door [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] is gesteld, komt het hof tot de conclusie dat deze grief/stelling te laat is aangevoerd. Hierbij weegt mee dat ontvankelijkheid in hoger beroep door het hof ambtshalve moet worden getoetst, zodat [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] daarmee aanstonds rekening had dienen te houden.
Naar het oordeel van het hof kan verder ook niet worden gezegd dat [B.V. A - (indirect) bestuurder 2] ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grieven als opgenomen in de spreekaantekeningen alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep worden betrokken.
3.6.9.Ook het voorgaande leidt tot de conclusie dat [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] niet-ontvankelijk is in het hoger beroep.
3.7.1.Als de nadere grieven/stellingen wel tijdig waren aangevoerd/gedaan en [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] dus in beginsel wel ontvankelijk zou zijn ter beoordeling primair van de doorbrekingsgrond, dan is het hof evenwel van oordeel dat de door [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] ingeroepen doorbrekingsgronden zich ook niet voordoen. Het hof licht dit toe.
3.7.2.In de spreekaantekeningen heeft [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] naar voren gebracht dat sprake is van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, namelijk het miskennen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid namens [B.V. A] . Tegen het (verstek)vonnis van 13 september 2022 is door [B.V. A - (indirect) bestuurder 2] verzet ingesteld. Volgens [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] was en is [B.V. 3] niet bevoegd om een dergelijke opdracht alleen en zelfstandig te verstrekken, omdat [B.V. 4] en [B.V. 3] volgens het (uittreksel uit het) handelsregister de twee bestuurders van [B.V. A] zijn waarbij [B.V. 4] alleen en [B.V. 3] slechts gezamenlijk met [B.V. 4] bevoegd is [B.V. A] te vertegenwoordigen, zoals ook in artikel 13 van de Statuten van [B.V. A] is bepaald. [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] stelt dat het een misslag is dat de rechtbank dit exceptieve verweer van [B.V. A] heeft gepasseerd. Volgens [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] gaat het hier om een extern werkende wettelijke bestuursbeperking die aan mr. Hendriks kan worden tegengeworpen. De bevoegdheidsvraag is een voorvraag, die eerst door de rechtbank had moeten worden beantwoord, aldus [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] .
3.7.3.Naar het oordeel van het hof heeft [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] aldus onvoldoende toegelicht waarom sprake is van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel dat doorbreking van het rechtsmiddelenverbod rechtvaardigt. Het toepassen en/of uitleggen van wetten en regels is geen fundamenteel rechtsbeginsel. Voor zover [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] heeft bedoeld dat de rechter de wettelijke regels over de vertegenwoordigingsbevoegdheid wel heeft toegepast, maar dat de rechtbank dit niet op juiste wijze heeft gedaan en dat de beslissing van de rechter daaromtrent onjuist is, levert dat nog geen doorbrekingsgrond op. Daarvoor is vereist – zie hiervoor onder 3.6.4. – dat de rechter bij de behandeling van de zaak buiten het toepassingsgebied van een wetsartikel is getreden en/of een wetsartikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.
3.7.4.Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] in aanvulling op de pleitnota toegelicht dat (ook) het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Het betoog van [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] komt er in dit verband op neer, kort gezegd, dat [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] voorafgaand aan de mondelinge behandeling in eerste aanleg (verzet) aan de rechtbank kenbaar heeft gemaakt dat mevrouw [betrokkene 2] zelfstandig bevoegd is [B.V. A] te vertegenwoordigen, maar dat zij door de rechtbank in die hoedanigheid tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg (verzet) niet is gehoord namens [B.V. A] .
3.7.5.Het hof volgt [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] hierin niet. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling in de verzetprocedure heeft [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] bij brieven van 11 en 12 oktober 2022 de rechtbank bericht dat [B.V. 3] volgens [B.V. A] niet bevoegd was en is om een opdracht voor een verzetprocedure aan mr. Hendriks alleen en zelfstandig te verstrekken. Uit het proces-verbaal van de zitting van 13 oktober 2022 blijkt dat mr. Aben zijn stelling en de onderbouwing ervan in de door hem ingediende “processtukken (brieven)” heeft gehandhaafd. Het proces-verbaal vermeldt daarbij, voor zover relevant, verder:
“(…) te weten dat de heer [betrokkene 1] ( [B.V. 3] ) als medebestuurder van [B.V. A] niet in zijn eentje bevoegd was om het verzet in te stellen. Dat had alleen mevrouw [betrokkene 2] als medebestuurder van [B.V. A] in haar eentje mogen doen. Hij wijst erop dat hij hier optreedt als advocaat van mevrouw [betrokkene 2] als bestuurder van [B.V. 2] en van mevrouw [betrokkene 2] als bestuurder van [B.V. A] .”
3.7.6.Uit het vonnis van 19 oktober 2022 blijkt dat de rechtbank deze brieven en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht in haar oordeel heeft meegenomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat [B.V. A - (indirect) bestuurder 2] wel bevoegd was om het verzet in te stellen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen:
“2.10. Voor zover mevrouw [betrokkene 2] ter zitting heeft willen betogen dat ze er ter zitting ook als medebestuurder van [B.V. A] zat en dat ze “met die pet op” bevoegd was om ter zitting namens [B.V. A] de vorderingen van [B.V. 2] BV en [B.V. 1] te bevestigen, kan de rechtbank haar niet volgen. Door te menen dat ze zo eenvoudig van “pet” kan wisselen, miskent mevrouw [betrokkene 2] overduidelijk de verplichting voor haar om zich – voor zover zij zich presenteert met de “pet” op van medebestuurder van [B.V. A] – op dat moment dan ook daadwerkelijk op het belang van [B.V. A] te richten. Terwijl ze notabene als bestuurder van [B.V. 2] BV het faillissement van ”haar” [B.V. A] heeft aangevraagd en zich ook nog een “verzet” tegen het verzet van de medebestuurder van [B.V. A] . En dat terwijl alles er bovendien op wijst dat ze in eerste instantie haar medebestuurder/mede-aandeelhouder van [B.V. A] ook nog eens – met toen weer de “pet op van enig bestuurder/aandeelhouder van [B.V. 2] BV – heeft willen “overvallen” met de faillissementsaanvraag (…).”
3.7.7.Gezien het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden. Er is sprake geweest van een debat naar aanleiding waarvan de rechtbank een beslissing heeft genomen. Dat [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] het niet eens is met de uitkomst van deze beslissing, maakt niet dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
3.7.8.Overigens kan het hof de rechtbank in deze redenering onder 2.10 volgen, omdat in dit geval sprake is van vermenging van de belangen waarbij in de statuten is voorzien. In artikel 13 (‘Taak en bevoegdheden bestuur’) staat een bestuurder niet deelneemt
‘aan de beraadslaging en besluitvorming[hof: binnen het bestuur]
indien hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming’. Vergelijk artikel 2:239 lid 5 en lid 6 BW. Het belang van mevrouw [betrokkene 2] / [B.V. 2] om [B.V. A] failliet te laten verklaren is tegenstrijdig met het belang van [B.V. A] om niet failliet te (willen) gaan. De AVA van [B.V. A] heeft niet in ieder geval op de voorgeschreven wijze (vergelijk artikel 18 lid 1 onder b van de Statuten t.a.v. “ontbinding” en de in dat verband vereiste gekwalificeerde meerderheid van tweederde van de geldige stemmen) besloten dat faillissement de voorkeur verdiende.
Vanwege dit tegenstrijdig belang, was het voor de medebestuurder [betrokkene 1] ( [B.V. 3] ) noodzakelijk om zich te verzetten tegen de faillietverklaring en op te treden voor de vennootschap.
3.7.9.Als het beroep van [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] op een doorbrekingsgrond wel ter beoordeling aan het hof voor had gelegen, dan is het hof gezien het voorgaande evenwel van oordeel dat de door [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] ingeroepen doorbrekingsgronden zich niet voordoen en dat de door [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] aangevoerde doorbreking van het rechtsmiddelenverbod aldus ongegrond is. Het voorgaande had ertoe geleid dat het hof [B.V. A - (indirect) bestuurder 1] in dat geval toch niet-ontvankelijk had verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 19 oktober 2022.