ECLI:NL:GHSHE:2022:4063

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
200.314.351_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de gezagsbeëindiging over een minderjarige in het kader van de jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2013. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, betwistte de noodzaak van de gezagsbeëindiging en stelde dat de huidige situatie van het kind, dat sinds 2019 in een jeugdhulpaanbieder verblijft, niet vereist dat het gezag beëindigd wordt. De moeder voerde aan dat zij zich positief had ontwikkeld en dat er ruimte moest zijn voor een herziening van de situatie in de toekomst.

De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) stelden echter dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind te dragen binnen een aanvaardbare termijn. Het hof oordeelde dat de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd en dat de moeder niet in staat is om de zorg te bieden die het kind nodig heeft. Het hof benadrukte dat de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van het kind voorop staan en dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk is om deze stabiliteit te waarborgen.

Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en verzocht om een afschrift van de uitspraak naar het centraal gezagsregister te sturen. De beslissing van het hof houdt in dat de moeder een belangrijke rol blijft spelen in het leven van het kind, maar dat de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging nu volledig bij de professionals ligt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 24 november 2022
Zaaknummer: 200.314.351/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/302286 / FA RK 22-694
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A.C. Selen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI (de gecertificeerde instelling).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 13 juni 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 augustus 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad om het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen, af te wijzen. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 16 september 2022, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking in stand te laten en geconcludeerd tot afwijzing van het beroepschrift van de moeder.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. B.J.C. Berden, waarnemend voor mr. Selen;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
Een collega van mr. Berden, [betrokkene] , heeft de mondelinge behandeling als toehoorder bijgewoond.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] verblijft sinds april 2019 in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder
( [jeugdhulpaanbieder] ), in eerste instantie op vrijwillige basis. Op 16 september 2019 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI en is er een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Deze maatregelen zijn daarna verlengd, laatstelijk tot 16 september 2022.
De omvang van het geschil
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd en de GI benoemd tot voogdes over [minderjarige] .
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.5.
De moeder voert - samengevat – het volgende aan.
De rechtbank lijkt in de bestreden beschikking te impliceren dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is verstreken. De moeder verwijst in dat kader naar de aangekondigde herziening van de richtlijn Uithuisplaatsing, waaruit volgt dat de huidige formulering van de aanvaardbare termijn te dwingend is en dat de aanvaardbare termijn van allerlei factoren afhankelijk is en vraagt om een zorgvuldige afweging. Daarnaast is de gezagsbeëindiging in strijd met artikel 8 EVRM.
In deze zaak staat het (woon)perspectief van [minderjarige] centraal. Voor dit perspectief is een gezagsbeëindigende maatregel echter niet noodzakelijk. De moeder begrijpt dat [minderjarige] op dit moment niet bij haar kan wonen. De moeder staat dan ook achter de plaatsing bij [jeugdhulpaanbieder] . [minderjarige] kan bij [jeugdhulpaanbieder] blijven wonen, ook als de moeder haar gezag behoudt. De inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de gezagsbeëindigende maatregel, staat in dit geval dan ook niet in een redelijke verhouding tot het doel dat met de maatregel wordt nageleefd. In dat kader verwijst de moeder naar een uitspraak van dit hof waarin het hof oordeelde dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging (ECLI:NL:GHSHE:2022:76, r.o. 3.8.4 – 3.8.6).
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd kenbaar gemaakt dat als het hof de gezagsbeëindiging zou vernietigen, [minderjarige] (weer) onder toezicht dient te worden gesteld en er een machtiging tot uithuisplaatsing dient te worden verleend. In de uitvoering van deze kinderbeschermingsmaatregelen kan er, gelet op de ontwikkelingen in de aanvaardbare termijn, een stuk maatwerk worden geleverd. De doelen van de ondertoezichtstelling kunnen worden aangepast op de huidige situatie. De moeder heeft zich positief ontwikkeld en dient te worden beloond voor deze progressie. Er dient haar een termijn te worden gegeven om te kijken hoe de situatie zich het komende jaar verder ontwikkelt. Daarmee is niet gezegd dat [minderjarige] terug moet naar de moeder, maar het perspectief van [minderjarige] bij de moeder kan ook nog niet worden uitgesloten. De moeder betwist niet dat zij op dit moment de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] nog niet kan dragen, maar dit kan worden ondervangen met de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De moeder ziet wel voor zich dat [minderjarige] in de toekomst weer thuis komt wonen, maar niet nu.
3.6.
De raad voert - samengevat - het volgende aan.
De moeder heeft hét argument van de raad, dat de moeder de opvoeding en verzorging van [minderjarige] niet voltijds op zich kan nemen vanwege de problematiek van [minderjarige] en de moeder zelf, niet betwist. Dit argument maakt dat de aanvaardbare termijn is verstreken: de moeder kan de volledige opvoeding en verzorging nu niet op zich nemen, maar ook niet in de (nabije) toekomst. Ondanks dat de moeder nu duidelijker achter de plaatsing van [minderjarige] bij [jeugdhulpaanbieder] staat, is het standpunt van de raad ten aanzien van de noodzaak van de gezagsbeëindigende maatregel ongewijzigd. Gelet op de kwetsbaarheid van [minderjarige] en zijn ontwikkelingsbehoefte is er op dit moment veel intensieve zorg rondom hem geregeld die volledig door professionals wordt uitgevoerd.
De raad erkent dat de moeder betrokken is bij de hulpverlening, maar de moeder onderschrijft niet (altijd) wat de hulpverlening nodig acht voor [minderjarige] . De verwachting is dat dit in het vrijwillig kader problemen op gaat leveren, nog los van de zorgen die de raad heeft over de draagkracht van de moeder. Ondanks de inzet van hulpverlening in de afgelopen jaren is er geen sprake van een structurele verandering in de mogelijkheden, gedragingen en uitingen van de moeder. Dit is mede het gevolg van de in eigen aanleg gelegen aanwezige problematiek van de moeder die ook in de komende jaren hoogstwaarschijnlijk niet zal verdwijnen. De moeder kan weliswaar met begeleiding invulling geven aan de bezoeken van [minderjarige] , maar die zijn beperkt in tijd en kunnen niet vergeleken worden met het continue invullen van het gezag.
De raad verzet zich tegen het standpunt van de moeder dat de situatie rondom [minderjarige] kan worden gewaarborgd door de doelen van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing aan te passen. De doelen die in het kader van kinderbeschermings-maatregelen worden gesteld moeten passen bij het perspectief. Als de eerder uitgesproken kinderbeschermingsmaatregelen herleven, voorziet de raad dat er door de moeder ingezet gaat worden op thuisplaatsing. Dit zal leiden tot terugkerende juridische procedures die niet helpend zijn voor de moeder en [minderjarige] .
De aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is gelet op zijn kwetsbaarheid al ruimschoots verstreken waardoor thuisplaatsing niet meer aan de orde kan zijn. Er dient daarentegen te worden geïnvesteerd in de rol van de moeder in de contacten met [minderjarige] en de eventuele uitbreiding van de omgangsregeling naar bijvoorbeeld een onbegeleide omgangsregeling.
3.7.
De GI voert - samengevat - het volgende aan.
[minderjarige] is een jongen van negen jaar met diverse trauma’s. Hij is cognitief zwak en heeft veel ondersteuning nodig. [minderjarige] geniet van het contact met zijn moeder en hij houdt veel van haar. De moeder doet op haar beurt heel erg haar best en zet zich naar vermogen in voor [minderjarige] . [minderjarige] heeft echter zo veel zorg nodig dat deze zorg volledig door professionals is overgenomen. De moeder kan deze hulp, ondanks haar goede bedoelingen, niet zelf bieden. Hoewel de GI denkt dat de moeder momenteel inderdaad achter de plaatsing van [minderjarige] bij [jeugdhulpaanbieder] staat, neemt dat niet weg dat de verantwoordelijkeid voor [minderjarige] volledig bij professionals ligt.
kan in principe totdat hij meerderjarig wordt bij [jeugdhulpaanbieder] blijven. In [minderjarige] beleving woont hij op [jeugdhulpaanbieder] en er wordt met hem niet gesproken over thuisplaatsing bij de moeder. Een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing, met aanpassing van de doelen zoals de moeder voorstelt, zouden een tegenstrijdig signaal afgeven en [minderjarige] op het verkeerde been kunnen zetten. Een ondertoezichtstelling verondersteld immers een thuisplaatsing, terwijl die niet aan de orde is.
De motivering van de beslissing
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. Het hof overweegt in aanvulling op het oordeel van de rechtbank het volgende.
3.8.3.
De moeder heeft ten opzichte van de procedure bij de rechtbank in hoger beroep een gewijzigd standpunt ingenomen. De moeder staat op dit moment achter de plaatsing van [minderjarige] bij [jeugdhulpaanbieder] en heeft erkend dat zij op dit moment de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding voor [minderjarige] niet kan dragen. Hoewel de moeder heeft aangevoerd dat haar de tijd moet worden gegund om zich (verder) positief te ontwikkelen, is onvoldoende aannemelijk geworden dat de moeder binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] weer op zich te nemen. Het perspectief van [minderjarige] ligt naar het oordeel van het hof dan ook niet meer bij de moeder.
Voor zover de moeder stelt dat een gezagsbeëindiging niet noodzakelijk is om het perspectief van [minderjarige] te bepalen en strijdig is met artikel 8 EVRM, volgt het hof dit standpunt niet.
Gebleken is dat de moeder de wens heeft dat [minderjarige] in de toekomst weer bij haar komt wonen. Het risico dat deze wens (al dan niet op termijn) zal doorwerken in de gezags-beslissingen die de moeder moet nemen als de gezagsbeëindiging nu wordt vernietigd, is voor [minderjarige] onaanvaardbaar. Dit risico is niet te ondervangen door de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te laten herleven. Deze maatregelen zijn niet bedoeld om tot de meerderjarigheid van een kind te laten voortduren als duidelijk is geworden dat een kind niet meer bij (een van) de ouders kan opgroeien. Ook met aanpassing van de doelen, zoals de moeder heeft bepleit, volstaan deze maatregelen niet. Het laten herleven of opnieuw uitspreken van deze maatregelen brengt jaarlijkse terugkerende procedures met zich mee, waarschijnlijk tot aan het moment dat [minderjarige] meerderjarig wordt. Deze procedures zullen leiden tot onduidelijkheid en tegenstrijdige signalen over het perspectief van [minderjarige] , niet in de laatste plaats omdat het moment nadert waarop [minderjarige] de leeftijd bereikt dat hij door de rechtbank en/of het hof uitgenodigd zal worden voor kindgesprekken.
Voor [minderjarige] is het noodzakelijk dat hij de rust en ruimte krijgt om zich verder te ontwikkelen bij [jeugdhulpaanbieder] . Dit belang van [minderjarige] weegt zwaarder dan het belang van de moeder om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen over [minderjarige] . Naar het oordeel van het hof is het beëindigen van het gezag van de moeder over [minderjarige] noodzakelijk om de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie te kunnen waarborgen.
3.8.4.
Het hof begrijpt dat deze beslissing niet brengt waar de moeder op hoopt. Het hof benadrukt dat de moeder een belangrijke rol in het leven van [minderjarige] blijft spelen. Het is het hof gebleken dat de moeder en [minderjarige] veel van elkaar houden en genieten van de momenten met elkaar. Het hof gaat ervan uit dat de GI blijft inzetten op het intensiveren van het contact tussen de moeder en [minderjarige] zodat zij – binnen de mogelijkheden van de moeder en [minderjarige] – optimaal hun onderlinge band kunnen ontwikkelen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 13 juni 2022;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn en N.E.J.M. Stoof en is op 24 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.