Uitspraak
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI (de gecertificeerde instelling).
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
3.De beoordeling
De raad erkent dat de moeder betrokken is bij de hulpverlening, maar de moeder onderschrijft niet (altijd) wat de hulpverlening nodig acht voor [minderjarige] . De verwachting is dat dit in het vrijwillig kader problemen op gaat leveren, nog los van de zorgen die de raad heeft over de draagkracht van de moeder. Ondanks de inzet van hulpverlening in de afgelopen jaren is er geen sprake van een structurele verandering in de mogelijkheden, gedragingen en uitingen van de moeder. Dit is mede het gevolg van de in eigen aanleg gelegen aanwezige problematiek van de moeder die ook in de komende jaren hoogstwaarschijnlijk niet zal verdwijnen. De moeder kan weliswaar met begeleiding invulling geven aan de bezoeken van [minderjarige] , maar die zijn beperkt in tijd en kunnen niet vergeleken worden met het continue invullen van het gezag.
De raad verzet zich tegen het standpunt van de moeder dat de situatie rondom [minderjarige] kan worden gewaarborgd door de doelen van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing aan te passen. De doelen die in het kader van kinderbeschermings-maatregelen worden gesteld moeten passen bij het perspectief. Als de eerder uitgesproken kinderbeschermingsmaatregelen herleven, voorziet de raad dat er door de moeder ingezet gaat worden op thuisplaatsing. Dit zal leiden tot terugkerende juridische procedures die niet helpend zijn voor de moeder en [minderjarige] .
De aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is gelet op zijn kwetsbaarheid al ruimschoots verstreken waardoor thuisplaatsing niet meer aan de orde kan zijn. Er dient daarentegen te worden geïnvesteerd in de rol van de moeder in de contacten met [minderjarige] en de eventuele uitbreiding van de omgangsregeling naar bijvoorbeeld een onbegeleide omgangsregeling.
kan in principe totdat hij meerderjarig wordt bij [jeugdhulpaanbieder] blijven. In [minderjarige] beleving woont hij op [jeugdhulpaanbieder] en er wordt met hem niet gesproken over thuisplaatsing bij de moeder. Een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing, met aanpassing van de doelen zoals de moeder voorstelt, zouden een tegenstrijdig signaal afgeven en [minderjarige] op het verkeerde been kunnen zetten. Een ondertoezichtstelling verondersteld immers een thuisplaatsing, terwijl die niet aan de orde is.
Voor zover de moeder stelt dat een gezagsbeëindiging niet noodzakelijk is om het perspectief van [minderjarige] te bepalen en strijdig is met artikel 8 EVRM, volgt het hof dit standpunt niet.
Gebleken is dat de moeder de wens heeft dat [minderjarige] in de toekomst weer bij haar komt wonen. Het risico dat deze wens (al dan niet op termijn) zal doorwerken in de gezags-beslissingen die de moeder moet nemen als de gezagsbeëindiging nu wordt vernietigd, is voor [minderjarige] onaanvaardbaar. Dit risico is niet te ondervangen door de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te laten herleven. Deze maatregelen zijn niet bedoeld om tot de meerderjarigheid van een kind te laten voortduren als duidelijk is geworden dat een kind niet meer bij (een van) de ouders kan opgroeien. Ook met aanpassing van de doelen, zoals de moeder heeft bepleit, volstaan deze maatregelen niet. Het laten herleven of opnieuw uitspreken van deze maatregelen brengt jaarlijkse terugkerende procedures met zich mee, waarschijnlijk tot aan het moment dat [minderjarige] meerderjarig wordt. Deze procedures zullen leiden tot onduidelijkheid en tegenstrijdige signalen over het perspectief van [minderjarige] , niet in de laatste plaats omdat het moment nadert waarop [minderjarige] de leeftijd bereikt dat hij door de rechtbank en/of het hof uitgenodigd zal worden voor kindgesprekken.