ECLI:NL:GHSHE:2022:4011

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
200.305.929_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over de opheffing van conservatoir beslag op een chalet op een woonwagenstandplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding waarin de appellante, [appellante], een conservatoir beslag heeft gelegd op een chalet dat zich bevindt op een woonwagenstandplaats. De vraag die centraal staat is wie de eigenaar van het chalet is en of het chalet als roerende of onroerende zaak moet worden gekwalificeerd. De appellante heeft het chalet tot 2017 bewoond, maar sindsdien is het chalet in gebruik bij de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], die ook broers zijn van [persoon A], de vader van [appellante]. De rechtbank heeft in eerste aanleg het beslag opgeheven en de appellante veroordeeld om te dulden dat de geïntimeerden het chalet gebruiken. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellante beoordeeld, waarbij het hof oordeelt dat het chalet duurzaam met de grond is verenigd en dus onroerend is. Het hof concludeert dat de geïntimeerden door de toedeling van het perceel aan hen ook het eigendom van het chalet hebben verkregen. De vorderingen van de geïntimeerden worden in het hoger beroep bevestigd, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellante in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.305.929/01
arrest van 22 november 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H.G.A. Spoormans te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. J.J. Bakker te Amsterdam,
als vervolg op het tussenarrest van 15 maart 2022 in het hoger beroep van het kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 14 mei 2021 in zaak C/01/365820/KG ZA 20-744.

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het voornoemde tussenarrest waarbij het hof een mondelinge behandeling heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, waar partijen geen minnelijke schikking hebben bereikt en de zaak naar de rol is verwezen voor memorie van grieven;
  • de memorie van grieven van [appellante] met producties 26 tot en met 36 (hierna met lettertoevoeging A);
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] met producties 29 tot en met 32 (hierna met lettertoevoeging L);
- de mondelinge behandeling, waarbij partijen zijn verschenen, de advocaten spreekaantekeningen hebben overgelegd en:
o [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de vooraf ingezonden producties L33 tot en met L39 hebben ingebracht;
o [appellante] de vooraf ingezonden producties A37 tot en met A39 en de vooraf toegezonden productie A40 heeft ingebracht;
o op verzoek van het hof door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] het beslagrekest als productie is ingebracht.
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken, de stukken genoemd in het tussenarrest en de stukken van de eerste aanleg.
5.3
Ter zitting is van de zijde van [appellante] gezegd bezwaar te maken tegen de twee foto’s die zijn opgenomen in de zijdens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ingebrachte spreekaantekeningen, maar het hof gaat aan dat bezwaar voorbij. Hoewel die twee foto’s relatief eenvoudig zijn te bezien en te doorgronden, heeft [appellante] dat bezwaar verder niet onderbouwd of toegelicht. Daarentegen heeft [appellante] ter zitting bovendien zelf verklaard dat die twee foto’s inderdaad de meest recente situatie weergeven en met een nadrukkelijke verwijzing naar (een witte plek in de bestrating aan de rechterzijde van) de linkerfoto verklaard dat die foto de juistheid bevestigt van haar betoog dat er wielen onder haar chalet hebben gezeten. In het licht van deze omstandigheden valt niet in te zien dat [appellante] door de (late) inbreng van die twee foto’s in haar belangen wordt geschaad.
Korte aanduiding van (de aard van) het geschil
5.4
In dit geding gaat het kort gezegd om de opheffing van een conservatoir beslag tot afgifte van een chalet dat is geplaatst op een woonwagenstandplaats, waarbij de vraag rijst wie eigenaar is van het chalet en, mede in verband daarmee, of het chalet een roerende of onroerende zaak is.

6.De feiten

Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.
6.1
[persoon A] (hierna: [persoon A] ), [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn broers. [persoon B] (hierna: [persoon B] ) en [appellante] zijn kinderen van [persoon A] .
6.2
[persoon A] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn gezamenlijk (ieder voor 1/3) eigenaar geweest van de kadastrale percelen gemeente Helmond [perceel 1] (met paardenrenbaan), [perceel 2] (met manege) en [perceel 3] (met woonwagenstandplaats). Op perceel [perceel 3] staan acht chalets, plaatselijk bekend als [straatnaam] met de oneven [nummers] , die al jarenlang door [naam] -familieleden worden bewoond. Tot in 2017 heeft [appellante] chalet [nummer] bewoond en sindsdien heeft [appellante] elders verbleven.
6.3
[persoon A] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [persoon B] hebben tot in 2017 zakelijk samengewerkt. Hun zakelijk samenwerkingsverband is inmiddels geëindigd en sindsdien trekken enerzijds [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] samen op en anderzijds [persoon A] en [persoon B] . Zij zijn (al dan niet via hun vennootschappen) betrokken (geweest) in verschillende gevoerde of aanhangige gerechtelijke procedures.
6.4
Op 15 januari 2020 heeft de rechtbank bij tussen [persoon A] enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] anderzijds gewezen vonnis (zaak C/01/3373041 HA ZA 18-544), voor zover hier van belang, uitvoerbaar bij voorraad beslist:
- om de percelen [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] toe te delen:
“5.1 (…) aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tegen de door de hierna genoemde taxateur vast te stellen waarde en onder de verplichting om aan [persoon A] een derde deel van de getaxeerde waarde te betalen (…)”
- en bepaald dat bij weigering om aan de toedeling mee te werken:
“5.2 (…) de onderhavige uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden;”
- en een taxateur aangewezen:
5.3 (…)
die de waarde van de toe te delen percelen vaststelt; (…)”.
In deze (door partijen zo genoemde) Percelen- of Verdelingszaak heeft [persoon A] tegen dat rechtbankvonnis hoger beroep ingesteld. In dat nog lopende beroep (zaak 200.278.970/01) heeft het hof bij het tussenarrest van 21 september 2021 echter al wel overwogen en beslist:
“5.6 Vast staat dat [persoon A] het door hem ingestelde hoger beroep niet heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Verder staat vast dat de eigendomsoverdracht aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op 15 juli 2020 heeft plaatsgevonden op basis van het vonnis. Dat laatste betekent dat de eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister in deze zaak onverminderd geldt. (…)
5.7 (…)
Gelet op het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW moet [persoon A] echter (mogelijk gedeeltelijk) niet-ontvankelijk worden verklaard omdat het hoger beroep door eigen nalatigheid van (de advocaat van) [persoon A] niet binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister zoals bedoeld in artikel 433 Rv. (…)
(…)
5.9
[persoon A] heeft vier grieven aangevoerd. (…) Het hof is van oordeel dat de niet-ontvankelijkheid van [persoon A] wegens het inschrijvingsverzuim zich beperkt tot de grieven 3 en 4. Grief 3 omdat deze grief rechtstreeks betrekking heeft op de levering van de onroerende zaken en grief 4 omdat toedeling aan [persoon A] vanwege de reeds plaatsgevonden eigendomsoverdracht in dit hoger beroep niet meer aan de orde kan komen. Wat betreft de grieven 1 en 2 (en de nieuwe subsidiaire vordering) is [persoon A] wel ontvankelijk omdat deze betrekking hebben op de waardebepaling van de onroerende zaken en de afrekening tussen de broers die de reeds plaatsgevonden eigendomsoverdracht niet raken (…).
5.1
De slotsom is dat [persoon A] in zijn grieven 3 en 4 niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Het hof zal eerst bij het eindarrest de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring uitspreken. (…)”
6.5
Op 20 februari 2020 heeft de kantonrechter bij tussen [persoon A] enerzijds en [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en een vennootschap anderzijds gewezen vonnis (zaak 7880908 CV EXPL 19-6239) kort gezegd overwogen en beslist dat met name vanwege de afwezigheid van een bepaalbare tegenprestatie, bij de op perceel [perceel 3] aan familieleden ter beschikking gestelde chalets geen sprake is van (door [persoon A] gestelde en door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betwiste) overeenkomsten die kwalificeren als huur.
In deze (door partijen zo aangeduide) Huurzaak heeft het hof dat kantonrechtersvonnis bij eindarrest van 6 september 2022 (zaak 200.278.842/01) bekrachtigd.
6.6
Op 15 juli 2020 zijn ter uitvoering van het in de Percelen- of Verdelingszaak op 15 januari 2020 gewezen -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- rechtbankvonnis de percelen [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] toegescheiden aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tegen een aan [persoon A] betaald bedrag van € 743.333,=. Dit bedrag is gebaseerd op een krachtens het in de Percelen- of Verdelingszaak gewezen rechtbankvonnis uiteindelijk door [persoon C] (hierna: [persoon C] ) opgemaakt taxatierapport van 8 juni 2020, waarin de marktwaarde van de drie percelen werd getaxeerd op € 2.230.000,= (inclusief € 867.000,= voor de acht chalets).
6.7
Op 30 oktober 2020 heeft [appellante] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een brief doen betekenen betreffende:
“revindicatie Chalet (…) [nummer] ”.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben niet aan de hierin vervatte sommatie tot afgifte van chalet [nummer] voldaan en het eigendomsrecht van [appellante] daarop ontkend.
6.8
Op 9 november 2020 heeft [appellante] (op grond van door de voorzieningenrechter op 5 november 2020 verleend verlof (zaak C/01/364576/ BP RK 20-627)) ten laste van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] conservatoir beslag tot afgifte doen leggen op chalet [nummer] als roerende zaak.
6.9
Op 19 november 2020 heeft [appellante] [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gedagvaard in de hoofdzaak en vordert zij in de kern onder meer:
- afgifte van chalet [nummer] op straffe van een dwangsom;
- betaling van een schadevergoeding op grond van primair: een onrechtmatige inbreuk op
haar eigendomsrecht, subsidiair: ongerechtvaardigde verrijking met de waarde van chalet
[nummer] althans de door haar betaalde onderhoudskosten en meer subsidiair: redelijkheid en
billijkheid.
Op 3 november 2021 heeft de rechtbank bij tussen partijen gewezen vonnis (zaak C/01/365487/HA ZA 20-815) kort gezegd overwogen en beslist:
- dat chalet [nummer] onroerend is (in rov. 2.7);
- dat het eigendomsrecht van chalet [nummer] bij de perceelseigenaren [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ligt (rov.
2.8);
- dat alle op eigendom, huur of bruikleen gebaseerde vorderingen van [appellante] tegen
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stranden (rov. 2.9-2.10);
- dat ook de op grond van onrechtmatige daad, ongerechtvaardigde verrijking en redelijkheid
en billijkheid gebaseerde vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn (rov. 2.12-2.14).
[appellante] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld dat nog loopt (zaak 200.308.693/01).

7.De vorderingen en uitspraken in eerste aanleg

7.1
In dit met de dagvaarding van 15 december 2020 ingeleide kortgeding hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de kern uitvoerbaar bij voorraad gevorderd:
het door [appellante] op chalet [nummer] gelegde conservatoire beslag op te heffen, althans [appellante] te bevelen om dit beslag te (doen) opheffen;
[appellante] te veroordelen te dulden dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ongestoord gebruik kunnen maken van chalet [nummer] totdat in de te voeren hoofdzaak een onherroepelijke uitspraak is gewezen;
[appellante] te verbieden enige handeling te verrichten die ertoe strekt het eigendomsrecht van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te frustreren en/ of te hinderen, waaronder:
1. het doen van strafrechtelijke aangifte en/ of het entameren van juridische procedures tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] of andere betrokkenen;
2. het leggen van beslag;
3. derden ertoe te bewegen om het eigendomsrecht van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te
frustreren en/ of te hinderen;
[appellante] te gebieden strafrechtelijke aangiftes die verband houden met chalet [nummer] in te trekken en verslag te doen van de status van strafrechtelijke aangiftes of het ontbreken daarvan;
[appellante] te verbieden chalet [nummer] te verkopen en over te dragen aan een derde zolang niet onherroepelijk vast staat dat zij daarvan de eigenaar is;
[appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een dwangsom van € 100.000,= te betalen voor iedere overtreding van het onder a. tot en met e. gevorderde;
[appellante] te veroordelen in de proceskosten en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten.
7.2
Bij het beroepen vonnis van 14 mei 2021 heeft de voorzieningenrechter kort gezegd uitvoerbaar bij voorraad:
het ten laste van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gelegde conservatoire beslag tot afgifte van chalet [nummer] opgeheven;
[appellante] veroordeeld om te dulden dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ongestoord gebruik kunnen maken van chalet [nummer] totdat in een rechterlijke uitspraak anders wordt beslist, zulks op verbeurte van een door [appellante] te betalen dwangsom van € 5.000,= voor iedere keer dat zij daaraan niet voldoet, tot een maximum van € 150.000,= aan verbeurde dwangsommen is bereikt;
[appellante] verboden om chalet [nummer] te koop aan te bieden en/of te verkopen en/of over te dragen zolang niet in een rechterlijke uitspraak is vastgesteld dat [appellante] de eigenaar van chalet [nummer] is, zulks op verbeurte van een door [appellante] te betalen dwangsom van € 10.000,= voor iedere keer dat zij daaraan niet voldoet, tot een maximum van € 100.000,= aan verbeurde dwangsommen is bereikt;
[appellante] veroordeeld in de op € 1.428,83 begrote proces- en nakosten, allebei te vermeerderen met wettelijke rente.

8.De beoordeling in beroep

8.1
In beroep formuleert [appellante] 20 grieven en concludeert zij in de kern dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] alsnog zal afwijzen en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zal veroordelen tot betaling van de proces- en nakosten, allebei te vermeerderen met wettelijke rente daarover.
8.2
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] weerspreken de grieven en concluderen in hoofdlijn dat het hof uitvoerbaar bij voorraad het beroep zal verwerpen, het beroepen vonnis zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de (volledige) kosten van beide instanties, met nakosten en wettelijke rente.
Spoedeisend belang
8.3
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betogen dat [appellante] geen spoedeisend belang heeft bij haar beroep, maar dat is hier niet echt relevant. Voor zover [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] doelen op het voor een regulier kort geding (op de voet van artikel 254 Rv) vereiste spoedeisend belang, is dat slechts vereist voor de door de oorspronkelijk eiser(s) gevorderde ordemaatregelen, hier dus (niet [appellante] maar) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
Op haar beurt betwist [appellante] dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hier dat voor kort geding vereiste spoedeisend belang (nog) hebben, maar dat spoedeisend belang volgt in beginsel al uit de aard van een opheffingskortgeding als dit (op de voet van artikel 705 Rv). Voor een uitzonderlijk geval waarin een opheffingskortgeding toch niet spoedeisend mocht zijn, heeft de wetgever evenwel ook een effectieve bescherming willen geven tegen het relatieve gemak waarmee een beslaglegger verlof tot conservatoire beslaglegging kan verkrijgen en in de wet geen vereiste van spoedeisendheid opgenomen. In dat uitzonderlijke geval zal het ontbreken van spoedeisendheid dan uiteraard wel als een omstandigheid in de te maken afweging van partijbelangen kunnen worden betrokken.
Rechtsstrijd in beroep
8.4
Met de zich voor gezamenlijke behandeling lenende grieven liggen de door de voorzieningenrechter aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] toegewezen vorderingen A tot en met D ter beoordeling aan het hof voor. Bij gebreke van daartegen ingesteld (incidenteel) beroep is de gedeeltelijke afwijzing van die vorderingen A tot en met D en de afwijzing van de overige vorderingen a. tot en met g. in beroep echter niet aan de orde.
8.5
Dat [appellante] de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter onvolledig acht, kan onbesproken blijven. Bij gegrondheid leidt dat nog niet tot andere (dan door de voorzieningenrechter gegeven) eindbeslissingen. Bovendien onderzoekt het hof de relevante feiten zelf en zal het hof hierna zo nodig nog aanvullende feiten vaststellen.
8.6
Voor zover [appellante] meent dat de voorzieningenrechter ten onrechte declaratoire beslissingen heeft gegeven, ziet [appellante] er aan voorbij dat de toegewezen vorderingen A tot en met C naar hun aard een ordemaatregel inhouden en niet rechtsvaststellend of definitief van aard zijn. De overwegingen die de voorzieningenrechter heeft gegeven om de toewijzing van die vorderingen te motiveren en rechtvaardigen, zijn gegeven binnen de beperkingen die aan een procedure als de onderhavige eigen zijn en de vaststellingen die de voorzieningenrechter daartoe heeft gedaan, zijn in beginsel ook voorlopig van aard. Datzelfde geldt uiteraard tevens voor de door het hof in dit kort geding te geven overwegingen en oordelen.
Vordering A
o
beoordelingsmaatstaf
8.7
Met betrekking tot vordering A stelt het hof voorop dat de opheffing van het conservatoir beslag volgens artikel 705 lid 2 Rv onder meer wordt uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld.
8.8
Verder geldt meer algemeen dat als een kortgedingrechter moet beslissen op een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter al vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, hij zijn uitspraak dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dat oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Een uitzondering hierop kan evenwel worden aanvaard als het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht.
8.9
Dat algemene uitgangspunt geldt echter niet onverkort in een geval als dit, waarin het hof als kortgedingrechter moet beslissen over een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag, die erop is gebaseerd dat de vordering tot verzekering waarvan dit beslag is gelegd, door de rechtbank als bodemrechter op 3 november 2021 in eerste aanleg is afgewezen, maar tegen dat rechtbankvonnis hoger beroep is ingesteld. In het wettelijk systeem vervalt een conservatoir beslag immers pas van rechtswege als de afwijzing van een eis in de hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan (artikel 704 lid 2 Rv). Bovendien volgt uit vaste rechtspraak:
a. dat de enkele omstandigheid dat de beslaglegger zijn vordering nog niet aannemelijk heeft
kunnen maken, niet noodzakelijk tot opheffing van het ter verzekering van die vordering gelegde conservatoire beslag behoeft te leiden en
b. dat bij de beoordeling van een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag de wederzijdse belangen van partijen dienen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.
8.1
In het licht van dit alles heeft te gelden dat het hof als kortgedingrechter de vordering tot opheffing van een conservatoir beslag op de grond dat de vordering tot verzekering waarvan dat beslag is gelegd, door de rechtbank als bodemrechter is afgewezen maar tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld, niet zonder meer toewijsbaar mag oordelen, ook niet onder het voorbehoud van kennelijke misslagen in dat rechtbankvonnis. Het hof dient ook dan afzonderlijk summierlijk de deugdelijkheid van de aan het beslagverzoek ten grondslag gelegde vordering en daarnaast de wederzijdse belangen van partijen af te wegen, waarbij de omstandigheid dat de rechtbank als bodemrechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, wél kan worden meegewogen. Daarbij ligt het hier in de eerste plaats op de weg van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] die opheffing van het conservatoire beslag vorderen, om met inachtneming van de beperkingen van de kortgedingprocedure aannemelijk te maken dat de door [appellante] als beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is -hiervoor is het afwijzende rechtbankvonnis in de bodemprocedure dus niet zonder meer beslissend- of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd.
o
concrete toetsing
8.11
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] leggen aan de toegewezen vordering A in de kern ten grondslag dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door [appellante] als beslaglegger ingeroepen recht of het onnodige van het beslag en dat bij afweging van wederzijdse belangen, het belang van [appellante] bij handhaving van het beslag en dat van hen bij opheffing, in het voordeel van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] uitvalt. Zij stellen daartoe in hoofdlijn dat het door [appellante] ingeroepen eigendomsrecht op het chalet [nummer] summierlijk ondeugdelijk blijkt, omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] via de toedeling van perceel [perceel 3] door natrekking het eigendomsrecht op het onroerende chalet [nummer] hebben verkregen. Het door [appellante] daarop als vermeende roerende zaak gelegde beslag tot afgifte, heeft volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen doel getroffen.
Verder weerspreken [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet alleen de door [appellante] gepretendeerde eigendomsverkrijging van chalet [nummer] , maar ook haar geclaimde huur- of andere gebruiksaanspraken daarop. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stellen dat het beslag bovendien onnodig is, omdat zij chalet [nummer] zonder meer aan haar zullen afstaan, wanneer in de hoofdzaak komt vast te staan dat [appellante] recht heeft op chalet [nummer] . [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] beweren verder dat [appellante] in strijd met artikel 21 Rv onvolledige en onware feiten in haar beslagrekest heeft aangevoerd, hetgeen tot opheffing van het op die onvolkomen feitelijke grondslag gelegde beslag zou moeten leiden. Ook een belangenafweging behoort volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in hun voordeel uit te vallen.
o
beslag onnodig
8.12
Voor zover [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stellen dat het beslag onnodig is omdat zij chalet [nummer] zonder meer aan [appellante] zullen afstaan wanneer in de hoofdzaak komt vast te staan dat [appellante] recht heeft op chalet [nummer] , oordeelt het hof dat onaannemelijk. Dit niet alleen vanwege de uit het dossier blijkende ernstige familieruzie(s), maar ook omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zeggen dat zij chalet [nummer] na verbouwing -die ongetwijfeld het nodige zal kosten- aan de zoon van [geïntimeerde 2] in gebruik (zullen) geven en ter zitting is gebleken dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] chalet [nummer] inmiddels al nagenoeg helemaal hebben gesloopt.
o
beslag summierlijk ondeugdelijk
8.13
Voor zover [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stellen dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door [appellante] als beslaglegger ingeroepen recht, claimen zij de eigendom te hebben verkregen door de (ter uitvoering van het in de Percelen- of Verdelingszaak gewezen rechtbankvonnis plaatsgevonden) toescheiding op 15 juli 2020 van perceel [perceel 3] en de aldus door natrekking verkregen eigendom van het onroerende chalet [nummer] . [appellante] betwist niet die toescheiding van perceel [perceel 3] als zodanig. [appellante] voert echter als verweer kort gezegd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] wel eigenaar zijn geworden van de grond, maar dat zij daardoor niet de eigendom van het roerende chalet [nummer] hebben verkregen. Volgens [appellante] heeft [persoon A] in juni 2017 door bezitsverschaffing aan haar de eigendom van het daarop -op wielen- staande verplaatsbare chalet [nummer] overgedragen. Voor het geval dat zij geen eigenaar van chalet [nummer] mocht zijn, meent [appellante] een gebruiksrecht daarop te hebben op grond van huur en bij gebreke daarvan op grond van bruikleen. [appellante] acht zich hoe dan ook gerechtigd tot het gebruik van chalet [nummer] en zegt dat te hebben willen verzekeren middels het beslag tot afgifte van het roerende chalet [nummer] .
8.14
Het hof oordeelt voor de partijen verdeeld houdende eigendomskwestie relevant de vraag of chalet [nummer] (on)roerend is of beter: was. Chalet [nummer] was blijkens artikel 3:3 lid 1 BW onroerend als het duurzaam met de grond was verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken. Met inachtneming van de beperkingen van de kortgedingprocedure oordeelt het hof op basis van de stellingen en stukken in dit geding voldoende aannemelijk gemaakt dat chalet [nummer] duurzaam met de grond was verenigd en dus onroerend was, met name op grond van de navolgende aannemelijk geworden omstandigheden.
8.15
Chalet [nummer] is in 2012 op basis van een aangevraagde en van de gemeente Helmond verkregen bouwvergunning gebouwd. Chalet [nummer] bevond zich op een vaste standplaats op het perceel [perceel 3] , is sinds de bouw in 2012 nimmer verplaatst en werd door de gemeente ook jaarlijks aangeslagen voor onroerende zaaksbelasting.
Chalet [nummer] was gebouwd op een ijzeren frame dat was geplaatst op houten balken, die op hun beurt weer rustten op een daaronder aangebrachte bestrating. Dat er wielen onder chalet [nummer] zouden hebben gezeten, vindt geen (voldoende) steun in de stukken en wielen waren van buitenaf in ieder geval niet zichtbaar doordat chalet [nummer] tot aan de grond was afgewerkt. De buitenwanden van chalet [nummer] sloten volledig aan op de ondergrond en werden ingesloten door het omliggende bestratingswerk.
Chalet [nummer] bestond uit twee geschakelde en bouwkundig met elkaar verbonden delen van elk zo’n 4 bij 17 meter en beschikte over twee woonlagen. De van een vloerverwarming voorziene begane grond bestond onder meer uit een entree met toegang tot de hal, een woonkamer, een keuken met diverse inbouwapparatuur, een slaapkamer en een badkamer met ligbad, toilet, bidet en wasbak. De door radiatoren verwarmde eerste verdieping was via een vaste trap bereikbaar en bestond uit een overloop met toegang tot twee slaapkamers en vaste kasten.
Chalet [nummer] was (direct of indirect) aangesloten op het gemeentelijk rioolstelsel en beschikte over (al dan niet met andere chalets gedeelde) vaste gas-, water- en elektriciteitsaansluitingen en een internetaansluiting.
Chalet [nummer] beschikte ook over een vrijstaande bakstenen garage en berging.
8.16
Al het voorgaande in hun onderling verband en samenhang bezien, maakt naar het oordeel van het hof dat chalet [nummer] naar de omschrijving van artikel 3:3 lid 1 BW duurzaam met de grond verenigd en daardoor onroerend was. Andersluidende verklaringen of beschrijvingen van personen of instanties kunnen hieraan niet afdoen, zoals bijvoorbeeld de door [appellante] ingeroepen schriftelijke verklaring van [persoon A] van 3 november 2020:
“(…) 1n juni 2017 heb ik de eigendom van het chalet met nummer [nummer] door middel van bezitsverschaffing overgedragen aan mijn dochter [appellante] . Zij heeft op dit moment de eigendom met van het chalet [nummer] met nummer [nummer] .”
Dergelijke verklaringen of beschrijvingen kunnen [appellante] niet baten aangezien de bedoelde duurzame verenigdheid en onroerendheid met name wordt bepaald doordat chalet [nummer] naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven. Hierdoor is verder ook niet meer van belang of technisch de mogelijkheid bestond om chalet [nummer] te verplaatsen.
Ook voor zover de bedoeling van de bouwer naar buiten kenbaar was, was deze blijkens de uiterlijke verschijning van chalet [nummer] gericht op de duurzame plaatsing ervan.
8.17.1
Nu chalet [nummer] duurzaam met de grond was verenigd en onroerend was, concludeert het hof dat de op 15 juli 2020 aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] toegescheiden eigendom van perceel [perceel 3] op grond van de in artikel 5:20 lid 1 onder e BW vervatte hoofdregel ook het met die grond duurzaam verenigde chalet 2017 omvatte.
Voor zover [appellante] er op wijst dat nog wordt geprocedeerd over de (on)juistheid van het voor die toedeling door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betaalde bedrag van € 743.333,= omdat het daaronder liggende taxatierapport van [persoon C] van 8 juni 2020 onjuist wordt geacht, brengt dat hierin als zodanig geen verandering. Dit bedrag berust overigens op een getaxeerde waarde inclusief de waarde van de ter plaatse aanwezige chalets, waaruit volgt dat de aan [persoon A] betaalde vergoeding mede diende ter vergoeding van de aanwezige chalets.
8.17.2
Ook voor zover [appellante] betoogt dat [persoon A] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ooit andere verbintenisrechtelijke afspraken hebben gemaakt -zoals bijvoorbeeld de beweerde afspraak dat de chalets zouden toekomen aan degene die ze heeft gebouwd en gefinancierd dan wel in de beweerde concept-intentieverklaring van eind 2016- kunnen die aan dat zakenrechtelijke eigendomsrecht als zodanig ook niet afdoen.
8.17.3
De conclusie waartoe het hof in rov. 8.17.1 komt spoort niet alleen met de op 15 januari 2020 en 21 september 2021 al in de Percelen- of Verdelingszaak tussen [persoon A] enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] anderzijds gegeven rechterlijke beslissingen, maar ook met de al op 3 november 2021 in de hoofdzaak tussen partijen gegeven rechterlijke beslissingen dat chalet [nummer] onroerend is, dat het eigendomsrecht van chalet [nummer] bij de perceelseigenaren [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ligt en dat de op eigendom gebaseerde vorderingen van [appellante] stranden.
8.18
Voor het geval dat zij geen eigenaar mocht zijn, meent [appellante] een gebruiksrecht van chalet [nummer] te hebben op grond van huur. Voor dat beweerde huurrecht beroept [appellante] zich op door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tegenover anderen gedane uitlatingen die kort gezegd inhouden dat de acht chalets aan de bewoners zijn verhuurd, maar in dit geding weerspreken [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de door [appellante] gepretendeerde huuraanspraken nadrukkelijk en gemotiveerd.
[appellante] wijst op een (als productie 5 bij conclusie van antwoord) op haar naam gesteld huurcontract, maar dat is niet ondertekend. Van vergelijkbare stukken heeft de rechter in procedures tussen andere partijen inmiddels zelfs nadrukkelijk beslist dat geen sprake is van overeenkomsten die kwalificeren als huur, in één geval zelfs met betrekking tot een stuk dat wél was ondertekend. Ook hebben meerdere bewoners op 25 juni 2019 schriftelijk verklaard dat nimmer huur is betaald of anderszins een tegenprestatie voor het gebruik van een chalet op perceel [perceel 3] is verricht. Verder heeft de voorzieningenrechter in eerste aanleg uitdrukkelijk overwogen dat de beweerde huurverhouding onaannemelijk is en daartoe:
“4.11 (…) de stellingen van [appellante] schromelijk te kort [hof: schieten]. [appellante] heeft namelijk helemaal niets aangevoerd dat de gevolgtrekking kan dragen dat haar gebruik van het chalet tot haar vertrek in mei 2017 gebaseerd was op een overeenkomst van huur en verhuur. (…)”.
In het licht van dit alles had het op de weg van [appellante] gelegen om haar geclaimde huurverhouding voor chalet 27 in beroep nader te verduidelijken of te staven met (voldoende) relevante concrete feiten. [appellante] laat dat echter ten onrechte na en maakt dat onvoldoende duidelijk of aannemelijk met bijvoorbeeld voor het woongenot betaalde bedragen of concreet verrichte tegenprestaties. Voor zover [appellante] wijst op tegenstrijdigheden bij anderen of fouten in rapporten van anderen, vormt dat niet de benodigde onderbouwing van haar eigen standpunt.
Dat de door [appellante] gesuggereerde huurovereenkomst niet (voldoende) aannemelijk geworden is, spoort niet alleen met de op 20 februari 2020 en 6 september 2022 in de Huurzaak tussen [persoon A] enerzijds en [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en een vennootschap anderzijds gegeven rechterlijke beslissingen, maar ook met de al op 3 november 2021 in de hoofdzaak tussen partijen gegeven rechterlijke beslissing dat kort gezegd de op huur gebaseerde vorderingen van [appellante] stranden.
8.19
Voor het geval dat zij geen eigenaar of huurder mocht zijn, meent [appellante] een gebruiksrecht van chalet [nummer] te hebben op grond van bruikleen. Voor het ingeroepen bruiklenerschap van [appellante] zijn alle vorengenoemde omstandigheden ook onvoldoende. [appellante] beroept zich verder niet (voldoende) op andere concrete feiten waaruit een door haar gesloten bruikleenovereenkomst voor chalet [nummer] volgt, waarbij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als gebruikgevers om niet zouden kunnen gelden.
Dat de door [appellante] geopperde bruikleenovereenkomst niet (voldoende) aannemelijk geworden is, spoort bovendien met de op 3 november 2021 in de hoofdzaak tussen partijen gegeven rechterlijke beslissing dat kort gezegd de op bruikleen gebaseerde vorderingen van [appellante] stranden.
8.2
Nu summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door [appellante] als beslaglegger ingeroepen recht, doet zich hier dus een opheffingsgrond voor. Alvorens te beslissen op de met vordering A gevorderde opheffing van het conservatoir beslag, dient het hof evenwel de wederzijdse belangen van partijen af te wegen.
o
afweging van partijbelangen
8.21
Voor zover [appellante] met grief XIII bedoelt aan te voeren dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt, is haar stellingname feitelijk onjuist: die belangenafweging staat in rov. 4.14 van het bestreden vonnis.
8.22
In dit verband voert [appellante] verder in de kern met name slechts aan dat de belangenafweging in haar voordeel hoort uit te vallen, omdat het eigendoms-, huur- of gebruikersrecht op chalet [nummer] bij haar berust en zij bij opheffing van het beslag het risico loopt dat chalet [nummer] wordt vervreemd. Zoals reeds uit het voorgaande volgt, blijkt echter summierlijk van de ondeugdelijkheid van die door [appellante] geclaimde onderliggende aanspraken. Met name in aanmerking nemend dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, maakt dat vordering A echter nog niet zonder meer toewijsbaar.
8.23
Naast alle andere eerdergenoemde omstandigheden neemt het hof daarbij evenwel verder in aanmerking dat de rechtbank als bodemrechter op 3 november 2021 in eerste aanleg tussen partijen kort gezegd al heeft overwogen en beslist dat chalet [nummer] onroerend is, dat het eigendomsrecht van chalet [nummer] bij de perceelseigenaren [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ligt, dat alle op eigendom, huur of bruikleen gebaseerde vorderingen van [appellante] tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stranden en dat ook de op grond van onrechtmatige daad, ongerechtvaardigde verrijking en redelijkheid en billijkheid gebaseerde vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn.
8.24
Bij alles komt nog dat [appellante] sinds haar vertrek in 2017 al elders woont en dat haar belang bij het beslagen chalet [nummer] niet (voldoende) aannemelijk wordt.
Voor zover [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] inroepen dat zij hun eigendomsrecht ongestoord willen kunnen uitoefenen, dat zij chalet [nummer] willen ver- of herbouwen om de nog thuiswonende zoon van [geïntimeerde 2] er in te kunnen laten wonen en dat voortdurende leegstand leidt tot waardeverval, weegt hun belang aanzienlijk zwaarder dan dat van [appellante] .
8.25
Met inachtneming van al het voorgaande de wederzijdse belangen van partijen afwegend, oordeelt het hof dat de gevolgen van het beslag voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] onevenredig zwaarder zijn en niet worden gerechtvaardigd door het belang van [appellante] bij handhaving van het beslag.
8.26
Reeds op grond van al het voorgaande concludeert het hof dat de voorzieningenrechter vordering A van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] terecht heeft toegewezen. Voor zover [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan [appellante] verwijten dat zij in strijd met artikel 21 Rv onvolledige en onware feiten in haar beslagrekest heeft aangevoerd, kan dat dan ook verder onbesproken blijven.
Vorderingen B en C
8.27
In het verlengde van het voorgaande dienen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ongestoord gebruik te kunnen maken van chalet [nummer] en behoort [appellante] dat te dulden, zodat ook vordering B van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in beginsel toewijsbaar is. Daaruit volgt eveneens dat [appellante] niet bevoegd is te beschikken over chalet [nummer] , zodat ook vordering C van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in beginsel toewijsbaar is. [appellante] stelt niet (voldoende) omstandigheden (zoals haar financiële toestand of de feitelijke gevolgen die voor haar voortvloeien uit het daadwerkelijk verbeuren van dwangsommen) om de daarin opgenomen dwangsommen verder te mitigeren dan de voorzieningenrechter heeft gedaan.
8.28
Voor zover [appellante] bezwaar maakt tegen de door de voorzieningenrechter uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad, miskent [appellante] dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de verkregen veroordelingen hangende beroep in beginsel mogen (doen) uitvoeren en tenuitvoerleggen. Afwijking van dat uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van [appellante] bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het beroep is beslist, toch zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] die de veroordelingen hebben verkregen, maar daarbij dient te worden uitgegaan van de gegeven beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen en hoort de kans van slagen van een daartegen aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing te blijven. In dat licht heeft de voorzieningenrechter de uitvoerbaarheid bij voorbaat dan ook kunnen en mogen uitspreken en zijn de vorderingen B en C van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in het beroepen vonnis dus terecht toegewezen zoals gedaan.
Slotsom
8.29
Alles bij elkaar komt het hof tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen en dat de voorzieningenrechter terecht [appellante] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de eerste aanleg veroordeeld en veroordeling D heeft uitgesproken. Het hof zal het beroepen vonnis bekrachtigen
8.3
Het hof zal [appellante] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het beroep. De door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verlangde veroordeling in de volledige proceskosten is echter reeds bij gebreke van een (voldoende) onderbouwing en concretisering van die kosten, niet toewijsbaar. Voor zover dat aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een vermeerdering van eis mocht hebben ingehouden, behoeft [appellante] niet alsnog de gelegenheid te worden geboden om daarop eerst te antwoorden. Door de niet-toewijsbaarheid ervan is [appellante] door het achterwege blijven van een antwoordmogelijkheid immers redelijkerwijs niet in haar belangen geschaad.
Het hof zal de salariskosten volgens het forfaitaire liquidatietarief begroten en daarbij vanwege de aan chalet [nummer] toe te kennen waarde (1/8e deel van € 860.000,= volgens het bij de toedeling gehanteerde taxatierapport) tarief V (een geldelijk belang tussen € 98.000,= en € 195.000,=) toepassen. Daarbij is ook de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verlangde wettelijke rente toewijsbaar.
Het hof zal de verlangde nakostenveroordeling echter niet afzonderlijk uitspreken, omdat de proceskostenveroordeling al een veroordeling in de nakosten omvat, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten vanwege de noodzakelijke betekening van de uitspraak verschuldigd is vanaf veertien dagen na die betekening (Vgl. HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).
8.31
Feiten of omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat het hof de uitvoerbaarheid bij voorraad in dit arrest achterwege zou moeten laten, zijn niet (voldoende) gesteld of gebleken. Wat partijen verder nog aanvoeren of te bewijzen aanbieden, bevat geen feiten die het hof anders kunnen doen beslissen. Het hof beslist als volgt.

9.De uitspraak

Het hof:
verwerpt het beroep en bekrachtigt het beroepen vonnis;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van dit hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op € 338,= aan griffierecht en op € 9.834,= aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten als [appellante] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en M.R. van Zanten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 november 2022.
griffier rolraadsheer