ECLI:NL:GHSHE:2022:4004

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
200.309.432/02 - Wr 375-24-2022
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen raadsheren van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 november 2022 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoeker, die in hoger beroep was tegen een vonnis in kort geding. Verzoeker had de raadsheren gewraakt op basis van vermeende vooringenomenheid en partijdigheid. De wrakingskamer oordeelde dat uit de (poging tot) ordehandhaving tijdens de mondelinge behandeling op 31 augustus 2022 niet kon worden afgeleid dat de raadsheren, en met name de voorzitter, een vooringenomenheid jegens verzoeker koesterden. De overige stellingen van verzoeker, waaronder beschuldigingen van omkoping en het uitlachen door de voorzitter, werden als feitelijk ongegrond beschouwd. De wrakingskamer concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een ander oordeel konden leiden. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en het proces in de hoofdzaak werd voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Wrakingskamer
Rolnummer : 200.309.432/02
Wrakingsnr. : Wr 375-24-2022
Uitspraak : 21 november 2022
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gegeven op het verzoek van 31 augustus 2022 als bedoeld in artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de civiele zaak met nummer 200.309.432/01 van:
[verzoeker/de man],
verblijvende te Uden,
appellant in hoger beroep,
verzoeker tot wraking,
hierna te noemen: verzoeker,
tegen:
[de vrouw],
wonende te Uden,
geïntimeerde in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.C. Meure te Ede,
strekkende tot wraking van mr. P.P.M. van Reijsen, mr. M.J. van Laarhoven en mr. K.A. Boshouwers, respectievelijk voorzitter en leden van de meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken van dit gerechtshof, hierna ook wel gezamenlijk genoemd: de raadsheren.

1.Procesverloop

1.1.
Verzoeker heeft blijkens de reactie van de raadsheren hoger beroep ingesteld tegen een vonnis in kort geding, bij welk vonnis de voorzieningenrechter een machtiging ex artikel 3:174 van het Burgerlijk Wetboek heeft verleend tot het te gelde maken van de gemeenschappelijke woning van verzoeker en de vrouw. Het hoger beroep van verzoeker in de hoofdzaak richt zich tegen deze beslissing.
De verdeling van de overige eenvoudige gemeenschappen van verzoeker en de vrouw is in vorenbedoelde procedure niet aan het oordeel van het hof onderworpen. Die verdeling is onderwerp van geschil in een bij de rechtbank aanhangige bodemprocedure.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 31 augustus 2022, waarbij verzoeker, de vrouw en haar advocaat zijn verschenen. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft verzoeker de raadsheren gewraakt en daartoe aangevoerd:
“U laat me niet uitpraten. Er wordt niet naar de werkelijkheid gekeken. Er wordt alleen maar naar de verkoop van de woning gekeken en niet naar het complete pakket. Ten onrechte word ik al 26 maanden benadeeld. Ik word door de vrouw financieel leeg getrokken. De vrouw kleedt mij volledig uit. De advocaten en de rechtbank zijn omgekocht. Daardoor komt de waarheid niet boven tafel. De vrouw zegt dat zij de woonlasten niet kan betalen, maar dat is onjuist.”
1.3.
De raadsheren hebben allen schriftelijk verklaard niet in de wraking te berusten. Bij ongedateerd gezamenlijk ‘verweerschrift’ hebben zij tevens een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek gegeven en geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
1.4.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek ter zitting van 14 november 2022 behandeld. Daarbij zijn verzoeker, alsmede mrs. Van Reijsen en Van Laarhoven voornoemd, verschenen.
1.5.
Verzoeker heeft tijdens de behandeling ter zitting van de wrakingskamer zijn eerder mondeling aangevoerde wrakingsgronden nader toegelicht. Die gronden komen in de kern op het volgende neer. Verzoeker vindt dat hij tijdens de mondelinge behandeling op 31 augustus 2022 niet in de gelegenheid is gesteld om zijn verhaal te kunnen doen, omdat de voorzitter hem niet liet uitpraten. Daarnaast zou de voorzitter verzoeker hebben uitgelachen, waardoor hij zich niet serieus genomen voelde. Voorts heeft verzoeker naar eigen zeggen het vermoeden dat de raadsheren zijn omgekocht, omdat elke tot dusverre genomen rechterlijke beslissing in het geschil is gebaseerd op door de vrouw ingebrachte stukken en standpunten.
1.6.
Mr. Van Reijsen en mr. Van Laarhoven hebben in reactie op de toelichting van verzoeker naar voren gebracht dat de voorzitter, nadat zij de zitting had geopend, aan partijen heeft getracht uit te leggen waarover het geschil in hoger beroep gaat. Verzoeker zou daarbij de voorzitter steeds hebben geïnterrumpeerd en vervolgens zijn overgegaan tot zijn wrakingsverzoek. Mr. Van Reijsen en mr. Van Laarhoven ontkennen dat sprake is geweest van het uitlachen van verzoeker en werpen de beschuldiging van vermeende omkoping verre van zich. Voor het overige persisteren mr. Van Reijsen en mr. Van Laarhoven bij hetgeen zij in hun ‘verweerschrift’ hebben verwoord.
1.7.
Na sluiting van de behandeling ter zitting heeft de voorzitter van de wrakingskamer medegedeeld dat op 21 november 2022 uitspraak op het wrakingsverzoek zal worden gedaan.

2.Beoordeling van het wrakingsverzoek

2.1.
Op grond van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan elk van de rechters die een zaak behandelen door een partij worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en artikel 14, eerste lid, van het IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.3.
Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient onderscheid gemaakt te worden tussen de subjectieve en objectieve aspecten van de gestelde (vrees voor) vooringenomenheid van de rechter. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter bij die feiten of in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. De rechter dient zich in dat geval van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in de rechterlijke macht vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn. Dit is de objectieve partijdigheid; met andere woorden: de schijn van partijdigheid kan voldoende zijn om de rechter te wraken.
2.4.
Blijkens de reactie (het ‘verweerschrift’) van de raadsheren heeft de voorzitter tijdens de mondelinge behandeling op 31 augustus 2022 vastgesteld dat de advocaat van verzoeker zich had onttrokken, heeft zij de aanwezige processtukken geïnventariseerd en heeft zij het verloop geschetst van de procedures tussen partijen. Verzoeker heeft de voorzitter hierbij steeds geïnterrumpeerd.
De voorzitter heeft verzoeker daarop medegedeeld dat hij dat niet moest doen, waaraan verzoeker geen gehoor gaf.
De opstelling van de voorzitter tijdens de mondelinge behandeling op 31 augustus 2022 moet naar het oordeel van de wrakingskamer worden bezien in het licht van de wijze waarop de voorzitter haar taak opvat. Deze taak houdt, naast een gebruikelijke introductie van de zitting en een omschrijving van het ter beslissing voorliggende geschil, onder meer in dat de orde gedurende de behandeling wordt gehandhaafd.
Uit voormelde (poging tot) ordehandhaving kan, naar het oordeel van de wrakingskamer, niet worden afgeleid dat de raadsheren, althans de voorzitter, een vooringenomenheid koesteren jegens verzoeker of dat sprake is van partijdigheid, noch dat bij hem naar objectieve maatstaven de vrees daarvoor kan ontstaan. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven, is de wrakingskamer niet gebleken. Dat dit door verzoeker kennelijk anders is ervaren doet daar niet aan af.
2.5.
De stellingen van verzoeker dat de voorzitter hem heeft uitgelachen en dat de raadsheren zijn omgekocht, vinden geen steun in hetgeen in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is vastgelegd en zijn ook overigens op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Deze stellingen van verzoeker missen derhalve feitelijke grondslag en kunnen derhalve niet tot wraking van de raadsheren leiden.
2.6.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de aangevoerde gronden niet slagen. Mitsdien zal het wrakingsverzoek worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
wijst het verzoek tot wraking van de raadsheren af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoeker, de advocaat van de vrouw en de raadsheren van wie wraking was verzocht.
Aldus gegeven te ’s-Hertogenbosch op 21 november 2022 door mr. J.W. van Rijkom, voorzitter, mr. P.J. Hödl en mr. J.M. van der Vegt, leden, bijgestaan door mr. lic. J.N. van Veen, griffier.