ECLI:NL:GHSHE:2022:3996

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
200.314.665_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een vonnis inzake een dwangakkoord en schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord en een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De appellante, een B.V., had het hof verzocht om het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 8 augustus 2022 te vernietigen, waarin een dwangakkoord was opgelegd aan de verweerster. De verweerster, die een Participatiewet-uitkering ontvangt, had een verzoek ingediend voor een schuldregeling, maar het hof oordeelde dat zij niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat haar aanbod het hoogst haalbare was. Het hof concludeerde dat de verweerster niet voldoende had aangetoond dat zij zich maximaal had ingespannen en dat er geen arbeidsdeskundig rapport was overgelegd om haar arbeidsongeschiktheid te onderbouwen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees zowel het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord als het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor schuldenaren om goed en betrouwbaar bewijs te leveren van hun financiële situatie en inspanningen om aan hun verplichtingen te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 17 november 2022
Zaaknummer : 200.314.665/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/01/381812 / FT RK 22/223 (verzoek dwangregeling)
C/01/1813 / FT RK 22/224 (verzoek
schuldsaneringsregeling)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. T. Mimpen te Eindhoven,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. B.H.A. Augustin te Maastricht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 8 augustus 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 16 augustus 2022, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten, waaronder het salaris advocaat, te vermeerderen met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW te berekenen vanaf veertien dagen na het in deze te wijzen arrest.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • namens [appellante] mr. R. van der Pas en mr. T. Sereke (kantoorgenoten van mr. Mimpen) en
  • [verweerster] , bijgestaan door mr. Augustin.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg gehouden op 25 juli 2022 en het procesdossier eerste aanleg, ontvangen ter griffie van dit hof op 17 augustus 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Namens [verweerster] is op 6 mei 2022, tegelijk met het verzoek tot toepassing van de
schuldsaneringsregeling, een verzoek dwangregeling ingediend (zie artikel 287a lid 1
Faillissementswet (Fw)). Daarbij verzocht [verweerster] de rechtbank - kort gezegd - om [appellante] , die weigert mee te werken aan een aangeboden schuldregeling, te bevelen hiermee in te stemmen.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [verweerster] toegewezen en dit als volgt gemotiveerd:
“3.4. Het is echter voldoende aannemelijk dat de aangeboden schuldregeling het uiterste is binnen de huidige financiële mogelijkheden van [verweerster] . (…)
3.5.
Zou [verweerster] gedurende de looptijd van de schuldregeling toch een hoger inkomen
weten te verwerven dan het inkomen waarop de aangeboden schuldregeling is gebaseerd, kan dat tot een grotere aflossing van haar totale schuldenlast leiden. De aangeboden
schuldregeling is namelijk gebaseerd op een geprognosticeerde aflossing, die bij een
wijziging van het inkomen gedurende de looptijd van de schuldregeling kan toenemen
respectievelijk kan afnemen.
3.6.
Verder is voldoende aannemelijk dat [verweerster] gedurende het minnelijk traject geen
nieuwe schulden heeft laten ontstaan. De rechtbank leidt daaruit af dat [verweerster] grip heeft op
haar uitgaven en de aangeboden schuldregeling zal kunnen nakomen.
3.7.
De rechtbank acht het bovendien voldoende aannemelijk dat de wettelijke
schuldsaneringsregeling geen uitkering zou opleveren voor de schuldeisers, gezien de
verhouding tussen de kosten van de wettelijke schuldsaneringsregeling en de eventueel voor
de boedel te verwachten opbrengsten. (…)
3.9.
De rechtbank passeert de stelling van [appellante] dat niet duidelijk is waar
[verweerster] de door [appellante] verstrekte gelden voor gebruikt heeft. [verweerster] heeft ter
zitting verklaard dat de gelden zijn aangewend voor achterstallige huur van het bedrijfspand, voor een naaimachine en voor reclame. Hier heeft [appellante] niets tegenover gezet. Voor zover het al aannemelijk zou zijn dat [verweerster] ter zake van het ontstaan van de vordering van [appellante] en/of het onbetaald laten daarvan niet te goeder trouw is geweest, is dat, afgezet tegen het overwogene onder rechtsoverweging 3.4. tot en met
rechtsoverweging 3.7. onvoldoende om het belang van [appellante] bij weigering van
instemming met de schuldregeling zwaarder te laten wegen dan het belang van [verweerster] bij
sanering van haar schulden en de belangen van de overige veertien schuldeisers. [appellante]
heeft gelet daarop in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de door
aangeboden schuldregeling kunnen komen.”
3.3.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Dat [verweerster] een Participatiewet-uitkering ontvangt, betekent niet dat zij arbeidsongeschikt is. De Participatiewet is namelijk bedoeld om mensen met arbeidsvermogen naar werk toe te leiden, bij voorkeur naar regulier werk. De stelling van [verweerster] dat zij geen arbeid kan verrichten is dan ook niet verenigbaar met de uitkering die zij ontvangt. Dat [verweerster] geen arbeid kan verrichten is door haar niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat [verweerster] geen arbeidskundig onderzoek of vrijstelling van de sollicitatieplicht heeft ingebracht in de procedure. [verweerster] is echter gehouden om haar aanbod tot een schuldregeling goed en betrouwbaar te documenteren. Nu [verweerster] haar schuldeisers aanbiedt om slechts 1,55% van de openstaande vorderingen te betalen, moet nog meer gewicht worden toegekend aan de onderbouwing van het aanbod. Van [verweerster] mag dan ook worden verlangd dat zij minstens een arbeidskundig onderzoek ondergaat.
De rechtbank acht het voorts voldoende aannemelijk dat de schuldsaneringsregeling geen uitkering zou opleveren voor de schuldeisers, gelet op de daarmee verband houdende kosten. Dit oordeel is gebaseerd op de aanname dat het voorstel van [verweerster] het uiterste is waartoe zij financieel in staat moet worden geacht. Die aanname is zoals gezegd niet terecht.
En ook als aan de schuldsaneringsregeling hogere kosten zijn verbonden dan aan een dwangakkoord, zal de schuldsaneringsregeling hoogstwaarschijnlijk tot een hogere opbrengst leiden.
Bij uitvoering van een aangeboden schuldregeling wordt slechts beperkt toezicht
gehouden, terwijl het toezicht in de schuldsaneringsregeling zéér uitvoerig is. Dat is relevant. [verweerster] stelt namelijk dat zij geen arbeid kan verrichten. Nu die stelling niet goed en betrouwbaar gedocumenteerd is onderbouwd, staat namelijk niet vast dat [verweerster] arbeidsongeschikt is. Nu met betrekking tot de inspanningsverplichting in de schuldsaneringsregeling betere waarborgen gelden dan tijdens de uitvoering van een aangeboden minnelijke schuldregeling, is het heel goed mogelijk dat in de schuldsaneringsregeling een hogere opbrengst wordt gerealiseerd voor de schuldeisers.
[appellante] heeft de geldleningen aan [verweerster] verstrekt ten behoeve van haar onderneming (eenmanszaak), maar nog steeds is onduidelijk of de gelden uitsluitend daarvoor zijn gebruikt. [appellante] heeft [verweerster] verzocht om door middel van stukken uit de boekhouding te onderbouwen dat de geldleningen zijn aangewend conform het in de overeenkomsten beschreven financieringsdoel. [verweerster] heeft dit nagelaten, zij verwijst enkel naar haar ex-echtgenoot die de boekhouding onder zich zou hebben.
3.4.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Betwist wordt de stelling van [verweerster] dat de gemeente ervan overtuigd is dat zij arbeidsongeschikt is en dat om die reden er geen arbeidsdeskundig onderzoek is verricht. In eerste aanleg heeft de hulpverlener namelijk aangegeven dat vanwege de privacy er geen stukken kunnen worden opgevraagd. Verder heeft [appellante] aangevoerd dat de documentatie/onderbouwing van [verweerster] vrij dun is. Feitelijk gezien is er geen bewijs van het ongeval dat volgens [verweerster] heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan haar klachten en arbeidsongeschiktheid zijn ontstaan. Als dat ongeval al heeft plaatsgevonden, dan betreurt [appellante] dit. Maar er zijn geen getuigen(verklaringen), er is geen politie bij betrokken geweest, er is geen proces-verbaal opgemaakt en ook is er geen schadeformulier aanwezig. Vervolgens wordt er verlies aan verdiencapaciteit gekoppeld aan de gevolgen van dat ongeval. Er is echter geen medische verklaring aanwezig ter zake dat letsel. Kortom, voor [appellante] is er te weinig voorhanden om de conclusie te trekken dat dit het maximaal haalbare is dat [verweerster] qua inspanningen kan doen voor haar schuldeisers.
3.5.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is er door en namens [verweerster] het navolgende gesteld. Volgens [verweerster] moet het vonnis van de rechtbank bekrachtigd worden.
Het is vaste jurisprudentie dat een schuldenaar toegang heeft tot de schuldsanering, dan wel het minnelijk voortraject wanneer zij verkeert in een toestand dat zij onmogelijk aan haar schuldenlast kan voldoen. Het behoeft geen betoog dat [verweerster] gezien haar Participatiewet-uitkering en het minimale bedrag dat zij hiervoor maandelijks opzij zou kunnen zetten om aan haar schuldeisers te betalen, nimmer, althans niet in haar eigen leven, de ontstane schuldenlast kan wegwerken. Een sanering van de schulden is derhalve ook
de enige mogelijkheid die hierin rest.
Door [appellante] wordt simpelweg de conclusie getrokken dat het krijgen van
een Participatiewet-uitkering gelijk staat aan een partij die nog in staat geacht moet worden te gaan werken. Met andere woorden, er zouden naar de toekomst toe hogere inkomsten kunnen worden gegenereerd dan thans vanuit de Participatiewet gebeurt. Immers, een persoon die arbeidsongeschikt is zou toch een ziektewetuitkering dan wel een WIA-uitkering moeten krijgen. Op dit punt slaat [appellante] volgens [verweerster] echter de plank volledig mis. [verweerster] heeft niet in loondienst gewerkt en zij heeft daardoor geen rechten opgebouwd bij het UWV. [verweerster] is een zelfstandige. Een zelfstandige die ziek uitvalt, heeft van de ene op de andere dag geen enkele bron van inkomsten meer, behoudens het absolute vangnet van de overheid zijnde de uitkering uit bijstand. In dit vangnet is [verweerster] beland. Het feit dat [verweerster] een Participatiewet-uitkering ontvangt, zegt dus totaal niets over haar arbeidsgeschiktheid. Aan de pleitnota is als bijlage een recente verklaring van [fysiotherapeut] (de fysiotherapeut) toegevoegd waaruit blijkt dat de klachten voortkomende uit het verkeersongeval nog altijd actueel zijn. [verweerster] heeft whiplash-achtige klachten. Deze klachten zijn volgens haar medisch gezien bijna niet vast te stellen.
Ook lijkt [appellante] niet te onderkennen dat er in deze zaak geen sprake is
van een saneringskrediet. In dit geval is er geen sprake van een saneringskrediet, maar van een schuldenaar die zich drie jaar lang moet laten controleren en waarbij drie jaar lang
wordt geëvalueerd of er niet een hogere afdracht mogelijk is. Met andere
woorden, wanneer [verweerster] inderdaad weer zou kunnen gaan werken resulteert dit per direct in een hoger uitkeringspercentage. Kort en goed, na afloop van de driejaarstermijn krijgen alle schuldeisers het maximale dat van [verweerster] gevergd kan worden.
Als dit dwangakkoord afgewezen wordt en [verweerster] de WSNP zou doorlopen, dan zou er pas een uitkering aan de schuldeisers plaatsvinden wanneer de vaste kosten van het WSNP-traject zijn voldaan. Zolang [verweerster] , hetgeen totaal niet uitgesloten is, nog enkele jaren in de Participatiewet verkeert, dan zal er nihil worden uitbetaald aan de schuldeisers. Immers, het minimale overschot dat [verweerster] in dat geval kan realiseren gaat integraal naar de WSNP-bewindvoerder. Dit wordt niet anders wanneer [verweerster] wel werk zou vinden gezien de vaste lasten van ongeveer € 3.500,- en het thans aangeboden bedrag van € 1.000,- (totale last van € 4.500,-). Sterker nog, dit ‘break-even punt’ ligt nog vele malen verder. Immers, wanneer [verweerster] in het minnelijk traject gaat werken wordt haar aflossingscapaciteit enkel groter, van welke aflossingscapaciteit géén vaste lasten hoeven te worden afgetrokken.
Het hof kan het ingestelde beroep enkel gegrond verklaren wanneer het hof tot het oordeel komt dat we hier te maken hebben met een weigerachtige schuldenaar, welke nimmer zal gaan werken tenzij een WSNP-bewindvoerder dan wel rechter-commissaris haar 24/7 op de huid zal zitten. Voormelde blijkt echter totaal niet uit het dossier. Sterker nog, uit het dossier blijkt dat [verweerster] al haar afspraken is nagekomen en alles in het werk heeft gesteld om haar
schuldeisers tegemoet te komen; ze heeft zelfs zoveel ingeteerd om schuldeisers te betalen dat zij haar eigen huur niet eens meer volledig heeft betaald. Ze dreigde op straat gezet te worden samen met haar kinderen enkel en alleen omdat zij haar schuldeisers wilde betalen, aldus [verweerster] . [verweerster] verzoekt het hof dan ook om het bestreden vonnis in stand te laten en [appellante] te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge het in artikel 287a lid 5 Fw bepaalde wordt een verzoek om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Uitgangspunt daarbij is dat het elke schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat honderd procent van zijn of haar vordering wordt voldaan en dat een schuldeiser slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden dwangakkoord (vgl. o.m. HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7799; zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 28 juni 2012, ECLI:NL:GHSHE:BX0359).
3.6.2.
Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw zullen onder meer de volgende omstandigheden een rol (kunnen) spelen (vgl. ook de conclusie van Advocaat-Generaal Timmerman ECLI:NL:PHR:2012:BY0966, in het bijzonder nr. 2.9):
  • is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
  • is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
  • is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
  • biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
  • biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
  • is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
  • bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
  • wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
  • staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
  • is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 19, is de in artikel 287a lid 5 Fw neergelegde toets die de rechter toepast alvorens het verzoek om een gedwongen schuldregeling toe- of af te wijzen “zeer zorgvuldig”, mede in aanmerking genomen dat de gedwongen schuldregeling een beperking vormt “op het eigendomsrecht die in algemene zin voldoet aan de vereisten van het EVRM” (in gelijke zin: Hof ’s-Hertogenbosch 22 april 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1257).
3.6.3.
Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van de situatie dat [appellante] niet in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen. Het hof is namelijk van oordeel dat het onvoldoende aannemelijk is geworden dat het aanbod het uiterste is waartoe [verweerster] in staat moet worden geacht. Het hof licht dit toe.
3.6.4.
Uit de brief van [centrum] van 13 december 2019 – inmiddels bijna drie jaar geleden – blijkt dat [verweerster] van 26 februari 2019 tot 13 december 2019 in behandeling is geweest, dat met [verweerster] is afgesproken de behandeling te richten op angst- en paniekklachten welke voortkomen uit het ongeval, dat de klachten welke [verweerster] omschrijft het beste passen bij een posttraumatische-stressstoornis (PTSS) ten gevolge van een auto-ongeval, dat de gevolgen daarvan (verlies van baan, financiële en relationele problemen) zorgen voor onderhoudende stress- en angstklachten, dat er is gestart met EMDR voor verwerking van het trauma aangaande de auto-ongelukken en dat door verdere toename van de psychosociale stressfactoren in september 2019 de EMDR-behandeling niet meer haalbaar was. Uit deze brief blijkt echter niet dat [verweerster] arbeidsongeschikt is en niet in staat is om te werken. Het hof kan zich voorstellen dat stress- en angstklachten van invloed kunnen zijn op het leven van een persoon - in casu [verweerster] -, maar dergelijke klachten sluiten niet uit dat iemand (al dan niet deels) arbeid kan verrichten, bijvoorbeeld het verrichten van ongeschoolde arbeid. Bovendien is deze brief van al bijna drie jaar geleden. De brief zegt dus niets over de situatie op dit moment.
3.6.5.
Hetzelfde geldt voor de brief van [fysiotherapeut] (de fysiotherapeut) van 13 oktober 2021 – ruim één jaar geleden –. In de brief staat dat [verweerster] last heeft van forse spanningen waardoor de spierspanning in haar lichaam veel te hoog is en allerlei lichamelijke en geestelijke klachten veroorzaakt. Uit de brief blijkt ook dat door kracht- en cardiotraining de fysiotherapeut probeert om de spanning in haar lichaam wat meer te normaliseren, zodat ze meer lichamelijke vermoeidheid ervaart. Hierdoor zou ze zich geestelijk meer moeten kunnen ontspannen en zich beter gaan voelen, aldus de fysiotherapeut. De brief zegt echter niets over de vraag of [verweerster] al dan niet in staat is tot het verrichten van arbeid. Bovendien sluit hetgeen in de brief is vermeld niet uit dat er verbetering van de klachten mogelijk is. In de e-mail van 15 oktober 2021 schrijft de ‘generalist’ zelfs dat het in zijn ogen het niet geheel ondenkbaar is dat [verweerster] binnen nu en drie jaar zal werken, omdat veel van de genoemde medische klachten stress gerelateerd zijn. Ook met deze e-mail heeft [verweerster] derhalve niet aannemelijk gemaakt dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat haar voorstel het maximaal haalbare is. Hieraan doet niet af dat de ‘generalist’ in deze e-mail schrijft dat [verweerster] niet geschikt is om stappen op de participatieladder te zetten. De ‘generalist’ is immers geen arbeidskundige en zijn e-mail is niet onderbouwd met gegevens of rapport van deskundigen.
3.6.6.
Ook met de door [verweerster] overgelegde recente brief van 25 oktober 2022 – bijlage bij de pleitnota – van een (andere) fysiotherapeut van [fysiotherapeut] , heeft [verweerster] naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat zij – deels dan wel volledig – arbeidsongeschikt is. In deze brief staat dat de fysiotherapeutische diagnose
‘Whiplash cervicale wervelkolom gecombineerd met een aantal stresscomponenten’is, dat door het auto-ongeluk alle bewegingen van haar nek zeer gevoelig zijn en hoofdpijnklachten en concentratieverlies geven en dat een half uur buiten kunnen wandelen zonder pijn in haar lichaam het hoofddoel van het behandelplan is. Dit betekent echter niet dat [verweerster] volledig arbeidsongeschikt is, en dit staat ook niet in de brief. Het niet in staat zijn een half uur buiten te wandelen, betekent niet dat [verweerster] bijvoorbeeld niet in staat is om eenvoudig, zo nodig aangepast, computerwerk te verrichten – bijvoorbeeld vanuit huis –.
3.6.7.
Door [verweerster] zijn verder geen (recente) stukken in hoger beroep overgelegd waaruit haar standpunt blijkt dat zij niet in staat is om te werken. Door [verweerster] is geen arbeidskundig rapport, een verklaring van bijvoorbeeld een verzekeringsarts of zelfs een huisarts overgelegd waaruit haar arbeidsongeschiktheid blijkt. Dit had echter wel van haar verwacht mogen worden. Het had op de weg van [verweerster] zelf gelegen om op eigen initiatief een medische keuring aan te vragen teneinde inzicht te verkrijgen in de mate van arbeids(on)geschiktheid. [verweerster] heeft zulks echter nagelaten. Het is niet duidelijk in welke mate [verweerster] arbeidsongeschikt is en of er nog verdiencapaciteit is. Naar het oordeel van het hof is hetgeen [verweerster] heeft overgelegd te weinig om te kunnen oordelen dat door [verweerster] voldoende aannemelijk is gemaakt dat het aan de schuldeisers gedane aanbod echt het uiterste is waartoe zij financieel in staat moet worden geacht en dus te weinig om aan [appellante] een dwangakkoord op te leggen. [verweerster] heeft dus niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich maximaal heeft ingespannen en dat het aanbod het hoogst haalbare is.
3.6.8.
Gezien het voorgaande, zal het vonnis van de rechtbank waarvan beroep worden vernietigd.
3.7.1.
Naar het oordeel van het hof kan [verweerster] ook nog niet toegelaten worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (haar thans te behandelen subsidiaire verzoek). Hieronder wordt dit toegelicht.
3.7.2.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw (b-grond) wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw (c-grond) wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling voorts slechts toegewezen indien ook voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.3.
Omdat onvoldoende is gebleken dat [verweerster] zich maximaal heeft ingespannen voor het dwangakkoord en dat het aanbod het hoogst haalbare is, is het hof daarmee ook van oordeel dat [verweerster] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden gedurende de relevante vijfjaarsperiode te goeder trouw is geweest. Daarmee is niet voldaan aan de b-grond.
3.7.4.
Het hof is van oordeel dat [verweerster] op dit moment ook nog niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren kan en zal nakomen en zich zal inspannen om zoveel mogelijk geld voor de boedel te verwerven.
3.7.5.
Uit de brief van 13 december 2019 blijkt dat [verweerster] een behandeling heeft gehad bij een GGZ-instelling voor angst- en paniekklachten welke voortkomen uit het ongeval. [verweerster] geeft aan nog steeds (medische) klachten te hebben die voortkomen uit het ongeval. Een verklaring van een ter zake deskundige hulpverlener of van een hulpverlenende instantie waaruit zou kunnen blijken dat de psychosociale problematiek van [verweerster] (al geruime tijd) beheersbaar is, is door haar echter niet overgelegd (punt 5.3.3 van de “Bijlage III: landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het Procesreglement). Het hof weet dus niet of deze problematiek beheersbaar is en dat [verweerster] in staat wordt geacht de verplichtingen uit de schuldsanering na te komen. Het hof heeft juist de indruk dat de medische stabiliteit en daardoor de psychische stabiliteit er nog niet is. Zo heeft het hof van haar begrepen dat toelating tot de WSNP voor rust bij [verweerster] zal zorgen en dat zij pas aan de oplossing van haar psychosociale problemen kan werken als haar schuldproblematiek is opgelost. In de WSNP wordt echter van de schuldenaar een zeer grote inspanning verwacht om ervoor te zorgen dat de opbrengst in de boedel zo hoog mogelijk is in het belang van de schuldeisers. Daarvoor moet de schuldenaar eerst stabiel genoeg zijn om alle verplichtingen na te kunnen komen.
3.7.6.
Daarnaast is het hof gebleken dat er door [verweerster] de afgelopen twee jaar niets is gespaard.
3.7.7.
Dat [verweerster] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren kan en zal nakomen en zich zal inspannen om zoveel mogelijk geld voor de boedel te verwerven, is het hof dan ook niet in voldoende mate gebleken.
3.8.
Zoals het hof hiervoor in rov. 3.6.8 al heeft geoordeeld zal het vonnis waarvan beroep vernietigd worden.
Het verzoek tot oplegging van een dwangakkoord zal worden afgewezen, evenals het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.9.
De aard van de procedure brengt verder met zich dat een proceskostenbeoordeling of
-veroordeling achterwege moet blijven.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord af en
wijst het verzoek tot toepassing de schuldsaneringsregeling ook af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, N.W.M. van den Heuvel en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2022.