ECLI:NL:GHSHE:2022:3991

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
200.307.976_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van een arbeidsovereenkomst en onregelmatige opzegging

In deze zaak gaat het om de tussentijdse beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van een jaar, waarbij de werknemer, [appellant], verzoekt om een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. De werknemer stelt dat hij op 20 of 21 juli 2021 geen werkzaamheden meer heeft verricht na een conflict met [geïntimeerde 1], en dat er sprake is van een onregelmatige opzegging door [geïntimeerde 3]. De werkgever daarentegen stelt dat de werknemer ontslag heeft genomen tijdens de proeftijd en dat hij een ontslagbrief heeft ondertekend. Het hof heeft de werkgever toegestaan om de originele arbeidsovereenkomst en ontslagbrief in het geding te brengen, en partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over een onderzoek door een handschriftdeskundige.

De procedure in eerste aanleg is gestart met een verzoek van [appellant] bij de kantonrechter, die op 15 december 2021 een beschikking heeft gegeven. In hoger beroep heeft [appellant] vier grieven aangevoerd, waarbij hij onder andere betwist dat hij de arbeidsovereenkomst heeft ondertekend. Het hof heeft overwogen dat de werkgever niet snel mag aannemen dat een werknemer vrijwillig zijn arbeidsovereenkomst beëindigt, vooral niet in een conflictueuze situatie. Het hof heeft de werkgever opgedragen om de originele documenten te deponeren en heeft verdere beslissingen aangehouden in afwachting van de uitkomsten van het deskundigenonderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 17 november 2022
Zaaknummer : 200.307.976/01
Zaaknummer eerste aanleg : 9454058 \ AZ VERZ 21-136
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] , Duitsland
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S.I.J. van Hees te Roermond,
tegen
1.
[geïntimeerde 1] ,
2.
[geïntimeerde 2] ,
beiden wonende
te[woonplaats] ,
3.
V.O.F. [geïntimeerde 3] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna afzonderlijk aan te duiden als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en (gezamenlijk) als [geïntimeerde 3] ,
advocaat: mr. F.W. Amendt te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 december 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 15 maart 2022;
  • het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 juni 2022;
- de op 23 juni 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Van Hees, die het woord heeft gevoerd aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen;
- [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , bijgestaan door mr. Amendt;
- een schriftelijk bericht van mr. Van Hees van 7 juli 2022 waarin zij meedeelt dat
partijen geen minnelijke regeling hebben bereikt.
2.2.
Het hof heeft een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, met dien verstande dat de in de beschikking van de kantonrechter van 15 december 2021 genoemde aktes depot van [geïntimeerde 3] van 29 november 2021 en 1 december 2021 ontbreken en een proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg ontbreekt.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep gaat het om het volgende.
[appellant] is als winkelmedewerker/slager met ingang van 1 juli 2021 krachtens een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 12 maanden met een arbeidsomvang van 40 uur per week gaan werken bij [geïntimeerde 3] .
Na een verschil van mening met [geïntimeerde 1] over te verrichten werkzaamheden op het eind van de werkdag op 20 of 21 juli 2021 heeft [appellant] geen werkzaamheden meer voor [geïntimeerde 3] verricht.
Partijen twisten over de financiële afwikkeling van de arbeidsovereenkomst van bepaalde tijd.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat sprake is van een onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst door [geïntimeerde 3] .
[geïntimeerde 3] voert aan dat [appellant] op de bewuste dag zelf ontslag heeft genomen, althans dat sprake is van een overeengekomen beëindiging van de arbeidsovereenkomst binnen de proeftijd.
betwist dat hij ontslag heeft genomen.
Verzoeken [appellant] in eerste aanleg en hoger beroep
3.2.
[appellant] vordert [geïntimeerde 3] en haar vennoten te veroordelen tot betaling van:
- € 28.440,17 vanwege de onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst door [geïntimeerde 3] ;
- € 7.500,-- als billijke vergoeding;
- € 500,-- netto als loon in verband met gewerkte extra dagen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ad € 250,--;
- € 324,90 als reiskostenvergoeding, te vermeerderen met de verhoging ad € 162,45;
- € 48,17 als transitievergoeding (dit verzoek wordt in hoger beroep vermeerderd tot € 789,10);
een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over de gevorderde bedragen en onder veroordeling van [geïntimeerde 3] tot verstrekking van een bruto/netto specificatie over de gevorderde bedragen binnen 7 dagen na de beschikking op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag dat aan deze veroordeling niet wordt voldaan (dit verzoek wordt niet gehandhaafd in hoger beroep) en met veroordeling van [geïntimeerde 3] in de kosten van de procedure vermeerderd met wettelijke rente (het renteverzoek wordt niet gehandhaafd in hoger beroep).
Verdere uiteenzetting van het geschil, de beslissing van de kantonrechter en de beoordeling van het hof
3.3.
[appellant] legt aan zijn verzoeken het volgende ten grondslag:
Hij heeft vanaf 31 mei tot en met 5 juni 2021 6 dagen op proef gewerkt bij [geïntimeerde 3] en is vervolgens met [geïntimeerde 3] mondeling overeengekomen dat hij vanaf 1 juli 2021 voor bepaalde tijd, te weten 12 maanden, werkzaam zou zijn voor [geïntimeerde 3] op basis van 40 uur per week tegen een netto salaris van € 2.000,-- per maand exclusief vakantiegeld. Op 20 of 21 juli is door [geïntimeerde 1] namens [geïntimeerde 3] meegedeeld dat hij op staande voet is ontslagen.
Er is, aldus [appellant] , sprake van een onregelmatige opzegging door [geïntimeerde 3] . [geïntimeerde 3] is op grond van art 7:672 lid 11 BW een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgesteld loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren, te weten over de periode van 22 juli 2021 t/m 30 juni 2022. [appellant] becijfert dit op 11 maanden à € 2.325,75 + 8% vakantietoeslag. = € 27.629,91 en 10/31 x € 2.325,75 + 8% vakantietoeslag = € 810,26. Derhalve in totaal € 28.440,17.
Daarnaast vordert [appellant] de billijke vergoeding, de transitievergoeding en de niet betaalde reiskosten en overuren.
3.4.
[geïntimeerde 3] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.5.
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] uit vrije wil een einde heeft gemaakt aan de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde 3] en dat [geïntimeerde 3] heeft ingestemd met zijn vertrek en uit coulance de hele maand juli 2021 aan [appellant] heeft uitbetaald. Er is niet, althans in onvoldoende mate gebleken van een onregelmatige opzegging en er kan worden voorbijgegaan aan de discussie of sprake is van een geldig proeftijdbeding, aldus de kantonrechter.
De kantonrechter heeft de verzoeken in verband met de onregelmatige opzegging en de billijke vergoeding afgewezen. De kantonrechter heeft het verzoek ad € 500,-- netto in verband met vier gewerkte zaterdagen toegewezen, evenals de gevorderde transitievergoeding van € 48,17 (omdat die niet werd betwist). De reiskostenvergoeding heeft de kantonrechter afgewezen, [appellant] is als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [geïntimeerde 3] veroordeeld.
3.6.1.
[appellant] woont in Duitsland en [geïntimeerde 3] is gevestigd in Nederland. Het geschil heeft internationale aspecten, zodat moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is hiervan kennis te nemen. Dat is het geval.
Het onderhavige verzoek is ingediend ná 10 januari 2015, zodat Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van toepassing is (art. 66). Op grond van artikel 21 lid 1 sub a van deze Verordening kan een Nederlandse (voormalig) werkgever worden opgeroepen voor de Nederlandse rechter. Het hof heeft zich ervan vergewist dat [appellant] op de hoogte is gebracht van zijn recht de bevoegdheid van het gerecht te betwisten en van de gevolgen van verschijnen of niet-verschijnen. [appellant] heeft desgevraagd tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat procederen in Nederland beter is omdat hij geen Duits kan praten. Verder is de onderhavige arbeidsovereenkomst aangegaan na 17 december 2009, zodat Verordening (EG) nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) van toepassing is (art. 28). Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is.
3.6.2.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking en tot het alsnog toewijzen van zijn verzoeken zoals hiervoor weergegeven.. Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de verzoeken van [appellant] toewijsbaar zijn.
Is sprake van een rechtsgeldige opzegging door [appellant] ?
3.7.
Met grief III bestrijdt [appellant] de overweging van de kantonrechter dat [appellant] de arbeidsovereenkomst zelf uit vrije wil heeft beëindigd. Deze grief slaagt.
Vast staat dat de gemoederen tussen [appellant] en vennoot [geïntimeerde 1] tegen het einde van de werkdag erg hoog zijn opgelopen. Het was een drukke werkdag omdat veel lammeren geslacht moesten worden in verband met het offerfeest.
[appellant] voert aan dat hij het zeer onverantwoord vond om geheel uitgeput nog lammeren te snijden. De werkdag was bijna ten einde en er moest nog opgeruimd en schoongemaakt worden. Dit leidde tot een woede uitbarsting van [geïntimeerde 1] , aldus [appellant] , waarbij [geïntimeerde 1] aan [appellant] meedeelde dat hij ontslagen was. [appellant] heeft vervolgens zijn werkzaamheden nog afgemaakt en is naar huis gegaan.
3.7.1.
[geïntimeerde 3] voert daarentegen aan dat [appellant] op die dag zelf zijn ongenoegen heeft geuit en om 17:30 uur heeft aangegeven per direct ontslag te nemen. [appellant] deelde mee op die manier niet te kunnen werken en dat hij niet tevreden was over zijn collega’s. Hij heeft meteen zijn spullen meegenomen en is vertrokken. [geïntimeerde 3] heeft drie schriftelijke verklaringen overgelegd van de dochter en de echtgenote van [geïntimeerde 1] en [betrokkene] , in dienst bij [geïntimeerde 3] , die erop neerkomen dat [appellant] uit zichzelf (boos) is vertrokken omdat hij rond 17:15 uur nog lammeren van een late klant moest snijden.
3.7.2.
Het hof overweegt hierover het volgende.
De opzegging van een arbeidsovereenkomst door de werknemer vereist een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring, die erop is gericht de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen. Deze strenge maatstaf dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem of haar kan hebben, zoals het mogelijk verlies van aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering. In verband met die ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. Onder omstandigheden kan op de werkgever een onderzoeksplicht rusten om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen en een verplichting om de werknemer over de gevolgen van de opzegging voor te lichten.
Vaststaat dat sprake was van een plotseling conflict dat zijn oorzaak vond in een klant die tegen het einde van de werkdag nog een aantal lammeren wilde laten snijden. De gemoederen liepen zo hoog op dat [appellant] is vertrokken. Daarbij kan in het midden blijven of [geïntimeerde 1] heeft gezegd dat hij [appellant] ontsloeg of dat [appellant] zelf kwaad zou hebben gezegd dat hij ontslag nam. In een dergelijke situatie mag de werkgever niet spoedig aannemen dat de uitlating van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Bovendien heeft [appellant] op 24 juli 2021 schriftelijk aan [geïntimeerde 3] het volgende kenbaar gemaakt:
“Ik werk niet Zoals u ook weet voor dat ik bij jullie als slager komen werken had ik vaste contract bij mijn oud werkgever (…) Bijdeze wil ik u laten weten dat ik graag bij jullie bedrijf als slager wil blijven werken als u wilt mij ontslagen minstens maand of twee van te voren moeten laten weten zodat ik niet in problemen terecht.”
Hieruit blijkt dat [appellant] relatief kort na het hoog opgelopen conflict duidelijk te kennen heeft gegeven dat zijn wil er niet (langer) op is gericht om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Onder die omstandigheden mocht [geïntimeerde 3] er niet vanuit gaan dat [appellant] daadwerkelijk wilde opzeggen.
Dat [appellant] op 22 juli 2021 via Whatsapp aan [geïntimeerde 2] inspreekt dat hij UWV heeft gebeld en dat je zo zonder ontslagpapieren niet weg kunt gaan, leidt niet tot een ander oordeel.
Een en ander betekent dat geen sprake is van een rechtsgeldige ontslagname door [appellant] , althans dat [geïntimeerde 3] [appellant] daaraan niet kan houden. Grief III slaagt.
Is sprake van een ondertekende arbeidsovereenkomst?
3.8.
Vervolgens komt het verweer van [geïntimeerde 3] aan de orde dat sprake is van een schriftelijke arbeidsovereenkomst met een rechtsgeldig proeftijdbeding.
3.8.1.
[geïntimeerde 3] voert aan dat sprake is van een ondertekende arbeidsovereenkomst die een proeftijdbeding bevat. [appellant] betwist dat hij een arbeidsovereenkomst heeft ondertekend. Hij betwist de echtheid van de handtekening op de door [geïntimeerde 3] overgelegde arbeidsovereenkomst.
3.8.2.
Het hof zal allereerst de stellingen van partijen op dit punt weergeven.
[appellant] voert -kort gezegd aan- dat hij nooit een arbeidsovereenkomst heeft ondertekend. Hij heeft weliswaar na aandringen medio juli 2021 een arbeidsovereenkomst ontvangen, maar omdat daarin andere arbeidsvoorwaarden stonden dan aanvankelijk mondeling waren overeengekomen, heeft hij die nooit ondertekend.
Voorts voert [appellant] aan dat geen proeftijdbeding is overeengekomen. Hij had al op proef bij [geïntimeerde 3] gewerkt van 31 mei tot en met 5 juni 2021.
Ten slotte betwist [appellant] dat hij een overeenkomst (hierna de ‘ontslagbrief’) heeft ondertekend, waarin is vermeld dat [appellant] en [geïntimeerde 3] hebben afgesproken dat het werk in de proeftijd per 31-7-2021 wordt beëindigd.
3.8.3.
[geïntimeerde 3] voert aan dat [appellant] de arbeidsovereenkomst met een schriftelijk proeftijdbeding heeft ondertekend en dat [appellant] ook de brief heeft ondertekend, waarin partijen overeenkomen dat het werk in de proeftijd per 31-7-2021 wordt beëindigd.
3.8.4.
Het hof stelt voorop dat, nu vaststaat dat [appellant] geen ontslag heeft genomen en de arbeidsovereenkomst feitelijk is beëindigd, op [geïntimeerde 3] de stelplicht en bij betwisting de bewijslast rust dat sprake is van een regelmatige opzegging. [geïntimeerde 3] voert in dat kader allereerst aan dat sprake is van een rechtsgeldig proeftijdbeding.
Art. 7:652 lid 2 BW bepaalt dat een proeftijdbeding schriftelijk moet worden aangegaan.
[appellant] heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een ondertekende arbeidsovereenkomst. Hij betwist de echtheid van zijn handtekening. In een dergelijk geval rust de bewijslast van de echtheid van de handtekening op degene die zich op het schriftelijk stuk beroept. De bewijslast van de echtheid van de handtekening van [appellant] onder de arbeidsovereenkomst (en ook onder de ‘ontslagbrief’) rust derhalve op [geïntimeerde 3] .
[geïntimeerde 3] heeft nog aangevoerd dat uit de tekst van een whatsapp bericht van [appellant] medio juli volgt dat hij de arbeidsovereenkomst heeft ondertekend. De tekst van dat bericht luidt als volgt:
‘Is goed [geïntimeerde 2](bedoeld is [geïntimeerde 2] , hof)
, ik vraag vandaag aan hem ik ga die pakken. Ik ga die lezen vanavond en ik ook tekenen (…)’.Uit dit bericht blijkt niet dat [appellant] de arbeidsovereenkomst heeft getekend. Uit het bericht blijkt slechts de intentie van [appellant] om de arbeidsovereenkomst, na deze te hebben gelezen, te tekenen. Tevens schrijft [appellant] dat hij nog niet kennis heeft genomen van de inhoud van die schriftelijke arbeidsovereenkomst. [appellant] heeft aangevoerd dat hij de arbeidsovereenkomst niet heeft getekend omdat de inhoud daarvan niet overeenkwam met de mondelinge afspraken, te weten een nettoloon van € 2.000,-- per maand en geen proeftijd. Kortom uit dit whatsapp bericht kan niet worden afgeleid dat [appellant] de arbeidsovereenkomst heeft ondertekend.
[geïntimeerde 3] heeft ook aangevoerd dat [appellant] is blijven doorwerken nadat hij de schriftelijke arbeidsovereenkomst had ontvangen en dat ook daaruit zijn instemming met de inhoud van de arbeidsovereenkomst blijkt. Ook dat argument acht het hof niet doorslaggevend. Uit het dossier blijkt dat [appellant] met [geïntimeerde 2] sprak over zijn arbeidsvoorwaarden en dat [geïntimeerde 2] medio juli (en ook nog op de dag van het conflict) op vakantie was. Dat [appellant] heeft doorgewerkt na de ontvangst van de schriftelijke arbeidsovereenkomst is dus niet onbegrijpelijk.
3.8.5.
Het hof zal [geïntimeerde 3] toelaten de echtheid van de handtekening van [appellant] te bewijzen. Daarbij denkt het hof aan een onderzoek door een handschriftkundige. Ook de echtheid van de handtekening van [appellant] onder de ‘ontslagbrief’ zal onderzocht moeten worden. Aangezien de bewijslast van de echtheid van de handtekening op [geïntimeerde 3] rust, zal zij het voorschot van de deskundige dienen te betalen.
3.8.6.
Het hof tekent nog het volgende aan. De advocaat van [geïntimeerde 3] verklaarde ter zitting in hoger beroep dat het origineel van de ondertekende arbeidsovereenkomst is gedeponeerd ter griffie in eerste aanleg. Dat stuk is nog niet in hoger beroep in het geding gebracht. Het hof zal [geïntimeerde 3] in de gelegenheid stellen dat stuk te deponeren in het kader van het te gelasten deskundigenonderzoek. Ook het origineel van de ondertekende ‘ontslagbrief’ dient gedeponeerd te worden.
3.8.7.
Indien de echtheid van de handtekening van [appellant] na onderzoek komt vast te staan, is sprake van een regelmatige opzegging in de proeftijd. Dan wordt ook het verweer van [appellant] dat geen geldig proeftijdbeding is overeengekomen omdat hij al eerder enige dagen op proef gewerkt zou hebben verworpen. Het betoog van [appellant] dat hij al op proef bij [geïntimeerde 3] had gewerkt van 31 mei tot en met 5 juni 2021 sluit niet uit dat partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2021 een proeftijd mochten bedingen (art. 7:652 BW). Indien de echtheid van de handtekening van [appellant] niet komt vast te staan, is sprake van een onregelmatige opzegging en ligt het verzoek van [appellant] op dat punt in beginsel voor toewijzing gereed.
3.8.8.
Alvorens een deskundigenonderzoek te gelasten, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen om zich uit te laten over de persoon van de deskundige en de vraagstelling. Voor een ander doel is deze akte niet bedoeld.
3.8.9.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aanhouden in afwachting van het depot en nadere aktewisseling. Het hof geeft partijen in overweging dat zij met inachtneming van hetgeen in deze beschikking is overwogen mogelijk alsnog tot een regeling kunnen komen.

4.De beslissing

Het hof:
- draagt [geïntimeerde 3] op om de originele ondertekende arbeidsovereenkomst en de originele ‘ontslagbrief’ als bedoeld in overweging 3.8.3 uiterlijk twee weken na de datum waarop deze beschikking is gegeven ter griffie te deponeren;
- stelt partijen in de gelegenheid om uiterlijk vier weken na de datum waarop deze beschikking is gegeven een akte te nemen als bedoeld in overweging 3.8.8;
-
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. Rousseau, M.E. Smorenburg en A.J. van de Rakt, is ondertekend door de oudste raadsheer en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2022.