ECLI:NL:GHSHE:2022:3988

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
200.315.478_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de schuldsaneringsregeling en de beoordeling van te goeder trouw zijn bij schulden aan het CJIB

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor de appellant, die in eerste aanleg door de rechtbank Zeeland-West-Brabant was afgewezen. De appellant had verzocht om de schuldsaneringsregeling toe te passen, maar de rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat hij te goeder trouw was ten aanzien van de schulden aan het CJIB, die voornamelijk waren ontstaan in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een totale schuldenlast van € 62.507,13, waaronder een schadevergoedingsmaatregel van € 15.024,45 en 27 verkeersboetes. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij zijn ernstige ziekte en de stress die hij had ervaren als factoren noemde die bijdroegen aan zijn schulden. Hij deed ook een beroep op de hardheidsclausule, maar het hof oordeelde dat hij niet had aangetoond dat hij de omstandigheden die tot zijn schulden hadden geleid onder controle had gekregen. Het hof concludeerde dat de schulden aan het CJIB niet te goeder trouw waren en dat de rechtbank het verzoek terecht had afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 17 november 2022
Zaaknummer : 200.315.478/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/397240/ FT RK 22-250
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. G.B. de Jong te Hoogezand.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 30 augustus 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 september 2022, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. De Jong;
  • de heer [beschermingsbewindvoerder] , hierna te noemen de beschermingbewindvoerder
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 30 augustus 2022;
- de stukken van de eerste aanleg, ingediend bij het beroepschrift;
- de producties 5 tot en met 9, ingediend bij brief van 2 november 2022;
- de ter zitting door mr. De Jong overgelegde brief van het CJIB d.d. 22 juni 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. De beschermingsbewindvoerder is bekend met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en is in het kader daarvan in de gelegenheid gesteld om zijn visie over dit hoger beroep te geven, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt
(vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft op 3 mei 2022 de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 62.507,13. Daaronder bevindt zich een schuld van € 15.024,45 aan het CJIB. Van dit bedrag betreft € 2.661,03 een schadevergoedingsmaatregel die bij strafvonnis van 15 augustus 2017 aan [appellant] is opgelegd in verband met de mishandeling van zijn ex-vrouw. De overige schuld aan het CJIB
(€ 12.363,42) bestaat uit 27 verkeersboetes, waarvan de pleegdata zijn gelegen tussen 2016 en 2020. Negentien boetes zijn opgelegd in 2018. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat twee crediteuren niet hebben ingestemd met het voorgestelde percentage.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe – kort samengevat - op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan het CJIB in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft het volgende aangevoerd.
3.4.1.
Nu het CJIB wel akkoord is gegaan met het voorstel in het minnelijke traject, vormen deze schulden naar de mening van [appellant] geen beletsel voor toepassing van de schuldsaneringsregeling. De boetes zijn ontstaan in de periode dat hij veel stress had. [appellant] is ernstig ziek geweest (slokdarmkanker; geconstateerd in 2012) en heeft langere periode in het ziekenhuis in [plaats] gelegen. In 2017 heeft hij een aantal maanden in detentie gezeten (onder meer vanwege de mishandeling van zijn ex-vrouw) en is hij gescheiden van zijn ex-vrouw. De echtscheidingsbeschikking is op 28 juli 2017 ingeschreven. [appellant] is zijn huis kwijtgeraakt, heeft een tijdje op straat geleefd en is naar Spanje gegaan.
3.4.2.
[appellant] doet voorts een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. Hij heeft spijt van zijn handelen in het verleden. Inmiddels, in ieder geval sinds de nieuwe beschermingsbewindvoerder hem helpt (per 15 april 2020), is zijn financiële situatie stabiel. Hij houdt zich aan de regels. Hij woont in een tweekamerappartement (zonder vloerbedekking) en leeft van de voedselbank en van € 50,-- per week. [appellant] wijst er verder op dat er een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ligt om de beoordelingsperiode voor toepassing van de schuldsanering terug te brengen van 5 naar 3 jaar, waarbij de Raad voor de Rechtspraak heeft aangegeven te denken aan een periode van (slechts) twee jaar.
3.5.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de communicatie tussen hem en [appellant] prima verloopt. Ondanks zijn krappe budget lukt het [appellant] om overeind te blijven. Op één schuld na (boete wegens mobiel bellen tijdens rijden) zijn er geen nieuwe schulden ontstaan. Volgens de beschermingsbewindvoerder is [appellant] met zijn hulp in staat om de schuldsaneringsregeling volgens de regels te doorlopen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Het hof houdt zich hierbij aan de thans in de wet opgenomen beoordelingsperiode van vijf jaar en houdt in dit verband geen rekening met kortere periodes als door [appellant] genoemd.
3.6.2.
De schulden aan het CJIB dienen naar hun aard en omvang als niet te goeder trouw te worden beschouwd. Het hof verwijst naar punt 5.3.4. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken. De schulden aan het CJIB vormen en substantieel deel van de totale schuldenlast van [appellant] en zijn voorts voor het grootste deel begaan binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Voor wat betreft de schadevergoedingsmaatregel die door de rechter op 15 augustus 2017 is opgelegd geldt bovendien de imperatieve weigeringsgrond van artikel 288 lid 2 sub c Fw. Deze schuld is op grond van artikel 358 lid 4 Fw uitgesloten van sanering. Dat het CJIB akkoord is gegaan met de minnelijke regeling, betekent niet dat de schulden daarmee van ‘kleur’ zijn verschoten en ‘te goeder trouw’ zijn geworden.
3.6.3.
Voor een succesvol beroep op de hardheidsclausule is vereist dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de niet te goeder trouw ontstane schulden onder controle heeft gekregen. Dat wil zeggen dat er sprake moet zijn van een bestendige, uit concrete omstandigheden blijkende gedragsverandering, waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen (ECLI:NL:PHR:2016:529). Het hof is van oordeel dat dit in de onderhavige zaak op dit moment nog niet het geval is. Ter zitting van dit hof heeft [appellant] verklaard dat van de 27 verkeersboetes aan het CJIB er 19 zijn ontstaan in 2018 (en 2 in 2019 en 1 in 2020). Deze boetes zijn zodanig recent, dat het thans te vroeg is om te concluderen dat [appellant] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van de schulden onder controle heeft gekregen.
Voorts heeft [appellant] er blijk van gegeven dat hij zich als slachtoffer ziet van hetgeen hem overkomen is, in plaats van minst genomen echt te onderkennen dat hijzelf fouten heeft gemaakt. In het kader van de stelling van [appellant] dat zijn financiële situatie stabiel is, constateert het hof dat sprake is van een aantal te hoge kostenposten die omlaag gebracht dienen te worden. Het hof doelt daarmee op een bedrag van € 100,93 per maand voor de huur van een garage (ter stalling van zijn motor – als niet genoemd in het verzoekschrift of bijlagen daarbij - en inboedel, terwijl zijn appartement naar eigen zeggen amper is ingericht) en op een bedrag van € 38,48 per maand voor mobiel bellen. Ook plaatst het hof vraagtekens bij de verklaring van [appellant] ter zitting van dit hof dat hij een jaar geleden een busje heeft gehad, dat wel was gekeurd (APK) en verzekerd, maar is geschorst (hij mocht er niet meer mee op de openbare weg rijden). Gelet op deze omstandigheden ziet het hof, ondanks hetgeen mogelijk als pleidooi daarvoor is aangedragen door de beschermingsbewindvoerder, thans geen aanleiding tot toepassing van de hardheidsclausule.
3.7.
De slotsom is dat de rechtbank het verzoek terecht heeft afgewezen en het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.C. van Campen en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2022.