ECLI:NL:GHSHE:2022:3939

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
200.308.802_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van huurovereenkomst wegens illegaal vuurwerk en drugsbezit

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een huurovereenkomst tussen [appellant] en Stichting Woonkwartier. [Appellant] huurde sinds 15 juni 2012 een woning van Woonkwartier. Op 26 december 2020 heeft [appellant] illegaal vuurwerk tot ontploffing gebracht, wat schade aan de muur van de buren veroorzaakte. Bij een doorzoeking op 28 december 2020 vond de politie een aanzienlijke hoeveelheid illegaal vuurwerk en drugs in de woning van [appellant]. Woonkwartier heeft vervolgens de ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd, stellende dat [appellant] in strijd heeft gehandeld met de huurvoorwaarden en de wet. De kantonrechter heeft de vorderingen van Woonkwartier toegewezen, waarop [appellant] in hoger beroep ging. Het hof heeft de feiten van de kantonrechter overgenomen en geoordeeld dat [appellant] tekort is geschoten in zijn verplichtingen als huurder. Het hof heeft de ontbinding van de huurovereenkomst bevestigd en een ontruimingstermijn van 14 dagen vastgesteld, die later is verlengd tot 27 december 2022. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.308.802/01
arrest van 15 november 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen [appellant] ,
advocaat: mr. J.C. Heijmann te Papendrecht,
tegen
Stichting Woonkwartier,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen Woonkwartier,
advocaat: mr. W.A. Kempe te Best,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 maart 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 december 2021 (hierna het vonnis), door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en Woonkwartier als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9175334 CV EXPL 21-1314)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling op 11 oktober 2022.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
Tegen de door de kantonrechter in 2.1 t/m 2.6 van het vonnis vastgestelde feiten zijn in hoger beroep geen grieven gericht. Daarom kan ook in dit hoger beroep van deze feiten, die hierna worden overgenomen, worden uitgegaan.
3.1.1
Woonkwartier, althans haar rechtsvoorganger Brabantse Waard, verhuurde aan [appellant] met ingang van 15 juni 2012 de woning te [plaats] , aan het adres [adres] (hierna: het gehuurde). Op de huurovereenkomst zijn de ‘Algemene huurvoorwaarden huurovereenkomst zelfstandige woonruimte Brabantse Waard’, versie januari 2011 (hierna: de AHV) van toepassing. Daarin is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“6.3. Huurder zal het gehuurde gebruiken en onderhouden zoals het een goed huurder betaamt.”
en verder:
“6.6. Huurder dient ervoor zorg te dragen dat aan omwonenden geen overlast of hinder wordt veroorzaakt door huurder, huisgenoten, huisdieren of door derden die zich vanwege huurder in het gehuurde of in de gemeenschappelijke ruimten bevinden. (…)”
en verder:
6.7.
Het is huurder niet toegestaan in het gehuurde hennep te (doen) kweken, drogen of knippen, dan wel andere activiteiten te verrichten die op grond van de Opiumwet strafbaar zijn gesteld. Mocht huurder zich hieraan schuldig maken, dan zal verhuurder een procedure tot ontbinding van de huur en ontruiming van de woning starten. Verhuurder zal aan huurder geen vervangende c.q. andere woning aanbieden.”
en tot slot:
“6.8. Huurder is verplicht de nodige maatregelen te nemen ter voorkoming van schade aan het gehuurde, in het bijzonder in geval van brand, storm, water en vorst. (…).”
3.1.2
Op 26 december 2020 heeft [appellant] illegaal vuurwerk, te weten een vuurwerkbom van drie cobra’s, op de tuinmuur van zijn achterburen tot ontploffing gebracht (hierna: het vuurwerkincident). Daarbij is schade aan de muur ontstaan.
3.1.3
Op 28 december 2020 heeft de politie het gehuurde doorzocht. Daarbij zijn in ieder geval aangetroffen:
- 58 cobra’s (circa 5 kg);
- 2 zelfgemaakte vuurwerkbommen;
- 22,49 gram netto gewogen henneptoppen;
- 4,01 gram netto gewogen hasj;
- 28,48 gram netto gewogen en positief geteste amfetamine;
- 9,78 gram netto gewogen en positief geteste amfetamine.
3.1.4
Naar aanleiding van de vondst van de vuurwerkbommen heeft de politie de Explosieven Opruimingsdienst van Defensie (EOD) ingeschakeld. De EOD heeft de straat afgezet en beveiligd met “bompakken” het vuurwerk uit het gehuurde verwijderd.
3.1.5
De gemachtigde van Woonkwartier heeft [appellant] op 29 december 2020 aangeschreven. In de brief verzoekt Woonkwartier [appellant] de huurovereenkomst zelf op te zeggen, met de aankondiging dat zij zich bij gebreke daarvan tot de rechter zal wenden.
3.1.6
[appellant] heeft te kennen gegeven niet akkoord te gaan met het beëindigen van de huurovereenkomst.
3.2
Woonkwartier vorderde in eerste aanleg (kort samengevat) bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de huurovereenkomst te ontbinden;
II. [appellant] te veroordelen om het gehuurde binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te ontruimen;
III. [appellant] te veroordelen om aan Woonkwartier te voldoen een gebruiksvergoeding van € 566,89 per maand, voor elke ingegane maand dat het gehuurde niet is ontruimd, vermeerderd met de wettelijke rente en
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en de nakosten.
3.3
Woonkwartier legde aan haar vorderingen ten grondslag dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. [appellant] heeft in het gehuurde vuurwerkbommen gefabriceerd en een grote hoeveelheid illegaal vuurwerk en een handelshoeveelheid soft- en harddrugs in het gehuurde opgeslagen. Verder heeft hij met het vuurwerkincident en de gevolgen daarvan schade en overlast veroorzaakt. Hierdoor heeft [appellant] in strijd gehandeld met artikel 6.3, 6.6, 6.7 en 6.8 van de AHV en heeft hij zich niet als goed huurder als bedoeld in artikel 7:213 BW gedragen. Gelet op deze tekortkomingen heeft Woonkwartier recht op en belang bij ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, aldus Woonkwartier.
3.4
Na daartoe door [appellant] gevoerd verweer heeft de kantonrechter de vorderingen van Woonkwartier toegewezen. Voor zover in hoger beroep van belang komt dat verweer hierna bij de behandeling van de grieven aan de orde.
3.5
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. De grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, luiden als volgt:
Grief I:
De kantonrechter heeft ten onrechte in r.o. 4.4 overwogen:
“ [appellant] heeft aangevoerd dat de tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigt. De kantonrechter volgt dit standpunt niet. [appellant] is in meerdere verplichtingen (ernstig) tekortgeschoten. Hoewel [appellant] belang heeft om in het gehuurde te blijven wonen, dient het belang van Woonkwartier in de gegeven omstandigheden zwaarder te wegen. Woonkwartier moet waken voor de leefbaarheid en de veiligheid in de wijken waar haar woningen gelegen zijn en zij heeft daarbij ook een zorgplicht jegens omwonenden die ook haar huurders zijn.”
en in r.o. 4.6:
“Gesteld noch gebleken is dat de belangen van [appellant] in dit verband zwaarder wegen dan de belangen van Woonkwartier om een toewijzend vonnis te verkrijgen.”
[appellant] ageert tegen de summiere belangenafweging die door de kantonrechter is gemaakt en het gebrek aan motivering daarvan, ter gelegenheid van de mondelinge behandeling samengevat met de woorden: “de reden van het appel is dus dat de belangafweging totaal niet klopt”.
Grief II keert zich tegen de beslissing in het dictum tot ontbinding de huurovereenkomst.
Volgens [appellant] verzetten primair de redelijkheid en billijkheid zich in deze tegen ontbinding van de huurovereenkomst (MvG 27). Subsidiair stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij - bij instandhouding van de ontbinding – op grond van de redelijkheid en billijkheid de woning niet hoeft te ontruimen binnen een periode van 1 jaar na het wijzen van arrest.
3.6
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hof is ook behandeld het appel van Woonkwartier van het vonnis in kort geding (waarmee de executie van het vonnis is geschorst) met zaaknummer 200.305.928/01. Het hof stelt met partijen vast dat ter zitting door partijen is overeengekomen dat, gelet op dit nu te wijzen arrest in de bodemzaak, in dat kort geding geen beslissing door het hof meer behoeft te worden genomen, wat er overigens zij van het oordeel van de voorzieningenrechter. [1] Partijen hebben een regeling getroffen met betrekking tot de kostenveroordeling in eerste aanleg en ter rolle van 25 oktober 2022 is de zaak geroyeerd.
3.7.1
Als reeds onder 3.1 gememoreerd zijn tegen de door de kantonrechter in 2.1 t/m 2.6 van het vonnis vastgestelde feiten in hoger beroep geen grieven gericht. Ook zijn geen grieven gericht tegen de overwegingen van de kantonrechter in 4.1, 4.2 en 4.3 en delen van 4.4 van het vonnis, naar Woonkwartier terecht signaleert (MvA 13/16). Een en ander betekent dat voor de beoordeling in hoger beroep onder meer tot uitgangspunt dient dat
(r.o. 4.2)
- het een feit van algemene bekendheid is dat het bewaren en opslaan van illegaal vuurwerk en het fabriceren van vuurwerkbommen in het gehuurde een groot risico met zich brengt voor de omgeving;
- de kans op ontploffing aanwezig is en dat kan leiden tot schade. Niet alleen aan het gehuurde, maar ook – als gevolg van eventuele brand – aan het gehele woonblok;
- voor omwonenden in dat geval ook een risico op ernstig letsel bestaat;
- dat het vuurwerkincident overlast heeft veroorzaakt.
[appellant] heeft zich niet als goed huurder gedragen (artikel 7:213 BW en artikel 6.3 AHV) en hij is bovendien tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen zoals bedoeld in artikel 6.6 en 6.8 van de AHV.
3.7.2
Uit 4.3 volgt dat [appellant]
- een handelshoeveelheid soft- en harddrugs in het gehuurde aanwezig heeft gehad;
- heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet en (daarmee) met artikel 6.7 van de AHV.
3.8
Het hof stelt voorop dat de verplichting op grond van de wet om zich als goed huurder te gedragen, artikel 7:213 BW, niet alleen betrekking heeft op (handelingen in) het gehuurde zelf maar ook ziet op gedragingen die zich buiten het gehuurde afspelen. Reeds in zijn arrest van 16 oktober 1992 [2] overwoog de Hoge Raad dat moet worden vooropgesteld “…dat een huurder van woonruimte niet op een wijze die volgens art. 6:162 BW onrechtmatig is overlast mag bezorgen aan omwonenden.” Daarvan is in dit geval sprake. [appellant] heeft met het vuurwerkincident niet alleen onrechtmatig overlast veroorzaakt, maar ook schade toegebracht, zie 3.1.2.
Onweersproken heeft [appellant] (evenwel) gesteld onder aanbieding van excuses de schade te hebben vergoed en ter zitting van het hof heeft [appellant] spijt betuigd met betrekking tot zijn handelen, gezegd geen vuurwerk meer te hebben gekocht en dat ook niet meer van plan te zijn, zulks in aansluiting op zijn betoog bij CvA onder 19.
3.9
Artikel 6:265 lid 1 BW bepaalt ten aanzien van wederkerige overeenkomsten dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Art. 6:265 lid 2 BW bepaalt dat, voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, de bevoegdheid tot ontbinding pas ontstaat wanneer de schuldenaar in verzuim is.
3.1
In eerste aanleg heeft [appellant] , die zich toen nog op het standpunt stelde dat zich geen overtreding van de Opiumwet (OW) had voorgedaan, aangevoerd dat het vuurwerkincident geen ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. [appellant] refereerde daarmee kennelijk aan de tenzij-bepaling van artikel 6:265 lid 1 BW. In hoger beroep is erkend dat wel sprake is geweest van overtreding van de OW (MvG nr 13), zoals ook reeds door de kantonrechter overwogen (3.7.2).
3.11
De Hoge Raad heeft in zijn prejudiciële beslissing van 28 september 2018 [3] (in 3.5 en 3.6) het wettelijk stelsel geschetst. Volgens de Hoge Raad (3.7) “(…) worden de belangen van de schuldenaar beschermd doordat voor ontbinding eerst plaats is indien de schuldeiser aantoont dat de schuldenaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verbintenis (…) terwijl de belangen van de schuldenaar voorts (…) bescherming vinden in de tenzij-bepaling van artikel 6:265 lid 1 BW (…).” In 3.8.1 en 3.8.2 van zijn prejudiciële beslissing overweegt de Hoge Raad vervolgens dat de afweging die in het kader van de tenzij-bepaling van artikel 6:265 lid 1 BW plaatsvindt bij beantwoording van de vraag of de ontbinding in het concrete geval gerechtvaardigd is, niet slechts geschiedt “aan de hand van de in de wet genoemde gezichtspunten” (maar) dat naast de in artikel 6:265 lid 1 BW genoemde gezichtspunten (bijzondere aard of geringe betekenis van de tekortkoming; gevolgen van de ontbinding) immers alle overige omstandigheden van het geval van belang kunnen zijn. Daarop aansluitend overweegt de Hoge Raad in 3.8.4 “dat de overweging in het arrest [partijnaam 1] / [partijnaam 2] [ [4] ] dat voor de werking van de redelijkheid en billijkheid te dezer zake slechts een beperkte ruimte is opengelaten, aldus verstaan moet worden dat in het kader van art. 6:265 lid 1 BW reeds alle omstandigheden van het geval verdisconteerd kunnen worden, met name ook met betrekking tot de toepassing van de tenzij-bepaling (die ook zelf op de redelijkheid en billijkheid gebaseerd is (…) en dat om die reden daarnaast weinig behoefte bestaat aan en dus weinig ruimte overblijft voor een daarvan te onderscheiden werking van de redelijkheid en billijkheid.”
3.12
In het licht van het vermelde in 3.11 begrijpt het hof zowel [appellant] ’ betoog in hoger beroep over “de belangenafweging”, waarbij niet verwezen is naar enige wettelijke bepaling of rechterlijke uitspraak, als zijn stelling dat primair de redelijkheid en billijkheid zich in deze tegen ontbinding van de huurovereenkomst verzetten (slot 3.5) aldus dat die beogen een beroep te doen op de tenzij-bepaling van artikel 6:265 lid 1 BW. Dat Woonkwartier daarmee geen rekening heeft gehouden blijkt het hof niet uit haar MvA, noch haar opstelling ter gelegenheid van de mondelinge behandeling.
3.13
Vaststaat dat Woonkwartier heeft aangetoond dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verbintenissen uit de huurovereenkomst, als hiervoor reeds in 3.7.1, 3.7.2. en 3.8 benoemd. Dat zo zijnde is ontbinding van de huurovereenkomst in beeld, behoudens een geslaagd beroep van [appellant] op de tenzij-bepaling. Bij deze afweging neemt het hof het volgende in aanmerking:
a. de tekortkoming van [appellant] was niet van de bijzondere aard of geringe betekenis als bedoeld in art. 6:265 lid 1 BW. Er is een groot risico voor de omgeving geweest door het bewaren en opslaan van illegaal vuurwerk en het fabriceren van vuurwerkbommen in het gehuurde;
b. er is overlast door [appellant] veroorzaakt: hij heeft een vuurwerkbom tot ontploffing gebracht (3.1.2) en (daarmee) schade toegebracht aan de tuinmuur/pilaar en bij de inzet van de EOD is de straat afgezet (vonnis 2.4);
c. enkele omwonenden hebben te kennen gegeven dat [appellant] moet worden uitgezet, anderen dat zij geen “last of hinder” van [appellant] hebben ondervonden - of woorden van gelijke strekking - en dat hij in het gehuurde zou mogen blijven zitten. Dit laatste neemt het onder a. vermelde niet weg. Evenmin dat geen sprake is van een algeheel gevoel van onveiligheid (MvG 16). Immers, wat daarvan zij, het risico als zodanig bestond wel: de EOD - als deskundig te beschouwen, anders dan willekeurige omwonenden - werkte in “bompakken.” Terecht attendeert [appellant] erop dat dat de [straatnaam] niet tot een “warzone” maakte maar het tussen partijen vaststaande grote risico voor de omgeving rechtvaardigde dat wel;
d. het risico op gevaar heeft zich geeffectueerd waar een vuurwerkbom tot ontploffing is gebracht en schade aan de tuinmuur/pilaar is ontstaan. Dat wordt gedeeltelijk gecompenseerd door het vermelde in de tweede alinea van 3.8;
e. de aanwezigheid in het gehuurde van een handelshoeveelheid drugs - het hof heeft (de raadsvrouw van) [appellant] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling de Aanwijzing Opiumwet voorgehouden - houdt niet alleen een zelfstandige tekortkoming met betrekking tot de huurovereenkomst in (3.7.2) maar is naar het oordeel van het hof ook een risicoverhogende omstandigheid met betrekking tot het gehuurde en de omgeving. Woonkwartier dient zich dat als toegelaten instelling als bedoeld in de Woningwet aan te trekken;
f. [appellant] heeft zijn belang bij het gehuurde een en andermaal benadrukt, volgens hem dreigt hij dakloos te worden in geval van ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, m.a.w. de gevolgen van ontbinding. Woonkwartier heeft weliswaar gesteld dat de regio waar [appellant] woont relatief veel sociale huurwoningen heeft (MvA 37) maar dat [appellant] zich binnen redelijke tijd een andere woning kan verwerven is daarmee niet zonder meer gegeven. Dat hij in de huidige markt geen huis kan kopen is voldoende aannemelijk gemaakt. Dat evenwel geheel geen woonruimte kan worden verworven is onvoldoende onderbouwd. Ten slotte geldt in dit kader dat een vordering tot ontbinding en ontruiming het (voorzienbare) gevolg van het eigen handelen van [appellant] ;
g. de omgangsregeling met de (niet 14-jarige maar) 16-jarige dochter (zie ouderschapsplan) van [appellant] vormt eveneens een factor maar dat daaraan bij beëindiging van de huurovereenkomst in het geheel geen inhoud meer gegeven kan worden is onvoldoende onderbouwd; hetzelfde geldt voor zijn standpunt dat hij zonder de huurovereenkomst niet de mantelzorg voor zijn moeder zou kunnen voortzetten;
h. [appellant] wijst op de duur van de huurovereenkomst en het feit dat hij altijd correct de huur heeft betaald. Het komt het hof voor dat dit eigen is aan het karakter van een duur-overeenkomst en het staat niet als zodanig aan ontbinding in de weg.
3.14
Het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien leidt ertoe dat het beroep van [appellant] op de tenzij-bepaling van artikel 6:265 lid 1 BW faalt. Van dubbele bestraffing (na een strafrechtelijke veroordeling ontbinding van de huurovereenkomst) is geen sprake. Dat een gedraging zowel strafrechtelijke als civielrechtelijke consequenties kan hebben is eigen aan het rechtssysteem.
3.15
[appellant] heeft subsidiair verzocht op grond van de redelijkheid en billijkheid te bepalen dat hij de woning niet hoeft te ontruimen gedurende een periode van 1 jaar na arrest teneinde hem in staat te stellen een andere woning te vinden. Woonkwartier heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] al geruime tijd weet dat zij de huurrelatie wenst te beëindigen en verzocht de gebruikelijke ontruimingstermijn van 14 dagen aan te houden.
Ter zitting van het hof heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij alles ingepakt heeft staan vanwege de dreigende ontbinding van de huurovereenkomst. Dat sluit aan bij het standpunt van Woonkwartier. [appellant] heeft zich al ruim 1,5 jaar kunnen oriënteren op andere woonruimte. Het hof ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding een langere ontruimingstermijn dan gevorderd (en door de kantonrechter toegewezen) aan te houden.
Dat neemt niet weg dat het hof ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft aangekondigd voornemens te zijn arrest te wijzen op 13 december 2022. Dan zou, met een ontruimingstermijn van 14 dagen (rov 5.2. van het vonnis), 27 december 2022 als datum van ontruiming hebben te gelden. Nu dit arrest bij vervroeging wordt uitgesproken ziet het hof aanleiding een ontruimingstermijn tot 27 december 2022 te bepalen. Partijen weten door de uitspraak op heden eerder waar ze aan toe zijn maar hun rechtspositie wordt daardoor geen andere.
3.16
Op het voorgaande stuiten beide grieven af. Het vonnis wordt bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Woonkwartier.
4. De uitspraak
Het hof:
- bekrachtigt het door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, tussen partijen gewezen vonnis van 8 december 2021, met dien verstande dat een ontruimingstermijn wordt bepaald tot 27 december 2022
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Woonkwartier op € 783,00 aan griffierecht en op € 2.228,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, M. van Ham en J.K. Six-Hummel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 november 2022.
griffier rolraadsheer

Voetnoten

1.Vonnis van 28 december 2021, zaaknummer C/02/392922 / KG ZA 21-598.
2.HR 16 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0719
3.HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810
4.HR 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4728