3.2.2 Vooropgesteld dient te worden dat een huurder van woonruimte niet op een wijze die volgens art. 6:162 BW onrechtmatig is overlast mag bezorgen aan omwonenden. Indien de huurder deze verplichting niet nakomt, kunnen de omwonenden de huurder op die grond aanspreken. Zulks geldt ook wanneer de omwonenden huurder van woonruimte van dezelfde verhuurder zijn.
3.2.3 In afwijking van hetgeen is beslist in het arrest van 24 juni 1960 - welke beslissing, zoals in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 3 is vermeld, van meet af aan in de doctrine kritiek heeft ondervonden en in de lagere rechtspraak veelvuldig niet wordt gevolgd - moet thans worden aangenomen dat een huurder die onrechtmatig overlast bezorgt aan omwonenden, tevens tekortschiet in de nakoming van een verbintenis jegens de verhuurder.
Zulks vloeit reeds voort uit tekst en strekking van art. 7A:1596 onder 1°. Niet valt in te zien waarom een verplichting om het gehuurde als een goed huurder te gebruiken uitsluitend zou zien op zorg voor de gehuurde zaak zelf en niet op zorg voor de woonomgeving. Dit klemt in de huidige tijd des te meer, omdat, zoals in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 4, tweede alinea, is uiteengezet, bewoners over het algemeen sterker dan vroeger voor de kwaliteit van hun woongenot afhankelijk zijn van het gedrag van omwonenden.
Voorts is deze opvatting bevredigend met het oog op de belangen van huurder en verhuurder. Wat betreft de huurder valt erop te wijzen dat het voor hem van belang is dat de verhuurder onder omstandigheden de medehuurder die onrechtmatig overlast bezorgt, tot ontruiming kan dwingen. Een rechterlijk verbod met dwangsom tot het verder bezorgen van overlast op vordering van de huurder zal immers in de praktijk niet altijd bewerkstelligen dat de overlast voortaan achterwege blijft. In een aantal gevallen zal dit resultaat dan ook slechts kunnen worden bereikt indien de betrokken huurder tot ontruiming van het gehuurde wordt gedwongen. In beginsel is voor een daartoe strekkende vordering van een medehuurder of een andere omwonende geen plaats wegens de daaraan verbonden complicaties, daar immers de huurovereenkomst in stand blijft.
Wat betreft de verhuurder valt op te merken dat overlast van een huurder jegens omwonenden ook zijn belangen raakt. Omwonenden die overlast ondervinden van gedragingen van een huurder, waaraan deze niet in der minne een einde wil maken, zullen zich veelal tot de verhuurder wenden met het verzoek - ingeval zij huurder zijn met een beroep op het hun toekomende huurgenot - stappen te nemen om de overlast te doen eindigen. Alsdan zal voor hem op grond van de redelijkheid en billijkheid jegens zijn huurders resp. op grond van hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens andere omwonenden een verplichting kunnen bestaan alles te doen wat in zijn vermogen ligt om de stoornis te beëindigen. Een effectieve wijze van beëindiging bestaat in ontbinding van de huurovereenkomst op grond van een tekortkoming van de huurder jegens de verhuurder, gevolgd door ontruiming van het gehuurde.
De hiervoor aanvaarde opvatting strookt ook met de huidige maatschappelijke opvattingen, zoals mede blijkt uit de omstandigheid dat in vele huurovereenkomsten een beding wordt opgenomen dat de huurder jegens de verhuurder verplicht is niet onrechtmatig overlast aan omwonenden te bezorgen.
Opmerking verdient tenslotte dat op overeenkomstige gronden ook voor de toepassing van art. 7A:1623e onder 1° moet worden aangenomen dat de huurder zich jegens de verhuurder niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt, indien hij aan omwonenden onrechtmatig overlast bezorgt, hetgeen toewijzing van de in dit artikel bedoelde vordering kan rechtvaardigen.
3.2.4 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het onderdeel tevergeefs is voorgesteld.
3.3 Het tweede onderdeel dat inhoudt dat de overlast niet zo ernstig is dat deze, het woonbelang van [eiser] in aanmerking genomen, ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt, richt zich tegen een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden waardering van feitelijk aard, die niet onbegrijpelijk is en in cassatie niet verder kan worden onderzocht. Het onderdeel faalt mitsdien.