In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant, handelend onder de naam [handelsnaam], en een geïntimeerde, eveneens handelend onder de naam [handelsnaam]. De appellant heeft een schriftelijke overeenkomst van opdracht met een basiscourtage en een eventuele prestatiefee. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden heeft de appellant gesteld dat er mondelinge afspraken zijn gemaakt met de geïntimeerde over het in rekening brengen van gewerkte uren. Het hof heeft in een tussenarrest van 12 april 2022 de appellant toegelaten om te bewijzen dat deze mondelinge afspraak daadwerkelijk is gemaakt. De getuigenverklaringen van zowel de appellant als de geïntimeerde zijn in deze procedure van belang. De appellant heeft verklaard dat hij tijdens een bespreking op 9 maart 2017 met de geïntimeerde heeft afgesproken dat hij zijn uren tegen een tarief van € 135,-- per uur in rekening mocht brengen. De geïntimeerde heeft echter betwist dat er een dergelijke afspraak is gemaakt en heeft verklaard dat de oorspronkelijke overeenkomst van opdracht ongewijzigd bleef. Het hof heeft geconcludeerd dat de appellant er niet in is geslaagd om te bewijzen dat de mondelinge afspraak is gemaakt. De getuigenverklaringen wijzen erop dat de geïntimeerde er geen bezwaar tegen had dat de appellant zijn uren door de gemeente zou laten vergoeden, maar dat dit de geïntimeerde niets zou kosten. Het hof heeft de vorderingen van de appellant afgewezen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De appellant is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.