ECLI:NL:GHSHE:2022:3870

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
200.301.774_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijdrageplicht en eiswijziging in hoger beroep met betrekking tot schadevergoeding na openlijke geweldpleging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingeleid door [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin zijn vordering tot verklaring van onderlinge aansprakelijkheid voor schadevergoeding is afgewezen. De zaak betreft een incident van openlijke geweldpleging op 2 mei 2014, waarbij [appellant] en de geïntimeerden hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [persoon A]. In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake was van onderlinge aansprakelijkheid, maar van een bijdrageplicht op basis van artikel 6:10 BW. Dit leidde tot afwijzing van de vordering van [appellant]. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen gewijzigd en verzocht om vernietiging van het vonnis en toewijzing van zijn vorderingen. Het hof heeft de eiswijziging van [appellant] in overweging genomen en vastgesteld dat deze toelaatbaar is, gezien de nieuwe feiten die zijn gepresenteerd. Het hof overweegt dat [appellant] meer heeft betaald dan zijn aandeel in de schadevergoeding, en dat hij daarom regres kan vorderen van de overige schuldenaren. De zaak is aangehouden voor het overleggen van bewijsstukken en verdere beoordeling van de vorderingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.301.774/01
arrest van 8 november 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als: [appellant] ,
advocaat: mr. K.A.M.J. Horsch te Valkenburg,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. B.C. van Hees te Heerlen,
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als: [geïntimeerden] en afzonderlijk als [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] .
op het bij exploot van dagvaarding van 5 oktober 2021 ingeleide hoger beroep van [appellant] .

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 8655025 CV EXPL 20-3472)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven, tevens eiswijziging (met producties);
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde 2] ;
- de akte integrale eiswijziging (met producties) en de antwoordakte van [geïntimeerde 2] .
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
Bij vonnis van 13 februari 2015 van de meervoudige kamer voor jeugdstrafzaken
zijn [appellant] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] ter zake van openlijke geweldpleging (in vereniging) op 2 mei 2014 te [plaats] , hoofdelijk veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [persoon A] (hierna: [persoon A] ) te betalen een bedrag van
€ 33.978,85 (hierna: de schadevergoeding aan [persoon A] ).
3.2.
Bij arrest van 25 maart 2016 heeft het Gerechtshof Den Bosch voor wat
betreft de aan de benadeelde partij [persoon A] te betalen hoofdelijke schadevergoeding het vonnis van de rechtbank van 13 februari 2015 bekrachtigd.
Eerste aanleg
3.3.
[appellant] heeft in eerste aanleg (in conventie) na wijziging van eis, samengevat, gevorderd om voor recht te verklaren dat ieder van [geïntimeerden] jegens [appellant] aansprakelijk is voor 25% van de schade en kosten die [persoon A] als gevolg van de openlijke geweldpleging op 2 mei 2014 te [plaats] heeft geleden en gemaakt en waarvoor [appellant] jegens [persoon A] 100% aansprakelijk is geoordeeld (hierna: de schadevergoeding aan [persoon A] ), [geïntimeerden] te veroordelen aan [appellant] te voldoen datgene dat [appellant] ter voldoening aan de opgelegde veroordeling voortvloeiende betalingsverplichting ten aanzien van de schadevergoeding aan [persoon A] heeft voldaan voor zover dat meer bedraagt dat het deel dat hem aangaat, zijnde 25% van € 33.978,85 (ofwel ieder € 8.494,71), met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten en nakosten.
3.4.
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank kort gezegd overwogen dat er geen sprake is van onderlinge aansprakelijkheid tussen partijen in deze procedure maar van een bijdrageplicht (artikel 6:10 BW) zodat de gevorderde verklaring voor recht is afgewezen. Daarnaast is de regresvordering van [appellant] afgewezen omdat geen sprake was van een opeisbare vordering van [appellant] nu niet is gebleken dat hij meer dan 25% van de schadevergoeding aan [persoon A] had voldaan. [geïntimeerde 3] is in eerste aanleg niet verschenen, maar ook jegens hem is de vordering afgewezen als onrechtmatig of ongegrond. Ook de vorderingen in reconventie en in vrijwaring van [geïntimeerde 1] zijn afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van reconventie en compensatie van de proceskosten in vrijwaring.
Hoger beroep
3.5.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] gevorderd het vonnis waarvan beroep te vernietigen, de vorderingen van [appellant] alsnog toe te wijzen en de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] alsnog af te wijzen, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan hen heeft betaald, terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, te verklaren voor recht dat ieder van partijen in de onderlinge verhouding 25% draagplichtig is ten aanzien van de schadevergoeding aan [persoon A] (van € 33.978,85), [geïntimeerden] te veroordelen om aan [appellant] te voldoen datgene dat [appellant] ter voldoening van de betalingsverplichting ten aanzien van voornoemd bedrag reeds heeft voldaan voor zover dat meer bedraagt dan zijn aandeel zijnde € 8.494,71, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten van beide instanties.
3.6.
Na memorie van antwoord zijdens [geïntimeerde 2] heeft [appellant] zijn vordering gewijzigd in die zin dat hij nu vordert:
I. te vernietigen het vonnis waarvan beroep;
II. alsnog de vorderingen van [appellant] toe te wijzen en de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] alsnog af te wijzen;
III. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit arrest, al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met rente;
IV. te verklaren voor recht dat [appellant] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] in de onderlinge verhouding ieder 25% bijdrageplichtig zijn ten aanzien van de schadevergoeding aan [persoon A] ;
V. [geïntimeerde 2] (respectievelijk [geïntimeerde 3] , zie hierna vordering VI) te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit arrest aan [appellant] te voldoen het bedrag dat overeenstemt met het bedrag dat [appellant] boven zijn deel van € 8.494,71 aan het CJIB heeft voldaan ter voldoening van de schadevergoeding aan [persoon A] , totdat [geïntimeerde 2] (respectievelijk [geïntimeerde 3] , hierna vordering VI) en [appellant] ieder een bedrag van € 8.494,71 heeft voldaan;
VI. idem als hiervoor onder V. maar dan ten aanzien van [geïntimeerde 3] ;
VII. zowel [geïntimeerde 2] als [geïntimeerde 3] te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit arrest aan [appellant] te verstrekken afschriften van ieders bankrekening voor zover het alle betalingen aan het CJIB betreft ter voldoening van de schadevergoeding aan [persoon A] over de periode van 1 maart 2016 tot en met 21 maart 2022, op straffe van een dwangsom;
VIII. [geïntimeerden] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, inclusief de nakosten.
De eiswijziging
3.7.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen.
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
3.8.
[geïntimeerde 2] heeft bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging in dit stadium van de procedure. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] zijn in hoger beroep niet verschenen.
3.9.
Op grond van artikel 353 lid 1 Rv juncto artikel 130 lid 3 Rv is deze wijziging uitgesloten, tenzij [appellant] deze wijziging tijdig bij exploot aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] heeft kenbaar gemaakt. Hoewel [appellant] in zijn e-mail/brief van 8 april 2022 (zie bijlage 1 bij akte integrale eiswijziging) aangeeft dat de eiswijziging door de deurwaarder zal worden betekend aan de niet verschenen partijen, zijn er alleen ten aanzien van [geïntimeerde 3] betekeningsstukken in het geding gebracht en is dus onduidelijk of betekening ook aan [geïntimeerde 1] , daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen alsnog het exploot van betekening van de wijziging van de eis aan de niet verschenen [geïntimeerde 1] over te leggen.
3.10.
Voor het geval deze betekening wel heeft plaatsgevonden overweegt het hof reeds nu als volgt.
De eiswijziging
3.11.
Mits de eiswijziging op de juiste wijze aan de niet verschenen partijen is betekend, zal het hof deze wijziging van eis toestaan waartoe het volgende wordt overwogen.
3.12.
Uit de akte integrale eiswijziging van [appellant] blijkt dat hij na het nemen van de memorie van grieven informatie heeft ontvangen van het CJIB waaruit blijkt dat de schadevergoeding aan [persoon A] inmiddels is voldaan. Partijen hebben samen het gehele bedrag van € 33.978,85 aan het CJIB betaald (zie ook punt 1 akte). [appellant] heeft in totaal
€ 17.092,29 voldaan en dus € 8.597,58 boven zijn aandeel (zie ook punt 2 akte). Ook heeft [appellant] productie 11 in het geding gebracht waaruit blijkt dat [geïntimeerde 1] € 9.371,00 aan het CJIB heeft betaald (zie ook punt 4 akte). Dat betekent dat de eiswijziging toelaatbaar is omdat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de eiswijziging waardoor wordt voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaald en/of onjuist gebleken feitelijke gegevens zou moeten worden beslist of dat een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste gegevens te kunnen doen beslissen. De eiswijziging komt op dit punt niet in strijd met de eisen van een goede procesorde mede omdat [geïntimeerde 2] daarop heeft gereageerd bij zijn antwoordakte. Recht zal dan ook worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.13.
Op grond van artikel 6:10 BW kan de hoofdelijke schuldenaar, in dit geval [appellant] , die meer heeft betaald dan hem in de onderlinge verhouding van de schuldenaren aangaat, met een regresvordering van ieder van de overige schuldenaren betaling verlangen van het deel van dat meerdere dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat. Onbetwist is dat ieder van partijen 25% draagplichtig is ten aanzien van de schadevergoeding aan [persoon A] . Nu [appellant] heeft aangetoond € 8.597,58 meer te hebben voldaan dan zijn bijdrageplicht van
€ 8.494,71 heeft hij een opeisbare vordering op de overige schuldenaren, zijnde [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] . [geïntimeerde 2] heeft dat op zichzelf genomen ook niet betwist. [appellant] heeft geen opeisbare vordering op [geïntimeerde 1] omdat [geïntimeerde 1] al € 9.371,00 aan het CJIB heeft voldaan en dus ook meer dan zijn eigen bijdrageplicht heeft betaald.
3.14.
Gelet op de huidige vordering zou de gevorderde verklaring voor recht dat ieder 25% draagplichtig is kunnen worden toegewezen. Ook de vordering tot afgifte van stukken (artikel 843a Rv) waaruit blijkt hoeveel [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] hebben betaald aan het CJIB zou kunnen worden toegewezen omdat die stukken nodig zijn voor [appellant] ter onderbouwing van zijn vordering op ieder van hen. Vooralsnog is het hof voornemens om vordering V en VI af te wijzen omdat deze onvoldoende bepaald zijn. Het hof geeft partijen dan ook in overweging op voorhand de betaalbewijzen aan het CJIB onderling uit te wisselen zodat kan worden vastgesteld hoeveel [appellant] van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] tegoed heeft zodat een ieder zijn aandeel en niet meer dan zijn aandeel in de schadevergoeding van [persoon A] van ieder € 8.494,71 zelf zal dragen. Het hof geeft partijen hierbij tevens in overweging dat het hof voornemens is om het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de proceskosten-veroordeling van [appellant] te bekrachtigen nu [appellant] in eerste aanleg nog geen opeisbare vordering op de overige partijen had. De vordering van [appellant] onder II, voor zover die luidt om de vorderingen van [geïntimeerde 2] in hoger beroep af te wijzen, zal in een eindarrest op niet-ontvankelijkheid stuiten, omdat [geïntimeerde 2] geen vorderingen jegens [appellant] heeft ingesteld.
3.15.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
verwijst de zaak naar de rol van 6 december 2022 voor het overleggen door [appellant] van de hiervoor onder 3.8. vermelde stukken;
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E. Loesberg, O.G.H. Milar en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 november 2022.
griffier rolraadsheer