Het hof oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] recht heeft op uitbetaling van minimaal 15 uur per week. Dat [geïntimeerde] in de weken waarin hij minder dan 15 uur heeft gewerkt niet beschikbaar was of niet wilde werken, heeft CTS onvoldoende onderbouwd. Het betreft enkele weken in de periode tussen eind maart 2020 en 30 juni 2020. Het hof acht aannemelijk dat dit te maken had met het teruglopen van het werk en het beëindigen van de opdracht door Verisure, mede als gevolg van Corona in deze periode, zoals ook ter zitting in hoger beroep is toegelicht. Dit komt voor rekening van CTS. Verder verwerpt het hof het standpunt van CTS dat zij [geïntimeerde] niet kon laten werken omdat hij zijn beschikbaarheid niet had doorgegeven. CTS heeft niet gesteld dat [geïntimeerde] zelf zijn beschikbaarheid kon bepalen en uit de arbeidsovereenkomst blijkt dat de arbeidstijden waren van maandag tot en met vrijdag en van 9:00 uur tot 22:00 uur. CTS had [geïntimeerde] eenvoudigweg kunnen oproepen om te komen werken.
In het urenoverzicht over de periode december 2019 tot en met juni 2020 dat [geïntimeerde] heeft overgelegd, zijn over circa 100 dagen gewerkte uren doorgegeven. CTS heeft ten aanzien van 25 van deze dagen met verwijzing naar productie 7 gesteld dat er afwijkingen zouden bestaan tussen de op deze dagen genoteerde uren ten opzichte van de rittenregistratie. Dat betekent dat het overgrote deel van het aantal doorgegeven uren onvoldoende is betwist door CTS. CTS heeft weliswaar aangegeven over de periode 22 februari tot en met 31 maart 2020 geen ritgegevens te hebben kunnen downloaden, maar dat komt voor haar risico.
Een groot deel van de door CTS geconstateerde afwijkingen betreft een korte periode van één tot enkele minuten waarop de auto heeft stilgestaan en incidenteel heeft de auto iets langer stilgestaan (eenmaal een half uur en eenmaal drie kwartier). Het hof acht niet aannemelijk dat [geïntimeerde] in zo’n korte tijdspannen privé bezoeken heeft kunnen afleggen en gaat ervan uit dat deze tijd is gebruikt om te tanken, voor toiletbezoek, om stil te staan voor een stoplicht en dus werktijd betreft. Ten aanzien van de niet nader onderbouwde algemene stelling dat [geïntimeerde] steeds betaald pauze heeft opgenomen merkt het hof op dat uit het dossier niet blijkt dat en wat partijen rond pauzes hebben afgesproken en ook niet dat CTS [geïntimeerde] tijdens het dienstverband ooit heeft aangesproken op het ten onrechte nemen van betaalde pauze. CTS heeft desgevraagd op 16 januari 2020 aan [geïntimeerde] bericht dat hij zijn uren mag rekenen “van thuis totdat je weer thuis bent”. Daarmee heeft [geïntimeerde] ervan mogen uitgaan dat hij ook tijdens een korte stop met pauze zou worden doorbetaald.
Tijden dat [geïntimeerde] volgens de rittenadministratie een door CTS betaalde cursus heeft gevolgd of op de zaak is geweest, merkt het hof eveneens aan als werktijd. CTS heeft niet toegelicht waarom [geïntimeerde] op het werk zou zijn zonder daar te werken en wat hij daar dan privé zou hebben gedaan. En als hij niets zou hebben gedaan dan had CTS hem eenvoudigweg naar huis hebben kunnen sturen.
Verder heeft [geïntimeerde] toegelicht dat tijden kunnen afwijken omdat hij de auto ook moest inladen en uitladen en dat de uren niet zijn geregistreerd wanneer hij met collega’s meereed, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de Whatsapp geschiedenis van 9 en 13 december 2019.
Al met al heeft CTS de door [geïntimeerde] opgegeven uren, die grotendeels aansluiten bij de rittenregistratie, en waarvoor [geïntimeerde] ten aanzien van de door CTS geconstateerde afwijkingen een plausibele verklaring heeft gegeven, onvoldoende betwist. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het aan de werkgever is om te zorgen voor een ordentelijke organisatie van de urenregistratie. CTS heeft [geïntimeerde] weliswaar op 7 januari 2020 via Whatsapp bericht dat hij zijn uren per week moest inleveren, maar dat CTS daarop ook daarvóór en daarna heeft aangedrongen en toegezien heeft CTS niet gesteld. Verder staat vast dat [geïntimeerde] op 3 maart 2020 de urenlijsten over januari en februari (en nogmaals over december) heeft ingeleverd, terwijl CTS deze urenstaten niet heeft ingebracht in de procedure. CTS heeft deze urenstaten niet met commentaar aan [geïntimeerde] terug gegeven. Dat CTS de uren lastig kon controleren en niet eerder heeft kunnen bijsturen aan de hand daarvan, komt voor risico van CTS. Zij heeft immers niet aangedrongen op tijdige inlevering en de urenstaten die zij kreeg heeft zij niet meteen gecontroleerd of met [geïntimeerde] besproken, laat staan dat zij heeft laten weten dat hij te veel uren had genoteerd.
Op welke wijze het hof bij de berekening van het nettoloon rekening zou kunnen en moeten houden met een fiscale bijtelling, heeft CTS onvoldoende toegelicht. Bovendien heeft [geïntimeerde] het door CTS met productie 7 gestelde privé gebruik voldoende gemotiveerd betwist, zodat niet vaststaat dat hij meer van 500 kilometer per jaar privé heeft gereden. Het hof gaan dan ook voorbij aan deze opmerking van CTS.
Aan bewijslevering komt het hof gezien het voorgaande niet toe.