ECLI:NL:GHSHE:2022:3821

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
200.311.684_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2013. De minderjarige verblijft al sinds 2015 in een pleeggezin en de rechtbank had eerder het gezag van de moeder beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) benoemd tot voogdes. De moeder was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en een deskundigenonderzoek te gelasten. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. De moeder stelde dat er onvoldoende was gedaan om haar dochter terug te plaatsen en dat de GI niet adequaat had gehandeld. De raad en de GI stelden echter dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige in het pleeggezin was verstreken en dat het in het belang van de ontwikkeling van het kind was om de huidige situatie te continueren. Het hof oordeelde dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding binnen een aanvaardbare termijn te dragen en dat de stabiliteit en continuïteit in de opvoedsituatie van de minderjarige gewaarborgd moest worden. Het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek werd afgewezen, omdat eerdere onderzoeken al voldoende informatie hadden opgeleverd. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 3 november 2022
Zaaknummer: 200.311.684/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/393117 / FA RK 21-6093
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.T.A.G. Keller,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak heeft betrekking op de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI (de gecertificeerde instelling),
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 15 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 juni 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad af te wijzen, althans subsidiair – alvorens te beslissen op het verzoek van de raad – een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) door het NIFP althans een instelling die het hof geraden acht en bij het formuleren van de vragen aansluiting te zoeken bij de vragen zoals die onder meer bij het verweerschrift in eerste aanleg zijdens moeder zijn geformuleerd, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 12 juli 2022, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking in stand te laten en te concluderen tot afwijzing van het hoger beroep.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 19 juli 2022, heeft de GI verzocht het ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het ingestelde beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 september 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Keller
;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.1.
De pleegouders hebben het hof bericht dat zij niet op de mondelinge behandeling zullen verschijnen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier van 6 juli 2022 met bijlagen van de zijde van de moeder.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader, de heer [de vader] , is [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder was tot aan de bestreden beschikking eenhoofdig belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 20 januari 2015 onder toezicht van de GI en zij is op 16 juli 2015 op grond van een spoedmachtiging in een crisispleeggezin geplaatst. [minderjarige] verblijft sinds 26 september 2015 in het huidige pleeggezin. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn steeds verlengd, de laatste keer tot 20 juli 2022.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, het eenhoofdig ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd en de GI benoemd tot voogdes over [minderjarige] .
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Gezagsbeëindiging
De standpunten
3.5.
De moeder voert - samengevat - het volgende aan. Na de (crisis)uithuisplaatsing van [minderjarige] in 2015 is er ten onrechte niet meer ingezet op thuisplaatsing bij de moeder. Het opvoedbesluit dat [minderjarige] niet meer terug zou kunnen naar de moeder, dat de toenmalige GI begin 2016 heeft genomen en waar de huidige GI op heeft voortgeborduurd, is gebaseerd op aannames, vooroordelen en is slecht onderbouwd. De GI heeft nagelaten om binnen de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen te werken aan het herstel van de gezinsband. Er zijn alleen onderzoeken verricht, maar er is geen hulpverlening ingezet. De onderzoeken hebben plaatsgevonden met als uitgangspunt dat [minderjarige] al lang bij de pleegouders woont en er is dan ook met name gezocht naar redenen waarom de moeder niet voor [minderjarige] kan zorgen.
Onvoldoende inzichtelijk is dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling wordt bedreigd en daarnaast is onvoldoende onderbouwd dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen in een voor haar en haar ontwikkeling aanvaardbare termijn. De primaire uithuisplaatsing was gelet op de situatie destijds nog te billijken, maar de verlengingen van de machtiging tot uithuisplaatsing schoten structureel tekort qua onderbouwing. De moeder heeft aantoonbaar laten zien te beschikken over pedagogische vaardigheden en zij heeft in haar persoonlijke situatie blijk gegeven van groei, zodat aan een thuisplaatsing van [minderjarige] geen onoverkomelijke bezwaren kleven.
De moeder betwist dat [minderjarige] last heeft van het feit dat haar perspectief nog niet is bepaald. [minderjarige] krijgt van zowel de moeder als van de pleegouders de ruimte om van beiden te houden en bij beiden te kunnen zijn en dat zal zo blijven. Daarmee is echter niet gezegd dat het perspectief van [minderjarige] niet aan wijziging onderhevig moet kunnen zijn, zeker gelet op het uitgangspunt dat een kind bij voorkeur opgroeit bij één van de ouders en het feit dat [minderjarige] gaandeweg steeds meer naar de moeder trekt.
3.6.
De raad voert - samengevat - het volgende aan. De afgelopen jaren is wel degelijk ingezet om te bezien waar het toekomstperspectief van [minderjarige] ligt. De toenmalige GI heeft in april 2016 het Pedagogisch beslissingsmodel (PBM) ingezet om een advies te krijgen over de terugplaatsing van [minderjarige] .
Nadat het hof tijdens de zitting van 22 juni 2017 aangaf dat dit model gebaseerd was op ‘los zand’ diende het toekomstperspectief opnieuw onderzocht te worden door [instantie 1]. [instantie 1] concludeerde dat de aanwezigheid van hechtings- en traumaproblematiek ervoor zorgt dat [minderjarige] een verhoogd niveau van stress ervaart en overmatig alert is op haar omgeving. Hierdoor heeft [minderjarige] meer dan andere kinderen behoefte aan voorspelbaarheid, structuur en duidelijkheid van haar opvoedomgeving. Het pleeggezin kan voorzien in deze behoeftes van [minderjarige] en het perspectief van [minderjarige] ligt dan ook in het pleeggezin. Ook het hof heeft in januari 2020 uitgesproken dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt, maar in het pleeggezin.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking gemotiveerd overwogen dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is verstreken. In aanvulling hierop merkt de raad op dat de aanvaardbare termijn niet in beton is gegoten en per kind bekeken dient te worden. [minderjarige] heeft meer dan andere kinderen behoefte aan duidelijkheid vanwege haar achtergrond, de vele wisselingen en de onveiligheid die er is geweest.
De moeder kan zich niet verzoenen met het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin en haar eigen rol van moeder op afstand. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de pleegzorgplaatsing niet in het vrijwillig kader kan worden voortgezet.
Zowel door de hulpverlening als het pleeggezin wordt gezien dat [minderjarige] gedragsmatig reageert op de onduidelijkheid die zij ervaart. Dit handelen zorgt voor onrust waarbij [minderjarige] het gedrag van aantrekken en afstoten laat zien. [minderjarige] heeft, mede door de vele trauma’s die zij heeft meegemaakt, niet alleen behoefte aan duidelijkheid maar deze duidelijkheid is ook noodzakelijk.
3.7.
De GI voert - samengevat – het volgende aan. Uit het onderzoek van [instantie 1] en uit het psychologisch onderzoek van oktober 2020 komt naar voren dat er bij [minderjarige] sprake is van een vroegkinderlijk chronisch trauma. [minderjarige] beschikt over goede competenties, maar naarmate zij ouder wordt is ook steeds duidelijker geworden dat zij afhankelijk is van haar omgeving om tot verdere groei en ontwikkeling te komen. Zowel uit het eindverslag speltherapie (november 2019) als het psychologisch onderzoek (oktober 2020) blijkt dat het belangrijk is dat [minderjarige] duidelijkheid krijgt over waar zij mag opgroeien.
weet dat de rechtbank steeds moet beslissen of zij in het pleeggezin mag blijven wonen. De pleegzorgwerker en de jeugdbeschermer hebben daarom steeds slechts voor korte tijd bevestiging kunnen geven. [minderjarige] heeft het recht dat zij nu de definitieve bevestiging krijgt dat zij in het pleeggezin kan blijven wonen.
Dat de moeder een groei in haar ontwikkeling heeft doorgemaakt en op dit moment een meer stabiel leven leidt, betekent niet dat dit voldoende is voor de opvoeding van [minderjarige] . Uit de onderzoeken komt naar voren dat [minderjarige] veel nabijheid, sturing en begeleiding nodig heeft. Uit het onderzoek bij [instantie 1] is gebleken dat de moeder onvoldoende inlevingsvermogen heeft en onvoldoende kan aansluiten bij de behoeftes van [minderjarige] . Bepaalde vaardigheden zijn niet aan te leren door ondersteuning. De GI blijft dan ook van mening dat het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin ligt. De moeder kan echter niet achter de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin staan waardoor voortzetting in een vrijwillig kader niet haalbaar is.
De motivering van de beslissing.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en na een eigen afweging en beoordeling tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, zoals bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. In aanvulling op het oordeel van de rechtbank overweegt het hof het volgende.
3.8.3.
Het hof heeft begrip voor de beleving van de moeder van de manier waarop na de (crisis)uithuisplaatsing van [minderjarige] , met name in de periode tussen 2015 en 2018, bepaalde stappen zijn genomen of juist niet of onvoldoende zijn gezet. Het hof ziet zich echter ook geconfronteerd met het feit dat het op dit moment voor [minderjarige] – anders dan de moeder stelt – noodzakelijk is dat vast komt te staan op welke plek zij (verder) mag opgroeien. Uit het verslag van [instantie 2] van juni 2022 blijkt dat er bij [minderjarige] sprake is van een loyaliteitsconflict omdat zij voelt dat zij geen volledige toestemming heeft om in het pleeggezin te wonen. Uit datzelfde verslag blijkt dat [minderjarige] gelet op haar problematiek meer dan gemiddeld duidelijke, consequente en betrokken opvoeders nodig heeft. Volgens [instantie 2] heeft [minderjarige] belang bij duidelijkheid over de plaats waar zij langdurig kan gaan opgroeien. Ook uit het onderzoek van [instantie 1] (2018), de evaluatie van de speltherapie (2019) en het persoonlijkheidsonderzoek (2020) volgen soortgelijke conclusies.
[minderjarige] verblijft op dit moment ruim zeven jaar in haar huidige pleeggezin. Deze termijn in combinatie met de specifieke behoeftes van [minderjarige] die volgen uit de hiervoor genoemde onderzoeken, maken dat het hof van oordeel is dat voor [minderjarige] de aanvaardbare termijn, waarin zij in onzekerheid kan verkeren over waar zij zal opgroeien, is verstreken. Het is voor de ontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk dat zij in het pleeggezin kan blijven wonen. Het jaarlijks verlengen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing is niet meer het aangewezen middel om deze plaatsing te continueren. Een jaarlijkse verlenging van deze maatregelen geeft terugkerende onrust, temeer nu is gebleken dat de moeder zich niet neer kan leggen bij de uithuisplaatsing van [minderjarige] . Gelet hierop is voortzetting van de pleegzorgplaatsing in het vrijwillig kader evenmin een optie.
Voor [minderjarige] is het noodzakelijk dat zij de rust en ruimte krijgt om zich verder te ontwikkelen in het pleeggezin. Dit belang van [minderjarige] weegt zwaarder dan het belang van de moeder om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen over [minderjarige] . Naar het oordeel van het hof is het beëindigen van het gezag van de moeder over [minderjarige] noodzakelijk om de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie te kunnen waarborgen.
Verzoek deskundigenonderzoek (810a Rv)
De standpunten3.9. De moeder heeft (subsidiair) verzocht een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv door het NIFP of door een andere instantie die het hof geraden acht. Dat de rechtbank het door de moeder verzochte onderzoek niet heeft gelast, ondanks de tekortkomingen die de moeder ten aanzien van de eerdere onderzoeken heeft aangedragen, getuigt volgens de moeder van een hoge mate van onzorgvuldige besluitvorming. Een nader onderzoek is volgens haar noodzakelijk, in het bijzonder omdat in eerdere onderzoeken niet de vraag is beantwoord of, en zo ja op welke wijze, door middel van hulp in de thuissituatie bij de moeder een thuisplaatsing zou kunnen worden gerealiseerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat een onderzoek te belastend is voor [minderjarige] . De afgelopen jaren zijn er meerdere onderzoeken verricht die veel tijd hebben gekost. Pas nu de moeder op haar beurt vraagt om één onderzoek zou een dergelijk onderzoek te belastend zijn voor [minderjarige] .
3.10.
De raad stelt zich op het standpunt dat een deskundigenonderzoek niet tot een andere beslissing in deze zaak kan leiden. De aanvaardbare termijn is verstreken, [minderjarige] is gehecht aan de pleegouders en het is van belang dat niet langer onduidelijkheid blijft bestaan over de plek waar zij mag opgroeien. Een nieuw onderzoek acht de raad te belastend voor [minderjarige] en zal de onduidelijkheid vergroten. Het belang van [minderjarige] verzet zich dan ook tegen een dergelijk onderzoek.
3.11.
De GI stelt zich op het standpunt dat het gelasten van een deskundigenonderzoek niet passend is. In de afgelopen jaren hebben zowel de rechtbank als het hof uitspraken gedaan waarbij het perspectief van [minderjarige] is bepaald in het pleeggezin. Daarnaast is door [instantie 1] een uitgebreid onderzoek verricht en zijn er ook twee raadsonderzoeken verricht met betrekking tot een gezagsbeëindigende maatregel waarin het perspectief van [minderjarige] is meegenomen. Het is in het belang van [minderjarige] dat er duidelijkheid komt.
De motivering van de beslissing
3.12.1.
Het hof overweegt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Met de invoering van artikel 810a lid 2 Rv is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. Deze ratio geldt ook als het gaat om een standpunt van een gecertificeerde instelling. (HR 12 april 2019, NJ 2019/185 en HR 25 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961).
3.12.2.
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat het verzoek van de moeder tot het gelasten van een deskundigenonderzoek moet worden afgewezen. Hierover overweegt het hof als volgt.
Hoewel de moeder in beginsel met het verzoek tot het gelasten van een deskundigenonderzoek de mogelijkheid moet krijgen om het standpunt van de raad c.q. de GI gemotiveerd te weerspreken, is gebleken dat naast tweemaal een onderzoek door de raad, verschillende instanties de afgelopen jaren onderzoeken hebben verricht. Zo heeft het hof kennisgenomen van het onderzoek door [instantie 1] (2018), de evaluatie van de speltherapie (2019), het persoonlijkheidsonderzoek (2020) en de onderbouwingen van het perspectief door pleegzorgorganisatie [instantie 2] (januari 2021 en juni 2022). Daar komt bij dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen het nogmaals verrichten van een onderzoek. Vanwege haar hechtings- en traumaproblematiek heeft [minderjarige] meer dan andere kinderen behoefte aan voorspelbaarheid, structuur en duidelijkheid van haar opvoedomgeving. [minderjarige] heeft nu duidelijkheid nodig over waar zij verder zal opgroeien. Een deskundigenonderzoek zal opnieuw een periode van onzekerheid met zich meebrengen, hetgeen niet in het belang van [minderjarige] is, mede omdat de aanvaardbare termijn reeds ruimschoots is verstreken.
3.13.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
3.14.
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 15 maart 2022;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.J.C. van Leeuwen en is op 3 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier