Uitspraak
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI (de gecertificeerde instelling),
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
;
3.De beoordeling
Nadat het hof tijdens de zitting van 22 juni 2017 aangaf dat dit model gebaseerd was op ‘los zand’ diende het toekomstperspectief opnieuw onderzocht te worden door [instantie 1]. [instantie 1] concludeerde dat de aanwezigheid van hechtings- en traumaproblematiek ervoor zorgt dat [minderjarige] een verhoogd niveau van stress ervaart en overmatig alert is op haar omgeving. Hierdoor heeft [minderjarige] meer dan andere kinderen behoefte aan voorspelbaarheid, structuur en duidelijkheid van haar opvoedomgeving. Het pleeggezin kan voorzien in deze behoeftes van [minderjarige] en het perspectief van [minderjarige] ligt dan ook in het pleeggezin. Ook het hof heeft in januari 2020 uitgesproken dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt, maar in het pleeggezin.
weet dat de rechtbank steeds moet beslissen of zij in het pleeggezin mag blijven wonen. De pleegzorgwerker en de jeugdbeschermer hebben daarom steeds slechts voor korte tijd bevestiging kunnen geven. [minderjarige] heeft het recht dat zij nu de definitieve bevestiging krijgt dat zij in het pleeggezin kan blijven wonen.
[minderjarige] verblijft op dit moment ruim zeven jaar in haar huidige pleeggezin. Deze termijn in combinatie met de specifieke behoeftes van [minderjarige] die volgen uit de hiervoor genoemde onderzoeken, maken dat het hof van oordeel is dat voor [minderjarige] de aanvaardbare termijn, waarin zij in onzekerheid kan verkeren over waar zij zal opgroeien, is verstreken. Het is voor de ontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk dat zij in het pleeggezin kan blijven wonen. Het jaarlijks verlengen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing is niet meer het aangewezen middel om deze plaatsing te continueren. Een jaarlijkse verlenging van deze maatregelen geeft terugkerende onrust, temeer nu is gebleken dat de moeder zich niet neer kan leggen bij de uithuisplaatsing van [minderjarige] . Gelet hierop is voortzetting van de pleegzorgplaatsing in het vrijwillig kader evenmin een optie.
Voor [minderjarige] is het noodzakelijk dat zij de rust en ruimte krijgt om zich verder te ontwikkelen in het pleeggezin. Dit belang van [minderjarige] weegt zwaarder dan het belang van de moeder om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen over [minderjarige] . Naar het oordeel van het hof is het beëindigen van het gezag van de moeder over [minderjarige] noodzakelijk om de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie te kunnen waarborgen.
Met de invoering van artikel 810a lid 2 Rv is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. Deze ratio geldt ook als het gaat om een standpunt van een gecertificeerde instelling. (HR 12 april 2019, NJ 2019/185 en HR 25 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961).