In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 18 mei 2021 was veroordeeld voor het voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen die bestemd waren voor het plegen van strafbare feiten op grond van de Opiumwet. De verdachte had een taakstraf van 160 uren opgelegd gekregen, subsidiair 80 dagen hechtenis. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om vernietiging van het vonnis en een nieuwe veroordeling. De verdediging pleitte voor vrijspraak, maar het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk het tenlastegelegde had begaan. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 9 oktober 2019 in Wijk en Aalburg stoffen en voorwerpen voorhanden had die bestemd waren voor professionele hennepteelt. Het hof heeft de verklaring van de verdachte dat de aangetroffen goederen niet voor hennepteelt waren bestemd, ongeloofwaardig geacht. Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11a van de Opiumwet.